De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 793]
| |
[Aantekeningen en aanvullingen]Aantekeningen van dr. Moller
| |
[pagina 794]
| |
wel Mariae, de Latijnse vorm, gelezen worden; immers alle andere eigennamen hebben in dit gedicht de Latijnse buiging. - vs. 71 çiert; (met kommapunt) is wel fout; Vondel gebruikt voor 'n grotere rust tussen twee geheel gescheiden zinnen of zinsdelen, dikwels 'n kommapunt, waar wij 'n punt zetten.
PASCHA: Blz. 164 r. 50, de oude uitgave heeft twee-sijdende. Hoewel 't niet helemaal onmogelik is, dat Vondel twee-sijdende geschreven heeft door de ineenvloeiïng van twee-snijdende en twee-sijdighe, is et toch heel onwaarschijnlik. Blz. 184 vs. 162, stranc, (met komma) en vs. 163 Aerde; (met kommapunt), kan niet juist zijn; blijkbaar zijn de twee leestekens verwisseld (zie aant. hierboven Wtvaert vs. 71). Blz. 186 vs. 205 liefelijcken, de oude uitgave heeft lieflijcken wat met 't vers niet uitkomt. Blz. 190 vs. 295-296, hier verwachten we slepend rijm: de verouderde vormen met -et, die Vondel nog wel 'ns gebruikt, zullen dus wel de echte zijn. Blz. 193 vs. 366-367. Bij nader inzien is 't beter in 366 achter bermherticheyt dubbele punt te zetten, en in 367 achter Misschien 'n komma en achter begrijpen 'n komma (zie Verbeteringen). Dan is de zin duidelik (zie Nadere Verklaringen). Vondel gebruikt de dubbelepunt, waar wij meermalen kommapunt zouden zetten. Blz. 201 vs. 585. En schort; (met kommapunt) is hier noodzakelik; zie aant. hierboven voor Wtvaert op vs. 71. Blz. 204 vs. 645, belust: (met dubbele punt) is hier gewenst (zie aant. hierboven voor blz. 193 op vs. 366), en is ook in overeenstemming met de andere strofen. Blz. 222 vs. 1127. Afriken zal wel Afrijken moeten wezen. In Vondel's Brabants-Antwerpse uitspraak had de ij de ei-klank; vergelijk ook blz. 503, op r. 22. Blz. 233 vs. 1412, dunct u kan geen goeie zin geven; u wordt nog niet als onderwerp gebruikt in de 17de eeuw.
DEN GULDEN WINCKEL: Blz. 277. De tekstkritiek kan vervallen, zie blz. 557, aant. op vs. 13, 14. Blz. 299 vs. 11, lisch: (met dubbele punt), zie hierboven aant. voor blz. 193 op vs. 366. Blz. 308. Rom. 1; Er is maar eén brief aan de Romeinen. Blz. 319 vs. 18, Lichte-schey is onbekend, en wat zou 't moeten betekenen? Men zou kúnnen zeggen: Lichte-schey = die lichtzinnig overal weer vandaan gaat (van scheien), maar dat lijkt erg gezocht. Lichte-schoy (zoals De Verníeuwde Gulden Winckel van 1622 leest) heb ik ook niet gevonden, maar t' is 'n imperatieve samenstelling zoals al-bedil, en 't geeft 'n goeie zin. Blz. 336 1e regel, de oude uitgave: Eeeuw. Blz. 351 vs. 19, driemael, drie zegt en schrijft Vondel niet vóór 1626 (zie Dr. H. Moller: ‘Vondel's Spelling’ Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk. dl. 27 blz. 133); hij spelt in deze tijd gewoonlik drije (uitspr. drij). Blz. 371 vs. 8, de punt achter zal is natuurlik onmogelik. Blz. 383 vs. 26, de oude uitgave: onververwonnen. Blz. 393 vs. 16, Twee-snijdend of tweesnijdent. Blz. 395 vs. 4, immeer is tegen de maat, al komt emmeer in 't middeleeuws nog voor. Blz. 397 vs. 17, waarschijnlik kan de oorspronkelike lezing eynde wel blijven staan; zie blz. 557 op vs. 13. Blz. 399 vs. 1, de oude uitgave heeft 'n grote kapitale E en dan Eylacen. Blz. 403 vs. 22, Daeld. - vs. 42 behoord. Blz. 404. Der dwazen voorspoed wordt door de zin vereist. (Proverb. I, 22 heeft: Usquequo.. stulti ea, quae sibi sunt noxia, cupient).
HYMNVS, OFTE LOF-GESANGH, Over de wijd-beroemde scheeps-vaert. Blz. 428 vs. 12, Altaerplat of Altaer-plat wordt door de zin vereist; maar meermalen worden zulke woorden toch in tweeën gedrukt. | |
[pagina 795]
| |
Blz. 430 vs. 71, de oude uitgave 't Schat geld-rijck. Door 'n vergissing op de zetterij zijn in de volgende woorden de oorspronkelike foutieve d's weer hersteld in plaats van de t: vs. 2 Beschaduwd, vs. 42 boud, vs. 53 keerd, vs. 61 erkendt, vs. 79 vloeyd, vs. 118 beveeld, vs. 122 ghewind.
HYMNVS OF LOFZANGH VANDE CHRISTELYCKE RIDDER: Blz. 432 vs. 107 de oude uitgave: driemaal (zie hierboven voor blz, 351, vs. 19). Blz. 439 vs. 264 de oude uitgave: Driemael drye (zie Verbeteringen). Blz. 458 vs. 276, Laurenkrans verstoort de maat, tenzij men 't uitspreekt met 'n lettergreep meer, dus: lauwerenkrans; men zou déze vorm ook kunnen zetten in de tekst; maar dan is wel 't getal lettergrepen in orde, maar niet de maat en 't rietme, die Vondel in deze tijd al heel zuiver heeft. Daarom lijkt Laurierenkrans de enige oplossing, zoals ook Poëzy 1682 heeft. Ook in dit gedicht zijn abusievelik de volgende foutieve d's hersteld: (zie op voorg. gedicht): vs. 15 queeld, vs. 33 daeld, vs. 36 voerd, vs. 53 wild, vs. 68 ontwapend, vs. 90 vloeyd, vs. 11 vierd. Van blz. 453 af ('n nieuw vel druks) is de t weer gesteld in plaats van de oorspronkelike d: vs. 142 beloofd, vs. 143 diend, vs. 146 moogd, vs. 169 verfoeyd, vs. 210 veyld, vs. 244 speeld, vs. 248 steld, vs. 253 vermeerd, vs. 272 wind.
ZEDIGH GEDICHT: Blz. 459, achter vs. 10 heeft 'n dubbele punt geen zin, omdat 't betr. voorn. w. Dien van vs. 11 daar onmiddelik bij aansluit. - vs. 11, aan 't eind van deze regel is 'n langere rust nodig, die Vondel aanduidt met dubbele punt (zie de aant. hierboven voor blz. 193 vs. 366). Blz. 460 vs. 18, de komma achter dracht is tegen de zin, hoewel de komma toch niet helemaal onmogelik is mischien. Blz. 461 vs. 39, de oude uitgave Croonen, (met komma) hiervan geldt 't zelfde als bij vs. 18. Blz. 462 vs. 51, achterop dubbele punt kan niet (zie hierboven aant. voor blz. 193 vs. 366).
UYTBREYDING OVER DEN 19 PSALM DAVIDS, blz. 464. Ik heb de tekst vastgesteld naar 1647, hoewel dit natuurlik Vondel's eigen uitgaaf niet is; maar in de eerste uitgaaf, die we van Vondel hebben, in J.v. Vondels Poëzy van 1650, heeft hij blijkbaar (zoals ook bij veel andere gedichten) nog al gewijzigd. Ik heb dus door deze twee uitgaven te vergelijken de oude tekst zo goed mogelik hersteld. Hieronder volgen de beide uitgaven in hun geheel, en naast de eerste, ook de varianten van de 2e druk van 1647 (behalve spellingverschillen en kennelike drukfouten). Uytbreyding
Over den
19 Psalm Davids,
Vervatende d'uytnemendheyt van de Wet des Heeren. [1647 eerste druk blz. 141]:Ga naar margenoot+ 1
Geen schepsel soo gering,
Of't predickt sonderling
Sijns Scheppers lof en prijs,
Meer of men luydkeels riepGa naar margenoot+
5[regelnummer]
(ontbreekt)Ga naar margenoot+
Is machtich, goedt en wijs:
Doch onder alle die,
Voornamelijck ick zie
Der Hem'len kring uytdrucken
10[regelnummer]
Hoe groot en wonderbaer
Is desen konstenaer
Vol kloecke meesters stucken.
2
Het uytgebreyd gewelf
My tot den Schepper self
15[regelnummer]
Met soo veel lichten treckt,
En tuygt van 't ware Licht,
Dat sijn schoon aengesicht
Uitbreiding
Over
Davids 19 Psalm.
Vervatende d'uitnementheit van Gods Wet.
[1650 blz. 586]: Geen schepsel zoo gering,
Of't predickt zonderling
Zijn Scheppers lof en prijs,
Meer of men luits keels riep,
5[regelnummer]
Die alle dingen schiep
Is machtig, goet en wijs:
Doch onder alle die,
Voornamelijck ick zie
Der heemlen kring uitdrucken
10[regelnummer]
Hoe groot en wonderbaer
Is dezen konstenaer
Vol kloecke meesterstucken.
Het uitgebreit gewelf
My tot den Schepper zelf
15[regelnummer]
Met zoo veel lichten treckt,
En tuigt van 't ware Licht,
Dat zijn schoon aengezicht
| |
[pagina 796]
| |
[1647 eerste druk blz. 141]:
Daer achter houdt bedeckt.
Nu weyd, mijn ooge weyd
20[regelnummer]
Der Hem'len Majesteyt,
Vol schoonheyts ingegooten:
De schoonheyt my verbeeldt
Van't noyt geschildert beeldt,
Tot noch voor ons gesloten.
3
25[regelnummer]
Nau gistren daelden neer
Den morgen melden 't weer
Geduerichlijck voorts aen:
Den eenen duystren nacht
Het tot den andren bracht.
30[regelnummer]
Gods Lof noyt stil bleef staen,
't Schoonst dat oyt daeglijcx blonck,
Ons 'sdaegs sijn stralen schonck
Te helder noch van verren
En als het onderdoock,
35[regelnummer]
Den duystren nacht ons oock
Quam lichten met haer sterren.
4
Geen tongen, volck, of steê,
Hoe uytheemsch, over zee,
Of leeren ongewent,
40[regelnummer]
Of in hoe duystren hoeck,
Dat niet uyt 's Hemels boeck,
Alst wil, den Schepper kent:
Elck sterretjen gewis
Een gulden letter is.
45[regelnummer]
Wie dees boeck-staven t'samen
Onsichtelijcken stelt,
Daer merckelijck uyt spelt
Gods wonderlijcke name.
5
Van derwaerts is dat trots
50[regelnummer]
Den blixem onses Godts
Den sterflijcken verschrickt
Zy vlieden al haer best,
Als hy van't oost in't west,
In yders oogen blickt,
55[regelnummer]
Wat plaets, wat hoeck, wat oord'
De donder niet en hoort,
Wanneer hy die wil senden:
Hy berst den wolcken uytGa naar margenoot+
Met ysselijck geluyt,Ga naar margenoot+
60[regelnummer]
Tot aen des werelts enden.
6
In't deftich velt om hoog
Heeft Godt des werelts oog
De Son een hut vergunt,
Waer uyt hy toebereet,
65[regelnummer]
Als eenen Bruydgom treet,
Die in çieragie uytmunt
Die uyt sijn slaep-zael gaet
En blinckt in syn gewaet
Van held're diamanten,
70[regelnummer]
Met minder luyster niet
Ons 't licht syn fackel biedt,
En straelt aen alle kanten.
7
Soo haest sy 'smorgens rijst
Op dees aertbodems lijst,
75[regelnummer]
Der sterren glants verdooft:
Gelijck een moedich helt
Hy sich tot loopen stelt,
En toogt sijn glansich hooft:
Den gulden Vlammendrich
80[regelnummer]
Alle oogen treckt tot sich
Van menschen en van dieren.
't Gevogelt algelijck
[1650 blz. 586]:
Daer achter houdt bedeckt.
Nu weit. mijn oogen weit:
20[regelnummer]
Der Heemlen Majesteit,
Van schoonheit overgoten,
De schoonheit my verbeelt
Van 't noit geschildert beelt,
Tot noch voor ons gesloten.
25[regelnummer]
Nau gistren daelde neêr
De morgen melde 't weêr
Geduriglijck voortaen:
En d'eene duistre nacht
Het tot den andren braght.
30[regelnummer]
Gods lof noit stil bleef staen.
't Schoonst dat oyt daeglijcx blonck,
Ons 's daeghs zijn stralen schonck
Te helder noch van verren:
En als het onderdoock,
35[regelnummer]
De duistren nacht ons oock
Quam lichten met haer sterren.
Geen tongen, volck, of steê,
Hoe uitheemsch, over zee,
Of 't leeren ongewent,
40[regelnummer]
Of in hoe duistren hoeck,
Dat het uit 's hemels boeck,
Als 't wil, den Schepper kent.
Want elcke star gewis
Een gulden letter is:
45[regelnummer]
Wie dees boeckstaven t'zamen
Met goede kennis stelt,
Daer merckelijck uit spelt
Godts wonderlijcke namen.
Van derwaert is't dat trots
50[regelnummer]
De blixem onzes Godts
Den sterflijcken verschrickt.
Zy vlieden al hun best,
Als hy van 't oost in 't west
In yders oogen blickt.
55[regelnummer]
Wat plaets, wat hoeck, wat oort
De donder niet en hoort,
Wanneer hy die wil zenden:
Hy berst ten wolcken uit
Met ysselijck geluit
60[regelnummer]
Tot aen des weerelts enden.
In 't driftigh velt om hoogh
Heeft Godt, des weerelds oogh,
De Zon een hut vergunt,
Waer uit die toebereet,
65[regelnummer]
Gelijck een Bruidegom treet,
Die in cieraedje uitmunt,
Uit zijn slaepkamer gaet,
En blinckt in zijn gewaet,
Van heldre diamanten.
70[regelnummer]
Met minder luiter niet
Ons 't licht zijn fackel biet,
En straelt aen alle kanten.
Zoo haest zy 'smorgens rijst
Op des aertbodems lijst
75[regelnummer]
Der sterren glans verdooft.
Gelijck een moedigh helt
Hy zich tot loopen stelt,
En toont zijn glansich hooft.
De gulde Vlammendrigh
80[regelnummer]
Alle oogen treckt tot zich
Van menschen en van dieren.
'tGevogelt algelijck
| |
[pagina 797]
| |
[1647 eerste druk blz. 141]:
Hem groet met wilt muzijckGa naar margenoot+
En vrolijck tierelieren.
8
85[regelnummer]
Verwondert ick aensach
O Vader van den dach,
Hoe snel gy 't al verklaert,
Hoe vlug gy henen schrijt,
Ja in soo korten tijdt
90[regelnummer]
Volbrengt u Hemel-vaert:
Des Hemels blaeuwe tent
Gy dagelijcx omrentGa naar margenoot+
Met u gevlerckte paerden:
U hett' breeckt alsins door,Ga naar margenoot+
95[regelnummer]
En niets en blijfter voor
Geschoolen op der aerden.
9
Schoon 'shemels aengesicht,
En alderschoonst het licht,
Waer door de werelt ziet,
100[regelnummer]
Noch schoonder 'sHeeren Wet
Die reyn en onbesmet,
Noyt ziel haer vlecken liet.
Hoe blinckt den starren troon
En alderklaerst ten toon
105[regelnummer]
De goudgeel sonne luystert:
In klaerheyt waer sy straelt
Godts wet noch prijs behaelt,
Voor wien al 't licht verduystert.
10
't Uytbreydsel wonder net
110[regelnummer]
De Sonne 't leven wet.
Wort alderminst geacht;
Doch metter vlijt bekleef
De Wet die Godt voorschreef
Het menschelijck geslacht:
115[regelnummer]
De wet die aengemerckt
Wel neyging daed'lijck werckt
Ten goeden, van den quade,
Vermits sy swaerder weegt,
Waer door men Godt beweegt
120[regelnummer]
Tot gunst en tot genaden.
11
De Leeck sy wederbaert.
En sijnen wulpschen aert
In wijsheyt grijsen doet,
Wanneer sy wel beoogt
125[regelnummer]
Soo onderscheydlijck toogt
Het waere en 't valsche goedt.
Wie heylich en geschickt,
Des hoogsten reden wickt,
Die salse oprecht belijden;
130[regelnummer]
En d'onderhouder wert
Ervaren hoe sy 't hert
Soo seer in Godt verblijden.
12
O! Welcken heldren glants
In d'oogen des verstants
135[regelnummer]
Van 'sHeeren wet afschiet,
Waer door Heer uwen knecht
Na u behagen recht,
't Een lieft, en 't ander vliedt.
De vreese die steets vreest
140[regelnummer]
Met eenen kintschen geest
Des hoogsten toorn is haylich,
Dies't lot dat sy verhoopt
Niet met der tijdt verloopt;
Maer in Gods schoot rust vailich.
13
145[regelnummer]
Rechtvaerdich ist gericht
Dat yder sijnen plicht
[1650 blz. 586]:
Hem groet met wilt muzijck,
En vrolijck tierelieren.
85[regelnummer]
Verwondert ick aenzagh,
O Vader van den dagh,
Hoe snel ghy 't al verklaert,
Hoe vlught ghy heneschrijt,
Ja in zoo kort een tijdt
90[regelnummer]
Volbrengt uw hemelvaert.
Des hemels blaeuwe tent
Ghy daegh'lijx ommerent
Met uw gevlerckte paerden:
U hit qreeckt alsins door,
95[regelnummer]
En niet en blijft'er voor
Gescholen op der aerden.
Schoon's hemels aengezicht,
En allerschoonst het licht,
Waer door de werelt ziet;
100[regelnummer]
Noch schoonder 's Heeren Wet,
Die rein en onbesmet,
Noit ziel haer vlecken liet.
Hoe blinckt der starren troon!
En allerklaerst ten toon
105[regelnummer]
De goude zonne luistert:
In klaerheit waerze straelt
Godts wet noch prijs behaelt,
Die al het licht verduistert.
't Uitbreidsel wonder net:
110[regelnummer]
De Zon des levens wet,
Wort allernetst geacht;
Doch netter noch bekleef
De Wet, die Godt voorschreef
Het menschelijck geslacht:
115[regelnummer]
De wet, die aengemerckt
Zielneiging daetlijck werckt
Ten goeden, van den quade,
Vermits zy zwaerder weeght,
Waer door men Godt beweegt
120[regelnummer]
Tot gunst en tot genade.
Den mensch zy wederbaert,
En zijnen wulpschen aert
In wijsheit grijzen doet,
Wanneerze wel beooght
125[regelnummer]
Zoo onderscheidlijck tooght
Het waere en valsche goet.
Wie heiligh en geschickt,
Des hoogsten reden wickt,
Die zalze oprecht belijden,
130[regelnummer]
En d'onderhouder wert
Ervaren hoeze 't hert
Zoo zeer in Godt verblijden.
O! welcken heldren glants
In d'oogen des verstants
135[regelnummer]
Van 's Heeren wet afschiet,
Waer door uw trouwe knecht
Naer uw behagen recht
't Een lieft, en 't ander vliedt.
De vrees die stadigh vreest
140[regelnummer]
Met eenen kintschen geest
Des hoogsten toorn is heiligh,
Dies 't lot dat zij verhoopt
Niet met der tijt verloopt,
Maer in Godts schoot rust veiligh.
145[regelnummer]
Rechtvaerdich is 't gericht,
Dat yder zijnen plicht
| |
[pagina 798]
| |
[1647 eerste druk blz. 141]:
Aentekent, en verklaert.Ga naar margenoot+
Wijl 'shemels wetten dan
Geen tong volprijsen kan.
150[regelnummer]
Hoe schoon sy zyn, en waerd.
Noch goudt noch eel gesteent
Heeft ophir oyt verleent
Soo dierbaer in myn oogen:
Noch nimmer honichbyeGa naar margenoot+
155[regelnummer]
Konfijten hoonich die
Soo soet heeft smaken mogen.
14
U knecht heeft 't geen hy weet
Al steets met doen bekleedt,
Steets hield' hy sich vermaent,
160[regelnummer]
En nimmer yver sadt,
Speurt hoe sy hem den pat
Ter hoogster eeren baent,Ga naar margenoot+
Soo oyt mijn ziel verleyt,
Wiert door onwetentheyt,
165[regelnummer]
Wie kan die feylen mijden?
Errinnert my ô HeerGa naar margenoot+
Al 't geen waer door wy d'eer
Uws heylgen naems ontwijden.
15
Ontslaet derhalven my
170[regelnummer]
Der trotscher heerschappy,
Soo blijve ick onbevleckt,
En onbesoedelt van
Al't geen den vromen man
Tot schult en onheyl streckt:
175[regelnummer]
Aldan sal Davids mondt
Ontdekken 'sharten gront
Met heilige gedichten.
Mijn schermheer, troost en schilt,Ga naar margenoot+
Die my verlossen wilt,
180[regelnummer]
En al mijn kruys verlichten.
I.v.V.Ga naar margenoot+
Over veel jaren gedicht.
[1650 blz. 586]:
Aentekent, en verklaert.
Nu's hemels wetten dan
Geen tong volprijzen kan
150[regelnummer]
Hoe schoon zy zijn, en waert;
Noch gout noch eêl gesteent
Heeft Ophir oit verleent
Zoo dierbaer in mijn oogen:
Noch nimmer honighbie
155[regelnummer]
Konfijte honigh, die
Zoo zoet heeft smaken mogen.
Uw knecht heeft 't geen hy weet
Oock met der daet bekleet
Gelijck hy wert vermaent,
160[regelnummer]
En nimmer yvrens zat
Merckt hoe de wet hem 't padt
Ter hooghste glori baent.
Zo oit mijn ziel misleit
Wert door onwetenheit;
165[regelnummer]
Wie kan die feilen mijden?
Erinner my, ô Heer,
Al 't geen waer door wy d'eer
Van uwen naem ontwijden.
Ontsla derhalve my
170[regelnummer]
Der boozen heerschappy,
Zoo blijve ick onbevleckt,
En onbezoedelt van
Al 't geen den vromen man
Tot schult en onheil streckt:
175[regelnummer]
Dan zal eens Davids mont
Ontdecken 's harten gront
Met heilige gedichten:
Mijn schermheer, troost, en schilt,
Die my verlossen wilt,
180[regelnummer]
En al mijn kruis verlichten.
Blz. 468 vs. 103, Hoe blinckt den starrentroon; starrentroon als eén zelfst. n.w. zou ook kunnen = hoe blinkt de sterrehemel; t'is dus mogelik dat Vondel dit in zijn eerste uitgaaf gehad heeft. In de tekst van de Psalm zelf zijn deze woorden niet te vinden. - Vs. 111 en 112. De eigenaardige veranderingen van de uitgave van 1647 zijn (afgezien van de grote slordigheid in deze bundel) allicht te verklaren uit 't feit dat deze Uytbreyding gezongen werd, en dus veel mondeling werd overgeleverd. Ten minste maat en rietme, en strofebouw is helemaal gelijk aan de 19e Psalm van 't bekende Hoornse Boeck der Gesangen van de Doopsgezinden (zie onder Jaerzang blz. 768). Op zich zelf zijn die lezingen van 1647 in vs. 111 en 112 niet onmogelik, maar toch heel onwaarschijnlik; wat moet metter vlijt (met ijver; met nadruk; met spoed) hier betekenen? Metter vlijt, waar vlijt dus vrouwelik is, is wel vreemd; de uitdrukking is met vlijt (vlite); metter zou kunnen ingedrongen zijn uit metter spoet, ook elders komt 'n enkele maal mitter vliet voor (Verdam, MiddelNed. Woordeboek, op vliet). Blz. 469 vs. 116, Wel neyging is erg vreemd, 't zou kunnen betekenen de welneyging: neiging ten goede, 'n woord dus als welneming ('t welnemen) in't middeleeuws; of als twee woorden bedoeld: De goed beschouwde wet richt zeker (wel) de neiging ten goede; maar dat is al te gewrongen. Blz. 470 vs. 149, Hoewel 1650 geen leesteken heeft achter kan, heb ik de punt van 1647 in 'n komma veranderd, omdat dan de zetfout van 'n punt begrijpelik is. - vs. 152 Ophir met hoofdletter naar 1650 - vs. 154, bie is natuurlik de bedoelde klank, zoals Vondel geregeld zei en schreef naar 't Brabants-Vlaams; dat spelt hij nooit met ij. - vs. 162 baent met punt naar 1650. Blz. 471, vs. 170 der trotscher is onwaarschijnlik; de buigingsuitgang -er van 't zelfst. | |
[pagina 799]
| |
gebruikte bijv. n.w., zoals 't middeleeuws wel had, komt bij Vondel niet voor, behalve bij der gener en der sulcker, waar de verhouding anders is, omdat 't geen eigenlike bijv. n.w. zijn.
DE VADEREN, blz. 477: Vs. 119, de oude uitgave dgye. - vs. 202, de oude uitgave heeft achter ghe-eert helemaal geen leesteken. - vs. 204, de oude uitgave heeft Een lust; wat geen goeie zin geeft, lees: En lust; 't Frans heeft: Et qui ne trouvez point de plus douces fontaines. Vs. 100 ontsteld, vs. 187 steld, vs. 267 hoord, vs. 374 schreyd, vs. 395 bemind.
VORSTELIICKE WARANDE DER DIEREN: Inleydinghe: blz. 510 vs. 94, uyghestorte. Prent XXXXVII, blz. 611 v. 5, Des 'Hemels. Prent LX, blz. 637 vs. 18, achter wapen geen punt. Prent LXX, blz. 657 vs. 16, voghelarenstrick als 'n samenstelling is ook mogelik. Prent LXXI, blz. 659 vs. 16, achter gaen 'n komma. Prent LXXIV, blz. 665 vs. 14, beleefheyd. Prent LXXXIIII, blz. 685 vs. 7, Om uwer geylen lust, 'n verandering in uwen lag voor de hand, omdat 'n enkelv. vrouwel. bijv. n.w. op -en zo zelden voorkomt bij Vondel e.a., maar omdat in Den Gulden Winckel blz. 305 vs. 7, ook staat der geylen Minne-lust, heb ik geen reden gevonden tot wijziging. Zoals bekend is, was lust vroeger manl. en vrouwel. Prent LXXXVI, blz. 689 vs. 12, jemand is onder invloed van 't Hoogduits niet beslist onmogelik, omdat in 't Hgd. juist in die tijd jemand de overhand begon te krijgen op 't mdhg. ieman; maar waarom zou Vondel die ene keer jemand schrijven, te meer waar 't Nederduits geen jemand kende? Prent LXXXVII, blz. 691 vs. 11, mettenijl kan niet juist zijn, ijl komt niet manlik voor. Prent C, blz. 716 regel 11, moesten. Prent CV, blz. 727 vs. 2, wort'len. Prent CVIII, blz. 733 vs. 6, wrecke is wel onwaarschijnlik voor vrecke, hoewel niet onmogelik, juist die vr, zoals ook bij wrevel uit vrevel is gebeurd. - vs. 11, grond'. Prent CX, blz. 737, vs. 2, Piceneesche is heel onwaarschijnlik, want zo bekend was 't gebergte Picénum in Italië niet; en dan zou 't nog Piceensche geweest zijn. In Esbatement prent 46, staat eenvoudig ‘une montagne’ vs. 1; in De Waarachtige Fabulen staat deze prent niet, en 'n nieuwe uitgaaf van de Warande is in Vondels tijd niet verschenen; - vs. 21, striickt. Prent CXI, blz. 739 vs. 20, blaess. Prent CXX, blz. 756 regel 7, den zijnen. De t-spelling: Inleydinghe vs. 120 spand, steld; prent VI, vs. 19 voor-spand; prent IX, vs. 11 ontblood; prent XIII, vs. 17 kend; prent XXXVIII, vs. 3 spand; prent LXV, vs. 20 kend; prent LXXII, vs. 15 steld; prent LXXVI, vs. 3 bestaed; prent LXXXI, vs. 14 ontblood; prent LXXXXI, vs. 6 steld; prent CI, vs. 17 dwijndt; prent CXI, vs. 5 kandt; prent CXIII, vs. 2 kandt, vs. 4 Diamandt. In CXX, vs. 9. heb ik kond laten staan, omdat niet duidelik is, wat bedoeld wordt Aan 't eind van de oude uitgave der Warande onder bijschrift CXXV staat: Mistellingen die den beleefden leser, ghelieve beneffens eenighe andere te verschonen. Figure 8. lin. 10 voor den leest der (enz). Deze enkele verbeteringen zijn natuurlik in onze tekst aangebracht; ook die aangeduid worden met ‘beneffens eenighe andere’, waarvan onder de tekst en hierboven rekenschap is gegeven, al weten we niet heel presies welke bedoeld worden.
JAERZANG: blz. 768 vs. 4, ghenad (zonder afkappingsteken).
HEMELVAERTZANG: blz. 770 vs. 10, pat met komma; vs. 19, kend.
PINXTERZANG: blz. 773 vs. 37 Drie. Het boeck der Gesangen had natuurlik 't Hollandse drie; Vondel zei en schreef vóór 1626 nooit drie (zie boven blz. 794, aant. voor blz. 351 vs. 19).
PINXTERZANG: blz. 774 vs. 1, drie-mael (zie vorige Pinxterzang). |
|