mijn langdurige quijnende zieckte, dat zeker later is. Maar toch hou ik 't ook van dezelfde tijd als De Christelycke Ridder om de woordkeus en de woord- en zinsverbindingen, al is 't jaar natuurlik niet op een of twee nauwkeurig te bepalen. Zeker zal 't toch wel vóór de Warande gesteld moeten worden.
UYTBREYDING OVER DEN 19 PSALM DAVIDS, blz. 464:
Waarschijnlik 1614 of 1615.
Door J. te Winkel tegelijk en om dezelfde reden als 't vorige op deze tijd gesteld; ook voor mij geldt hier 't zelfde wat ik bij 't vorige gedicht heb aangewezen.
OP HANS DE RIES en OP LUBBERT GERRITSZ, blz. 776 en 777:
Beide waarschijnlik van 1618. Vondel heeft waarschijnlik in dezelfde tijd, dat ie de vier geestelike liederen dichtte, (blz. 768 vlgg.) die in Het boeck der Gesangen zijn opgenomen, ook z'n bijschriften gemaakt voor deze twee leraars van de Waterlandse Doopsgezinden.
Zoals de Voor-reden van dat liedboek zegt, waren zij de opstellers van ‘de Belijdenisse des Christelijcken geloofs’: Die voor eenighe jaren van twee onse Leeraren (Hans de Rijs, ende Lubbert Gerritsz. Sal.) eendrachtelijc gestelt, ende uytgegeven is / ten eynde, D.L. in dit onse werck niet en ontbreke. (Sal. = zaliger; D.L. = Dierbare Lidtmaten; niet = niets).
Hans de Ries was in 1553 geboren, en op 't portret staat dat ie 66 jaar is; 't is dus van 1618 of 1619; 't lopende jaar werd gewoonlik meegerekend, 't kan dus nog van 1618 zijn.
DE BRVILOFT VAN HINLOPEN, blz. 781:
Van 1618. Van Hinlopen heeft in 1618 aangetekend.
Huwelijcks Lof, evenzo van 1618, want 't hoort bij 't voorgaande gedicht, zoals blijkt uit de uitgaaf in I.V. Vondels Verscheide Gedichten van 1644, blz. 255. T'werd als afzonderlik huweliks-lied gedrukt in de liedboekjes.
OP EEN TROUWPENNINGK (twee gedichten) blz. 788:
Van omtrent 1618. Deze opschriften zullen wel ongeveer van dezelfde tijd zijn als 't voorafgaande bruiloftsdicht. Ze staan bij Brandt in 1682 onder ‘Oude rymen’.
OP DE IONGSTE HOLLANTSCHE TRANSFORMATIE, blz. 789:
Van 1618. Brandt in Poëzy II van 1682, (blz. 167), stelt dit gedicht op 1618. Dat is wel geen volstrekt bewijs, maar aan de andere kant, als we geen gegronde redenen hebben, mogen we 't jaar ook niet anders stellen. En die hebben we niet. Integendeel, er is alles voor te zeggen, dat 't van deze tijd is. Niet juist is wat J. te Winkel zegt, dat ‘de dichter eenvoudig weg vertelt alsof de zaak hem niet aanging.’ (De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. Dl. II. hfst. XXVI; zie ook Versl. en Meded. Kon. Akad. Afd. Letterk. 4e reeks, Deel XI, blz. 316, 317). De dichter kiest geen partij, dat is waar; maar 't gaat hem wel degelik aan, hij kan de dwaasheid niet onbespot, of ongestraft laten, dat ze in zuiver godsdienstige zaken de wereldlike overheid wilden laten beslissen, hetzij dan door middel van de rok van d' Advokaat of van de kling van de Prins. Dat is hem te machtig, en dat bespot ie fijntjes maar scherp. Deze onpartijdige spot kán niet uit de tijd zijn van z'n andere hekeldichten over de Godsdiensttwisten, want toen had ie wél, en heel duidelik partij gekozen.
OP BRERO blz. 792:
Van 1619. Dit schertsende grafschrift is toch blijkbaar niet gemaakt bij Breero's dood, maar voor de uitgaaf van Breero's Stommen Ridder van 1619, waarachter 't gedrukt staat.
GEBEDT, blz. 792:
Van omtrent 1620. Dit en enige andere, waar 't volgende deel mee begint, staan bij Brandt in 1682 onder ‘Oude rymen’, en zijn geregeld omtrent deze tijd gesteld, wat heel waarschijnlik is.