De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 817]
| |
IV. Nadere verklaringenzoals die in de aantekeningen onder de tekst beloofd zijn, of nog wenselik zijn gebleken.
NIEUW-JAARS LIEDT, blz. 133: Vondel heeft dit Nieuwjaarslied blijkbaar gemaakt met Nieuwjaar 1607, voor de Haarlemse Kamer, ter herdenking van 't Rederijkersfeest van Oktober 1606, waaraan hij met Wt levénder Ionst had deelgenomen (voor de naam van de Kamer, zie blz. 818, op vs. 2202). Dit lied heeft dezelfde stroof- en versbouw van de 2e psalm zoals die bij de Doopsgezinden gezongen werd. (Het boeck der Gesangen, Hoorn 1618); maar de psalm heeft niet de binnenrijmen in de versregels. Opmerkelik is, dat Vondel hier in vs. 1 d'aarde haar pijlen boodt, niet uitspreekt d'aard'aar zoals anders in z'n Brabants-Vlaamse tijd, maar d'aarde haar in drie lettergrepen, wat uit de versmaat blijkt. Hij heeft dat blijkbaar gedaan omdat 't lied niet was voor de Brabanters van de Brabantse Kamer, maar voor Hollanders.
LOF-ZANGH VOOR BARTJENS, blz. 136: Dr. C.P. Burger Jr., in Het Boek I (1912) meent dat Vondel in de eerste helft van 't gedicht de beschrijving geeft van 'n allegoriese tietelprent, die in de oudere drukken van Bartjens z'n boekje zou hebben gestaan. De prent zou dan, als 't zo is, verbeeld hebben de Amsterdamse stedemaagd tronend boven de twee rieviergoden, en door schepen omringd. Maar dan moet (volgens vs. 21-25) ook Bartjens daarop afgebeeld zijn, rustend op de kust van Amsterdam in de schaduw van de Stedemaagd! en moet er op te zien geweest zijn de beperelde Aurora die ‘haar roode Roosen stroyt’ (vs. 20). Erg waarschijnlik lijkt 't me niet.
TREURDICHT VAN HENRICVS DE GROOTE, blz. 151: Aldus staat de tietel boven de vervolgbladzijden in de oude uitgave. 121 Françoys beide keren wel uit te spreken Fransoois of Fransoos. 121-140. Zie voor al deze omstandigheden van de moord, Hooft's Leven van Henrick de Groote. 135 't vliesigh vel: 't vel, de huid; (vliesigh van vlies, dat in de 17 d'eeuw veel gebruikt wordt voor huid; vliesigh vel dus: huid. 156 Loys: waarschijnlik uit te spreken Lo-ijs; die naam werd toen dikwels geschreven Lowijs. 209/212 Lely / Euangelij, de uitspraak of wel met ie, of wel waarschijnliker met ei-klank; (vergelijk blz. 503 op vs. 22). 212 aant. heyligh Evangeli staat in de uitg. van Poëzy 1650.
PASCHA, blz. 159: Tietelblad: De Hebreeuwse letters boven in de zon zijn de vier letters van God's naam, 't bekende tetragrammaton J H V H (uitspraak Jahwe, later meende men dat Jehova moest uitgesproken worden). Merkwaardig is echter dat de Hebreeuwse letters in onze gewone volgorde staan, dus werkelik J H V H, terwijl 't Hebreeuws de omgekeerde volgorde schrijft. De plaat is dus blijkbaar omgekeerd, en ook Mozes met z'n staf stond oorspronkelik aan de rechterkant. De Nederlandse tekst van de tietelprent is natuurlik afzonderlik ingezet. De vier regels in 't schild zijn van Vondel zelf; Brandt heeft ze dl. II, blz. 640, onder ‘Oude rymen’ met 't opschrift: Voor het treurspel van 't Pascha (boven de Vergelijkinge). De vier regels slaan op God, die de bozen straft en de goeden beschermt. Blz. 174 Bemint de waerheydt is de spreuk van de bekende rijmelaar Jan Sieuwertsen Kolm, lid van de Brabantse Kamer. Jan Michielse Vaerlaer was ‘koopman in syden lakenen te Amstelredam’; hij had 't slot Jaersveldt in de buurt van Schoonhoven, gekocht van prins Filips Willem. Aldus bij | |
[pagina 818]
| |
Van Lennep I, Nalezing, blz. 17, die deze meedelingen ontving uit de oorspr. verkoopbrieven te Vianen. Vaerlaer was van Antwerpse ouders, die ook naar Keulen waren uitgeweken. Vs. 96 twelf cubiten. Vondel kende blijkbaar letterlik de woorden van Plinius (de oude, 23-79 na Kr.) Historia Naturalis, lib. XVIII, cap. 7: si duodecim cubita non excessit fames certa: als de Nijl niet meer dan twaalf ellen stijgt, komt er zeker hongersnood. Blz. 193, vs. 367 betekent: mogelik - wij kunnen immers Zijn wijsheid niet begrijpen - heeft Hij ons beproefd, opdat.... (zie Tekstkritiek, blz. 794). 1363 vlgg. Vondel geeft hier aan, dat de Joden verlost werden, dus 't Pascha der Joden viel, toen 't halve maan was, d.i. eerste kwartier. De avend van de verlossing was de 14e dag van de maand (Uittocht, 12, 6); maar de 14e dag van de maand kan niet samenvallen met eerste kwartier of halve maan; de Joden begonnen de maand met de nieuwe maan; de wassende halve maan is dus de 7e dag; Vondel neemt hier halve maan voor halve maand. 2202. Deze regel moet wel gelezen worden: Vloeyen Wt levénder jonst, met de klem op de 2e lettergreep van levénder. Blijkbaar is deze eigenaardige klemtoon die bij levend toch niet juist kan zijn (wel mogelik bij levéndelijc) 'n woord- en zinspeling met de naam van de bloem: lavéndel of levénder (in 't middeleeuws altijd lavender). De Kamer wordt aanhoudend genoemd 'T wit Levénder, en door die zinspeling, heeft ook 't bijv. naamw. de klem levénder gekregen. Waarom juist wit? de bloem is toch blauw of paars? Vondel noemt de bloem gewoonlik levénder, bijv. Geboortklock (1626) vs. 565; Virgilius' 2e Herderskout (1660) vs. 61; Bespiegelingen (1662) 3, 594.
VERGHELIJCKINGHE, blz. 261: De vergelijking van Israël's verlossing uit Egipte met de vrijmaking van de Nederlanden uit de macht van Spanje vinden we herhaaldelik (vergelijk ook 't eerdicht op blz. 174). Deze vergelijking schijnt 't eerst gebruikt te zijn op Paasdag 1572, door de Pastoor van Vlissingen, toen de stad was overgegaan naar de partij van de Prins. Vs. 43. Dit slaat op 't feit, dat Mozes als aanvoerder van 't Egiptiese leger de Moren, die zegevierend tot Memfis waren doorgedrongen, verslagen heeft; zie Flavius Josephus, Antiquitates Jud. (Joodse Geschiedenissen) 2e Boek, hfst. 5, op 't jaartal 2376/1588.
DEN GULDEN WINCKEL, blz. 265: Blz. 266. Bij de eerste uitgaaf van de platen in 1579 waren de bijschriften in 't Latijn; Moerman gaf in 1584 Vlaamse bijschriften naar de oorspronkelike Latijnse bewerkt, bij dezelfde prenten; de uitgever Geerardt de Jode, die plaatsnijder was, heeft waarschijnlik de platen gesneden. De herdruk van Pers in 1608 was 'n herdruk van de Antwerpse tekst van Moerman; de platen zijn opgesneden waarschijnlik door C.J. Visscher, die ook de ouwe tietelprent van de eerste Latijnse uitgaaf had nagevolgd. Niet in alle bijschriften had Moerman 'n kristelike toepassing. De prenten behoren vier en vier bij elkaar, en dragen daarom bij vieren 't zelfde merkteken: A enz. volgens 't alfabet. Dat bij sommige bijv. prent V dat teken ontbreekt, komt wel hierdoor, dat 't bij 't opwerken van de plaat is weggesneden.
HYMNUS, OFTE LOF-GESANGH OVER DE SCHEEPS-VAERT, blz. 427: De prent die Vondel hier bedicht, is beschreven door Mr. A.D. de Vries in Oud-Holland I, (1883) blz. 114, 115; hij heeft echter niet gedacht aan Vondel's gedicht. Dr. J. te Winkel wees op dat verband, alleen volgens de beschrijving van De Vries, want de prent was zoek. (Verslagen der Koninkl. Akad., afd. Letterkunde, 4e reeks, dl. XI, blz. 342 vlgg.). Volgens aant. 3 op blz. 114 bij De Vries was de prent in 1883 eigendom van de heer Aug. Coster te Brussel. Bij nader onderzoek door bemiddeling van m'n neef Edmond Roeland, Sekretaris van Brussel, is gebleken, dat in 1907 de prent is aangekocht door de Conservator, de Heer M. van Bastelaere, voor 't Prentenkabinet van de Koninklike Biblioteek te Brussel. Daar is de prent voor onze uitgave gefotografeerd, door de persoonlike bemiddeling van | |
[pagina 819]
| |
de leider der Wereldbibliotheek, die er de moeite van een spoedreis voor over had, om de prent nog te kunnen invoegen in 't reeds afgedrukte, maar nog niet ingenaaide vel 28. Mr. De Vries beschrijft de prent in Oud-Holland I aldus: De prent is op vier bladen van even zoovele koperen platen gedrukt. Amsterdam van de Yzijde gezien breidt zich op den achtergrond der prent in zijne geheele lengte uit; links ontwaart men 't Rijsenhooft, de Monckelbaenstoren en D(e) Suyderkerck; in het midden verheffen zich D(e) Oude Kerck, D(e) Beurs-toren, de spitse toren van 't Stathuys en D(e) Nieuwe Kerck, rechts D(e) Haringpackerijs-toren en De Nieuwe Stadt. Het Y is met schepen gevuld. In het midden een princelijke galei met het beeld van prince Mourinck ten voeten uit tusschen de wapens van Zeeland en Vlissingen op den spiegel. De andere schepen vertegenwoordigen de verschillende provincien; rechts Utrecht, Friesland, Gelderland, Holland en Groningen; links Overijsel en Zeeland en een schip dat de Oranjevlag voert. Tusschen de reeds genoemde schepen ter rechterzijde is er een, dat de stad Hoorn vertegenwoordigt, ten minste het wapen dier stad in de vlag en op den spiegel voert. Nog dient vermelding dat van de schepen, die Zeeland, Holland en Gelderland moeten vertegenwoordigen, vlaggen wapperen met een halve maan, met de fortuin en met een hand, die een hemelglobe houdt. Het is reeds uit het bovenstaande duidelijk, dat de geheele prent een allegorisch karakter draagt. Van boven in het midden troont dan ook S'LANS WELVAREN in de gedaante van een gelauwerde jonge vrouw, die een fregat op de schoot houdt; geloof en godsvrucht zitten aan hare zijden, het wapen van Amsterdam vertoont zich aan hare voeten tusschen de portretten van WILLEM BARENTS en JACOB HEEMSKERCK, aan welke dus een eereplaats op deze prent werd aangewezen. Aan iedere zijde van deze voorstelling bevinden zich twee door engelen vastgehouden cartouches met afbeeldingen van vier voorname steden der zeven provincien, elk van boven met een portret en ter zijde met een stedewapen versierd; Rotterdam met OLIVIER VAN NOORT, Enckhuysen met IAN HUYGEN, Middelburch met JORIS VAN SPILBERGEN, Vlissingen met PRINS MAURITS. In de benedenhoeken der prent zijn de opdrachten gesteld; rechts staat een opdracht van den uitgever ABRAHAM REGIUS aan de Admiraliteiten van Holland, Zeeland en Westfriesland onder het wapen met de twee gekruiste ankers; om het voetstuk, waarop deze opdracht staat, zijn allerlei zeevaartkundige instrumenten, kaarten enz. gegroepeerd. De opdracht luidt: ‘Nobilissimis ornatissimis, spec: | tatissismisq(ue) viris ac Dominis, D. Hollandiae | Zelandiae e(t) Westfrisiae, rerum Maritimarum e(t) | Navalium dignissimis Prefectis, hanc, prosperrimi | Foederatarum Belgij Provinciarum status, Graphi: | cam per naves Delineationem, quam humillime con: | secrat atq(ue) dedicat Abrahamus Regius. [Vertaald: Aan de edelachtbaarste, doorluchtigste en roemrijkste Heren, hoogwaardigste Heren Bestuurderen van 't zee- en vlootwezen van Holland, Zeeland en West-Friesland, wordt deze geëtste voorstelling van de allerbloeiendste staat der Verenigde Nederlandse Provincieën, die in schepen wordt verzinnebeeld, allereerbiedigst toegewijd en opgedragen door Abraham De Koning.]’ In den benedenhoek links een opdracht aan Maurits onder diens wapen met de spreuk Honi soit qui mal y pense; de opdracht is geplaatst op een voetstuk, dat met verschillende krijgsattributen is versierd en luidt aldus: ‘Illustriss. Principi ac Domino, Mauritio D.G. Principi Auriaco | Comiti Nassoviae, Mursiae Lingae &c. Marchioni Veriae e(t) | Vlissingae, Federatarum Belgij Provinciarum Arcchistratego, e(t) totius inferioris Germaniae Oceani Archithalasso, nobi: | lissimi Ordinis Garteri Equiti, hanc Foederatae Belgiae | prosperrimi rerum status Graphicam Delineationem | D D. atq(ue) consecrat Abrahamus Regius. LOFZANGH VAN DE CHRISTELYCKE RIDDER, blz. 446: De prent bij dit gedicht is in verschillende opzichten merkwaardig. Hij is opgedragen aan de bekende Leidse hoogleeraar Joannes Polyander, die gematigd gereformeerd was, en in 1612 in de plaats kwam van de felle Gommarus, die bedankt had. Deze Polyander | |
[pagina 820]
| |
heeft ook deelgenomen aan de Dordse synode van 1618/19. Abraham de Koning was z'n bloedverwant. Niet toevallig mischien ook is de keus van Erasmus' vertaling, al is die dan ook niet in z'n geheel opgenomen, maar toch juist in 't afwijkende woord universam. Is dit voorkeur van Vondel geweest, die zoals alle Doopsgezinden, Erasmus zo hoog stelde juist om z'n Bijbelvertaling en Bijbelverklaring? De vrouw, die hier de Wereld voorstelt bij tekenaar en dichter, is uit Openbaring, 17:4,5: o.a. ‘met 'n goude beker in haar hand.’ De prent zelf geeft enige moeilikheden in verband met 't gedicht. T'is vooreerst opmerkelik, dat vs. 92 en 93 in tegenspraak zijn met de prent, ook is Joffrou wereld niet sleeps (94), ze heeft geen ‘sleep’, maar mogelik kan dit woord in algemener zin verklaard worden: pronkend. De wereld biedt met de linkerhand de ‘gouden kopschaal’ aan, wat op zichzelf heel eigenaardig is; evenzo dat satan met de rechterhand de boog vasthoudt, en met de linker de pijl afschiet; dit is in strijd met de werkelikheid; zo ook wijst de aartsketter met z'n linkerhand op 't boek. Alle drie dus averechts. Dat zijn nog al vreemde afwijkingen. Ze zouen te verklaren zijn als de prent omgekeerd is, dan was 't oorspronkelik rechts; maar dan zou de hoofdpersoon averechts zijn, de ridder had dan z'n zwaard in de linkerhand, wat nog erger zou wezen. Waarschijnlik heeft de tekenaar dus geen kans gezien, al die voorstellingen op eén prent te geven zonder zich dergelijke vrijheden te veroorloven; de meesten zouen dat trouwens toch niet merken. Maar vreemder is, dat Vondel die onnauwkeurigheden zou hebben begaan in z'n beschrijving (vs. 92-94); en hij zou de hoekige steen waar de ridder op staat, wel niet als de hoeksteen Kristus verklaard hebben (63-70). Daarom heb ik gedacht aan de tegengestelde verhouding, dat de tekenaar de voorstelling van 't gedicht heeft uitgebeeld, volgens de aanwijzingen van De Koning, en zo ook een en ander heeft aangeduid, wat niet van Vondel is. In ieder geval is De Koning de geestelike vader, en niet alleen de drukker van de prent. Want in de rechter-beneden-hoek staat A. Regius concepit et excudit: A. De Koning heeft 't ontworpen en gedrukt. Mogelik heeft De Koning zowel aan de tekenaar als aan de dichter z'n opzet en z'n voorstelling gegeven, en heeft ieder die min of meer zelfstandig uitgewerkt. De beginletters van David Vinckboons en Peter Serwouters staan op de kleinere steen voór rechts, Vinckboons is 'n Brabanter van Mechelen, en Peter Serwouters Antwerpenaar van afkomst, is 'n goeie bekende van Vondel, die op hem 'n gedicht heeft gemaakt na z'n dood in 1657. Wat de letters beduiden op de boeken waar de aartsketter op staat (Arriv en S O of S Q) is mij niet bekend. Naast de Latijnse verzen onder de prent staat: posuit.... (verder door de afslijting niet leesbaar).
De oorspr. prent is 35.5 × 28 cM., en is te vinden op 't Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Dr. J. te Winkel die de prent niet kende, vermoedde al uit de beschrijving daarvan door Mr. De Vries in Oud-Holland I, dat Vondel's gedicht op die prent gemaakt was (Versl. Kon. Akad. Letterk. 4e reeks, dl. XI, blz. 345), en zoals nu blijkt terecht. Vs. 44 en 48. 't Boek der Wijsheid 5:17-21. Vs. 44 in de aant. De twee eerste boeken van de Koningen heten in 't oorspronkelik en in de protestantse Bijbels Samuel 1 en 2; Koningen 3 en 4, zijn daar dus Koningen 1 en 2. Vs. 45-47 en 55-62 en 68, 69. Ephese 6, 13-17: Neemt daarom de volle wapenrusting Gods aan, om weerstand te kunnen bieden op de boze dag, en in alles volmaakt stand te houden. Staat dan, uw lendenen omgord met waarheid, en gehuld in 't harnas van de gerechtigheid, en de voeten geschoeid tot voorbereiding van 't Evangelie van de vrede; neemt in alles 't schild van 't geloof, om daarmee al de brandende pijlen van de boze te kunnen uitdoven; neemt ook de helm van de zaligheid, en et zwaard van de geest (dat is 't woord van God). | |
[pagina 821]
| |
Isaïas 59, 17: Hij is omgeven door de gerechtigheid als met 'n harnas, en de helm van de zaligheid op z'n hoofd. Vs. 63, 64 en 69. Ephese 2:20, 22. Gij zijt opgebouwd op de grondslag van d'apostelen en de profeten, waar Kristus Jezus zelf de hoeksteen is.... waarop ook gij samen opgebouwd wordt tot 'n woonstee Gods door de Geest. Vs. 92. Zie hierboven bij de bespreking van de prent. Vs. 94. hoe steecken haer de kruymen, 't meervoud kruimen betekende vroeger 't zelfde als ons kruim, 't zachte beste deel van 't brood; de kruimen steken hem, zou dan waarschijnlik betekenen: 't beste is em nog niet goed genoeg; hij is buitengewoon trots en verwaand (zo bij Vondel hier) verder: verkwistend. Vs. 183, adieu spreek uit adieuw, zoals geregeld, zie blz. 512, vs. 40.
UYTBREYDING OVER DEN 19 PSALM DAVIDS, blz. 464: Dit gedicht heeft dezelfde vers- en strofevorm als de 19e psalm in Het boeck der Gesangen (1618) van de Doopsgezinden (zie blz. 768). De 19e psalm is in de Vulgaat de 18e. De protestantse bijbels hebben dezelfde nummering van de psalmen als de oorspronkelik Hebreeuwse. De Vulgaat heeft de 10e psalm bij de 9e gevoegd, maar 146 en 147 die in de grondtekst een psalm zijn (zo ook in de protest. bijbels) heeft de Vulgaat gescheiden. Van de 10e tot en met de 145e (Vulgaat) is de telling in de protestantse bijbels dus één hoger, en 146 Vulgaat is de eerste helft van 147 protestants. Vs. 66. In Poëzy 1650 spelt Vondel cieraedje, dus nog uitspraak -aadzje. Vs. 73. (bij de aant.). In Het boeck der Gesangen staat in stroof 3 van die 19e psalm: Daer uyt rijst sy seer claer
Als een Bruyd'gom eerbaer.
Die uyt zijn camer gaet
Sy is als ecn sterck heldt,
Die hem tot loopen stelt,
End' daer van prijs ontfaet,
(en zo verder overal sy)
DE VADEREN, blz. 477. Theodore Rodenburg in de opdracht van z'n Hertoginne Celia (t'Amsterd 1617) zegt van Vondel's De Vaderen (Abrahams Offerhande): ‘de willige buygzaemheid van Abraham in de gebode-offerhande zijns lieve Zoons Izak: zeer kunstelik en onberispelik wel gerijmt door die waerden Godvreesende, en stichtelik-kunst-lievende Ioost van de Vondel, wiens werken bij alle gezonde oordelaers lof waerdich gheacht moeten werden, vermids hy zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen, en de Rijmkunst niet ont-eert noch verquist in wispeltuur'ghe veerskens.’ Die opdracht is gedagtekend 30 Iunij 1617. Is dit 'n antwoord op Vondel's rijmpje voor Rodenburg's Casandra? of is Vondel's versje 'n antwoord op Rodenburg's lofprijzing? In de Casandra van 1617 (Amsterdam bij van der Plasse) staat 't versje van Vondel niet; waarschijnlijk is 't van 1621 of 1622. Vs. 128 (bij de aant.). Dat Moria Moreland betekent, blijkt uit de Franse tekst: plus de fils encore
Qu'on ne voit de sablon dessus la rive more.
Vs. 168-170. Zie voor de Fenix-vogel, Warande der Dieren, prent 123. Vs. 202-vlgg. 4e (protest. 2e) Boek der Koningen 23, 13: Ook de hoogtes die te Jeruzalem waren aan de rechterzijde van de Berg der Ergernis, die Salomon de koning van Israël had gebouwd ter ere van Astaroth de afgod van de Sidoniërs, en van Chamos de gruwel van Moab, en van Melchom 't verfoeisel van de kinderen van Ammon, verontreinigde de koning; en 3e Boek der Koningen 11, 5 en 7: Maar Salomon vereerde Astarthe de godin van de Sidoniërs, en Moloch de afgod van de Ammonieten.... Toen bouwde Salomon de tempel voor Chamos de afgod van Moab,.... en voor Moloch de afgod der kinderen van Amnon. Astaroth is eigenlik 'n verzamelnaam: de vrouwelike Kanaänietiese godheden, 't meervoud bij Astarte, de bekende godin. | |
[pagina 822]
| |
Vs. 203-204 Ghy Chamos ghy ghedrocht: Vondels weergeving van: Chamos de gruwel van Moab. Molochs (meervoud), uw verwachting en vreugde (lust) is 't, dat men u berookt met zulke slachtoffers (n.l. mensenoffers, vergelijk vs. 200). 4e Boek der Koningen 23, 10: dat niemand zijn zoon en dochter aan de Moloch door 't vuur zou toewijden. Moloch is de naam die de Griekse vertaling van de 70 heeft ingevoerd voor Melchem; de twee namen worden dikwels door elkaar gebruikt; Moloch is de verpersoonliking van 't vuur; in de Protest. Bijbels staat Milcom.
WARANDE DER DIEREN, blz. 498: De uitgave van Du Bartas' Sepmaine, die in 't volgende wordt aangehaald is: Commentaires svr la Sepmaine de la creation du monde, de Guillaume de Saluste, Seigneur du Bartas, A Anvers, Par Herman Mersmann, 1591. Blz. 500. Marcus Gheeraerts; aldus staat de naam in De Fabulen van 1567. Dat de onderschriften ‘in prose’ niet van Vondel zijn, heeft Van Lennep al opgemerkt (Vondel I, Nalezing en Aant. blz. 55); ook hij schrijft ze toe aan Pers zelf. Dat ze niet van Vondel zijn blijkt onmiddelik uit taal en spelling die van ouwere tijd zijn. Blz. 501. De tekst heb ik vergeleken met de uitgaaf van 1618 (t'Amsterdam By Jacob Pietersz. Wachter); de uitgave waarin Breero aan 't eind z'n dicht heeft op 't overlijden van K.v.M. Blz. 502-vlgg. Deze Voor-reden is van de uitgever Pers, zoals blijkt uit 't slot (66-vlgg). Blz. 503 bij aant. op 26. 't selver, selver werd voor alle geslachten en alle vormen gebruikt. Blz 506 Vermaeckelijcke Inleydinghe. Dat Vondel hier wel 'n bestaande Doolhof heeft beschreven is al opgemerkt door Dr. J. te Winkel in 't 5e Verslag (1910-1911) van Het Vondelmuseum, blz. 14-21, en nog vroeger door Dr. C. Meyer Jr. Oud-Holland I (1883) blz. 38-vlgg. en 119-vlgg. Hieronder 'n kleine aanhaling uit dit laatste: ‘Het Oude Doolhof te Amsterdam Blz. 510 vs. 96 zijn glasen stroom. Te Winkel meent, dat hier ‘glasen’ wel letterlik zal moeten worden opgevat. Als we de afbeelding zien van de Doolhof van L. Janssen Root (Verslag Vondel-Mus. blz 20) lijkt dat wel waarschijnlik. Vs. 97-vlgg. De walvissen krijgen bij 't ademhalen, water in hun niet volledig afgesloten luchtpijpen, en blazen dat weer uit; dat ze ‘stroomen uytrispen’ zoals de gewone voorstelling was, is wel wat overdreven. Vs. 106-vlgg. Meyrminnen of Sirenen schildert Vondel zoals de oude klassieke schrijvers; dat ze half jonkvrouw half vis waren (vs. 116), beschrijven de ouden ook zo (Horatius spot: ut turpiter atrum desinat in piscem mulier formosa superne; De arte poetica, vs. 4). Blz. 512 aant. op vs. 149 Kalikoet op de Westkust van Voor-Indië, niet Calcutta op de Oostkust, dat pas in de 18e eeuw 'n plaats van betekenis werd. Blz. 524 Prent IV. De voorstelling van 't fabeldier de basilisk, 'n haan met de staart van 'n slang, is hier volgens de middeleeuwse opvatting (evenals in Den Gulden Winckel prent IX). Dat de basilisk 'n mens kan doden met z'n blik, en dat de wezel hem bestrijdt, is volgens de Ouden: Plinius (Hist. natur. LXX, cap. 51) vertelt dat de basilisk door de wijnruit verdreven wordt; Esbatement prent 6 zegt: une branche de Rue (On dict asseurement qu' une telle herbe tue Tout serpent venimeux). | |
[pagina 823]
| |
De eerste regels van z'n bijschrift heeft Vondel letterlik van Du Bartas: Du pestueux Basilic... qui dans le cercueil
Peut pousser les humains d'un seul trait de son oeil
(6e jour de la Sepmaine, blz. 418); in vs. 2 zal Den menschen wel meervoud zijn. Basilisk is 'n Grieks woord basiliskos: koninkje; zo wordt ie genoemd om z'n kam of kroon. Blz. 531 Prent VII vs. 1 vergasten: was de gast van, bezocht als gast (zie prent 100 vs. 1); bij aant. op vs. 4: De plat Amsterdamse uitspraak was wel Reintgjen, lietgjen (d.i. natuurlik door de t verscherping -chjen); waarom zou Vondel anders in dat liedje van 1627, waar ie plat-Amsterdams schrijft, die spelling hebben gekozen, als ie geen andere uitspraak bedoelde als Reintje? Bekend is dat -je waarschijnlik uit gje (chje) is ontstaan. Blz. 540 Prent XII, aant. op Coelius: Caelius of Coelius Rhodigínus, met z'n eigen naam Lodovico Ricchieri, Italjaans humanist (± 1450-1525) (van Rovigo, 't oude Rhodógium) heeft geschreven Antiquarum lectionum lib. XVI, dat is 'n verzameling wetenswaardigheden over alle mogelike wetenschappen uit de oude schrijvers. Blz. 559 Prent XXI vs. 13-vlgg. Vondel waardeert hier in de zedelike toepassing van de fabel de pogingen van Houtman, Heemskerk e.a. wel anders als in de Hymnvs over de Scheepsvaert, zie blz. 438-vlgg. Blz. 579 Prent XXXI vs. 8. Hier is den Papegay in tegenstelling met zy en haar en bruyt verder in z'n gedicht, wel heel eigenaardig; en de gedachte dringt zich op, dat 't hier wel te doen was om de vreemde zinbouw in de twee eerste regels enigsins verstaanbaar te maken. Blz. 590 Prent XXXVII: aant. op Coelius, zie hierboven op Prent XII. Blz. 633 Prent LVIII. De zwarte Aziatiese schorpioen is heel gevaarlik; in de Bijbel wordt ie aanhoudend genoemd, (bijv. Ezechiël II, 6; enz.) ook Du Bartas noemt em onder de kwaadaardigste dieren (Sixième jour de la Sepmaine, blz. 420). Blz. 638 Prent LXI, aant. op Coelius, zie hierboven op Prent XII. Blz. 639 Prent LXI. De egel is van ouds als de vijand van de slang bekend. Dat Vondel 't eigenaardige woord rollen gebruikt in vs. 6 komt misschien van Du Bartas die van de egel zegt: Sur ses cardes se roule, ainsi qu 'un peloton (6e jour blz. 415). Blz. 641 Prent LXII. De biezonderheden van 't kameleon zijn uit Esbatement prent 78, behalve vs. 3 de scherpe klauwen en kronkelende staart, maar die zijn duidelijk op de prent te zien. Ook Du Bartas (6e jour blz. 415) heeft er enige van .... le Chameleon, qui reçoit, variable,
Les diverses couleurs des corps qu' il a devant
Et dont le sobre sein ne se paist que de vent.
(de scherpe klauwen en alle andere biezonderheden in de noot bij Du Bartas blz. 417). In vs. 6 betekent treckt.... tot zich, dat 't de kleur aanneemt van de dingen waar ie zich op bevindt. De toepassing in vs. 14 van d'afschrik voor rood en wit, is ook uit Esbatement. Dit bijschrift is er een van die Esbatement zeer nabij volgen. Blz. 669 Prent LXXVI, vs. 3. Dat de leeuw z'n kracht heeft ‘in zijnen slinger-steert’ is overal bij de Ouden te vinden; dit betekent dat ie z'n kracht en z'n woede uit door met z'n slingerende staart zich de lendenen te geselen, zich zelf ophitst (ook bij Du Bartas, 6e jour blz. 436): Puis fouëttant maintesfois d'une queue nerveuse
Ores ses larges flancs, or' la terre poudreuse,
Il resueille son ire,....
Blz. 709 Prent XCVI. vs. 11, 12. Dat de bij sterft na gestoken te hebben is 'n ouwe mening, die nu nog bij heel velen voortleeft. Blz. 711 Prent CXII. De beschrijving van 't gevecht tussen draak en olifant geeft Vondel juist als Du Bartas, die 't weer van Plinius heeft: | |
[pagina 824]
| |
.... le Dragon.... r'enlace
De tant de noeuds estroits ses iambes de deuant,
Qu'il ne peut, entraué, se porter plus auant....
Mais quoy? bien tost il perd le fruict de sa victoire,
D'autant que tout soudain la beste aux dents d'yuoire
Tombe morte, et tombant, rompt de son poids le corps
Qui l'a mangé dedans....
(6e jour, blz. 410 en in de aant. de aanhaling uit Plinius).
De voorstelling van de draak op de prent is volgens de middeleeuwse beeldende kunst; zo ook by Du Bartas t.a.p. en vergelijk Vondel's Adam vs. 618. Blz. 745. Prent CXIV, vs. 3-5. Dat de leeuw verschrikt van 't hanegekraai, staat ook bij Du Bartas (5e jour, blz. 394): .... le Coq audacieux.... frayeur du Lyon rogue.Ga naar voetnoot*)
Esbatement (prent 4) vermeldt dat ook. Blz. 755. Prent CXIX, vs. 1. ‘De staelverslinder Struys’; de struisvogel slokt werkelik alles op wat ie voor zich krijgt, maar Vondel bedoelt blijkbaar meer dan dat; vergelijk Du Bartas (5e jour blz. 394), die L'austruche noemt L'Oyseau Digere-fer... Esbatement heeft dat niet (prent 120). Blz. 761. Prent CXXII. De zwaan die zingt in z'n stervensuur is algemeen bekend; t'is 'n dichterlike voorstelling die uit de oudheid stamt. De zwaan met zwart-gele bek heeft enige welluidende tonen; maar z'n zangkunst is sterk overdreven. Vondel heeft de zang van de stervende zwaan dikwels beschreven, denk bijv. aan de zang van de ‘Joffers’ in 't 3e bedrijf van Noah. Hier in Warande heeft ie Esbatement (123) gevolgd. Blz. 763. Prent CXXIII. Deze beschrijving van de dood en herrijzing van de Phoenix helemaal als in Esbatement (prent 124). Van de leeftijd zegt deze: Apres auoir vescu six cens et soixante ans. Merkwaardig is dat Esbatement 'n heel andere toepassing geeft n.l. op Jezus' dood en verrijzenis, en op die van de mens. Du Bartas heeft: duizend jaren. Vondel heeft hier anders veel overeenkomst met Du Bartas (5e jour blz. 379). De Cairan iusqu'en Fez ne void rien de plus beau....
Car ayant veu glisser dessous un ciel diuers
Et cent fois dix Estez, et cent fois dix Hyuers,
Des siecles abbatu, il luy prend une enuie
De laisser en depost à la flamme sa vie.
Ook Du Bartas heeft de toepassing op de verrijzenis van Kristus en van de mens. Vondel's ‘Op eenen steylen Bergh’ is noch in Esbatement, noch in Du Bartas, te vinden, die allebei spreken van 'n boom; ook Plinius (Du Bartas, aant. blz. 380) spreekt er niet van. Blz. 765-vlgg. Prent 124 en 125. 'T bijschrift van 124 is helemaal volgens Esbatement 121, en 125 is evenzo bij Vondel gelijk aan z'n Franse voorbeeld. Voor de eigenaardige betekenis van ‘Godsdienst’ in vs. 1 van CXXIV, en in 't bovenschrift van 125 is opmerkelik, dat de oude Romeinen de Pietas afbeeldden met 'n ooievaar ernaast. Du Bartas verhaalt wel (5e jour, blz. 390) de liefde van de jongen voor de ouden, dit is trouwens overal te vinden bij de oude heidense en kristelike schrijvers, maar van de ‘pietas’ van prent 125 niets. De eigenaardigheid zelf heeft Vondel uit Esbatement, de naam ‘godsdienst’: vroomheid, (ouder- en kinderliefde), omdat Vondel blijkbaar de ‘Pietas’ van de Romeinen kende, of wist dat de middeleeuwen de vroomheid van de ooievaar roemden. Heel belangrijk voor al die dierfabeldingen bij Vondel is Maurits Sabbe: ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’ (Bijblad voor Taal en Letteren, 3e en 4e jaargang, 1915 en 1916; ook afzonderlik uitgegeven).
JAERZANG, blz. 768: Dit lied is in de vers- en strofevorm van de 9e psalm van Het boeck der Gesangen. | |
[pagina 825]
| |
HEMELVAERTZANG en de twede PINXTERZANG, blz. 770-vlgg. worden geregeld in 't Hoorns liedboekje, de opvolger van Het boeck der Gesangen, herdrukt (de twee andere niet) maar prakties ongewijzigd zoals te verwachten is (zie afwijkende lezingen blz. 810). Vondel's eigen veranderingen komen daar niet in, hij had immers alle verbinding met 't kerkgenootschap van de Doopsgezinden, en dus met hun liedboek verloren.
HEMELVAERTZANG, blz. 770: Vs. 20: de belofte van de H. Geest, zie Pinxterzang blz. 772, aant. op vs. 4; de ‘trourinck’ naar 't Hooglied, dat Kristus en zijn Kerk uitbeeldt als de geestelike Bruidegom en Bruid.
PINXTERZANG, blz. 772: Deze zang is in de vers- en strofevorm van 't Magnificat, in Het boeck der Gesangen, Schriftuerlijcke Lof-Sanghen. Den IX. Lof-Sanck; de beginregel wordt door Vondel aangehaald.
PINXTERZANG, blz. 774: Deze zang heeft de vers- en strofevorm van de 100e psalm uit Het boeck der Gesangen; de beginregel wordt door Vondel aangehaald (psalm 99 van de Vulgaat, zie blz. 821, Uytbreiding). De inhoud van deze zang heeft mogelik enkele herinneringen uit Latijnse hymnen van de katolieke liturgie. Maar de meeste overeenkomsten zijn uit de Bijbel: zoals vs. 3 Tortel-duyf, de H. Geest daalde neer onder de gedaante van 'n duif bij Kristus' doop (Matth. 3, 16); vs. 5 Vertrooster, zo wordt de H. Geest door Kristus genoemd (Joannes 14, 26); vs. 6, neemt in onse herten stee (Joannes 14, 26); vs. 8, God ons aller Vader (Joannes 15, 7 en 8). De 3e stroof (9-12) is heel duidelik 2 Kor. 3:3: Gij zijt 'n brief van Kristus door ons opgesteld, en geschreven niet met inkt, maar met de Geest van de levende God: niet op stene tafelen, maar in de vleselike tafelen van et hart; Jeremias 31:33: Ik zal mijn wet geven in hun binnenste, en in hun hart zal ik die schrijven; en Ezechiël 11:19: En ik zal 'n nieuwe geest geven in hun binnenste; en ik zal 't stene hart uit hun vlees wegnemen, en hun 'n hart van vlees geven. Vs. 14 Ons hert tot uwen Tempel wijt; 1 Kor. 3:16: Weet gij niet, dat gij 'n tempel Gods zijt, en dat de H. Geest in u woont? (en zo in verschillende andere teksten). Vs. 16 Die lust bij ons te wonen hebt; 2 Kor. 6:16: Gij zijt immers de tempel van de levende God, zoals God zegt: ik zal onder hun wonen; Levieten 16:11: Ik zal mijn woning nemen in uw midden. Vs. 19 O Stroom des levens! O Fonteijn! Ecclesiasticus 21:16: De kennis van de wijze zal overvloeien als 'n overstroming, en zijn beleid blijft als 'n bron van 't leven; Joannes 4:16: Maar 't water dat ik hem geven zal, zal in hem worden 'n bron van water dat uitstroomt ten eeuwigen leven; Zacharias 13:1: Op die dag zal er 'n open bron zijn voor 't huis van David, en voor de inwoners van Jeruzalem tot afwassing van de zondaar; (en vele andere teksten). De 6e stroof vs. 21-25, Zacharias 13:9: En 't derde deel zal ik voeren door 't vuur, en ik zal ze branden zoals 't zilver gebrand wordt, en ik zal ze beproeven zoals 't goud beproefd wordt; Lukas 3:16: Hij zal U dopen in de H. Geest en in 't vuur (en vele andere teksten). Enigsins uitvoerig heb ik hier de Bijbelse bronnen van dit lied aangetoond, omdat Dr. Gerard Brom juist deze Pinxterzang aanvoert als bewijs dat Vondel veel aan katolieke hymnen ontleend heeft. Deze Pinxterzang zou zijn ‘een mengsel van Veni Sancte Spiritus en Veni Creator Spiritus’, en van 't laatste zelfs de maat hebben overgehouden (Vondels Bekering, Aant. VII). Duidelik hebben de twee middeleeuwse Latijnse liederen en Vondels lied dezelfde Bijbelse teksten als bron, maar de voorstellingen en woorden zijn zo gewoon onder de kristenen, dat we niet eens onmiddelike ontlening aan de Bijbel hoeven te veronderstellen bij geen van drieën. En de maat is eenvoudig die van de Ce psalm; en ook die is toch zo heel gewoon (viervoetige jamben). Er zou dan niets anders over blijven als de aanroeping in de eerste regel; maar ook dat is niets biezonders; vergelijk bijv. Biestkens' Liedboek van 1617, 't lied Comt Heyl'ge Geest met uwer kracht (blz. 153) en Comt Heylige Geest schijnt in ons klaer (blz. 200) waar zelfs drie strofen die aanroeping hebben. Wel spreekt 't van zelf, dat nog veel liederen en woorden en uitdrukkingen van liederen van de katolieken bekend bleven; trouwens nog altijd vormden ze de meerderheid van de bevolking. | |
[pagina 826]
| |
ANAGRAMMA en KLINCKERT OP SCHOUTEN, blz. 778: De beschrijving van Schouten z'n reis verscheen in 't zelfde jaar 1618 in 't Nederlands en 't Frans, en in 1619 in 't Duits en 't Latijn; in de Latijnse en Duitse staat niets van Vondel. De uitgever van de Nederl. tekst, Willem Jansz., is de bekende Willem Jansz. Blaeu, de vriend van Vondel; hij woonde op 't water, d.i. 't Damrak. De Schouten's behoorden tot Vondel's ‘cousynen’. Zie blz. 829, dr. Sterck's aantekening bij deze bladzij.
DE BRVILOFT VAN HINLOPEN, blz. 781: De famielie Hinlopen behoort tot Vondels trouwe vrienden; deze Jakob Jakobsz Hinlopen zetelde als schepen in 1625, toen de Palamedes-zaak voor de volle schepenbank behandeld werd. De bruid, Sara de Wael, woonde in de Warmoesstraat, evenals Vondel. Huwelijcks Lof achter 't Bruiloftsdicht voor Hinlopen, maakt hiermee éen geheel uit, maar 't werd afzonderlik in Liedboeken opgenomen; vandaar dat we er 'n ouwere tekst van bezitten dan van 't bruiloftsdicht zelf. De bundel van 1644 is door vrienden van Vondel bezorgd, blijkens zijn nawoord aan 't slot onder zijn toezicht wat de keus van de gedichten betreft; maar hij heeft zeker geen toezicht gehad op 't drukken, want dikwels vertonen de gedichten 'n andere spelling als die van Vondel. Zo hier bijv. in 't bruiloftsdicht de aa in plaats van ae; ik heb 't onnodig geoordeeld die spelling te veranderen, omdat er dan hier en elders andere moeilikheden zouen komen in spellingzaken, die juist in gedichten vóor 1644 niet op te lossen zijn. Zodoende vertoont Huwelijcks Lof, hoewel aansluitend in doorlopende verzenummers 'n andere spelling, die zeker beter overeenkomt met die van Vondel, als die niet helemaal de zijne mocht zijn.
OP EEN TROUWPENNINGK, blz. 788: Deze twee dichtjes vertonen 't zelfde spellingverschil als bij 't voorgaande gedicht is aangewezen (aa en ae).
OP DE IONGHSTE HOLLANTSCHE TRANSFORMATIE, blz. 790: Vs. 1. Te hoof in twee lettergrepen uit te spreken. Vondel heeft in z'n Brabantse tijd wel meer, dat ie voor de h of voor 'n klinker, de klinkers niet laat samensmelten. Zo bijv. afgezien van deelwoorden als gheholpen (Warande CXX, vs. 12), enz. heeft ie dat al in z'n Nieuwjaars Liedt van 1607, vs. 1, d'aarde haar pijlen boodt (zie Nadere verklaringen blz. 817); in Aendachtige Betrachtinge (1620) vs. 179: Van weereltlijke overheit, waar de e niet samensmelt met de o.
Het is hier de plaats niet om de kultuurhistoriese betekenis van de 17de-eeuwse verdeeldheid over het oude Kristelike leerstuk der Praedestinatie en wat daar al mee samenhing uiteen te zetten. Met 'n enkele opmerking en 'n waarschuwing willen we volstaan. De opmerking: in de nieuwste geschiedliteratuur, vooral die van de ekonomieserende richting en van dezer bestrijders, is de Praedestinatie-kwestie zeer aktueel en geniet die, evenals in Vondel's eeuw, Europese belangstelling. Als waarschuwing halen wij met instemming de volgende woorden aan van Huizinga: ‘Vergis ik mij niet, dan bestaat er bij velen van onze niet theologisch geschoolde landgenooten een misvatting omtrent den aard van het zeventiende-eeuwsche Remonstrantisme. Misleid door de naamsgelijkheid met het hedendaagsche kerkgenootschap, misschien ook van het spoor gebracht door het woord Libertijnen, waarmee de [Contraremonstrantsche] Calvinisten hun tegenstanders verdacht maakten, stelt men zich licht de Arminianen eenvoudig voor als liberalen, vrijzinnigen, modernen.’ (J. Huizinga: Tien Studiën [1926] blz. 109). |
|