De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| |
[I]
Twee Weerelden ziet hier, d'een groot en d'ander kleen,Ga naar voetnoot*
Die wonderlijck te zaem zich draghen over een
I. Pet. 1.
Al s' Menschen heerlijckheyd, al s' Menschen pracht en roeme,
Is niet als gras en hoey, oft als een veldsche bloeme.
| |
[pagina 277]
| |
I
Aenschouwer, off het u een dwaesheyt docht verwytelGa naar voetnoot1
Dat t'redelijcke Dier onaerdich met den tijtelGa naar voetnoot2
Van Kleyne-Weerelt wert gheciert en afghemaelt,
Ick bids u op dit beeld' eens met u aenzicht straelt:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Den Mensch, den kleenen Mensch toont u in korter stonde,
Kleen zijnde, t'heel begrijp van s'Weerelds groote ronde.Ga naar voetnoot6
God heeft den grooten AL door't eewigh woort gheteelt,Ga naar voetnoot7
Hy is den Schepper oock van dit zoet-apigh beeld:Ga naar voetnoot8
Zee, Hemelen, en Aerd' bestaen in vier hooft-stoffen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Soo doet dit schepsel oock, is dat niet juyst ghetroffen?
Zijn gramschap is het vuyr, zijn roode bloed de locht,
Zijn vochtighe natuur, het water cout en vocht,
En zijn zwaermoedigheyd is d'Aerde droef en duyster.
Heeft t'Koninghlijck Palleys des weerelds vol van luyster,
15[regelnummer]
Oost, Westen, Zuyd en Noord, voor open poorten vier,
T'is even eens ghestelt met dit twee-voetigh Dier,
Zijn rechter is het Oost, zijn slincker hand het Weste,
Zijn hooft het Zuyden, en zijn voeten t'Noords gheweste.
De groote Wereld heeft twee wackere ooghen staen
20[regelnummer]
In't hooft, d'eene is de Zon, en d'ander is de Maen,
De kleyne van ghelijck, twee glinsterende kolen
In zijnen Hemel draeght, om s'daeghs, noch s'nachts te dolen:
Iae niets en is het groot ghetimmer meed gedeelt,Ga naar voetnoot23
Dat niet in't aenzicht van het kleyne boussel speelt.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Den grooten Globus rolt, en wert steeds voorts ghedraghen,Ga naar voetnoot25
Van Lenten, Zomer, Herbst, en Winter met zijn vlaghen,
Den kleynen van gelijck zijn Kintsheyd wederom,Ga naar voetnoot27
Zijn Ieughd, zijn Manheyd heeft, en zijnen Ouderdom.
Kort om, den grooten AL heeft zijn begin, en ende,
30[regelnummer]
Den kleynen komt met druck, en scheyt weer met ellende,
En dus zy beydegaer verdwijnen als den roock,
Want soo de Wereld is, zoo zijn de Menschen oock,
Behalven dat den Mensch zal worden nieus herboren,
En uyt den grave opstaen, als alles is verloren.Ga naar voetnoot34
|
|