Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdYggdrasil(on. Yggdrasill of ‘askr Yggdrasils’), de wereld-es, het centrum van Asgard en de wereld. De boom is zeer oud, want de zieneres in het gedicht Völuspá, die naar eigen zeggen uit de oertijd stamt, herinnert zich de boom ‘nog onder de aarde’. Volgens dit gedicht staat de boom, die eeuwig groen is, bij de bron van Urd, waar de drie »Nornen wonen die het lot van de mensen vaststellen. De boom wordt met wit leem begoten. Eronder ligt de hoorn of het gehoor van »Heimdall verborgen. Ook is er nog de bron van »Mimir waarin het oog van Odin ligt, dat hij als onderpand aan Mimir gegeven had. Bij »Ragnarök schudt de boom op zijn grondvesten en waarschijnlijk gaat hij met de rest van de wereld in vlammen op (Vsp. 2, 19-20, 27-28, 47). Het gedicht Grímnismál (Het lied van Grimnir) bevat nog andere informatie: de boom heeft drie wortels; onder een ervan woont Hel, de godin van het dodenrijk, onder de tweede wonen de rijpreuzen en onder de derde de mensen. De goden vergaderen dagelijks onder de es. Onder en op de boom bevinden zich allerlei wezens die de boom op de een of andere manier aantasten. Eronder liggen talloze slangen en daar bevindt zich ook het monster »Nidhögg dat de wortels van de boom aanvreet. Helemaal bovenin zit een arend en langs de stam beweegt zich de eekhoorn Ratatosk, die als | |
[pagina 215]
| |
boodschapper tussen de arend en Nidhögg fungeert. Ook bevinden zich tussen de takken nog vier herten die aan het loof van de boom knabbelen. De stam vertoont tekenen van rotting (Grm. 29-35). Deze gegevens werden door Snorri Sturluson in zijn Edda gebruikt en soms veranderd of uitgebreid: de boom rijst hoog op boven de aarde en de hemel en zijn takken breiden zich over de hele wereld uit. De drie wortels komen uit bij de Asen in de hemel, bij de rijpreuzen, ‘daar waar eens Ginnungagap was’, en in de onderwereld, Niflheim. OnderLevensboom op een bovendorpel van een venster uit de oudste kathedraal van Trondheim, ca. 1100
iedere wortel ligt een bron: de bron van Urd in de hemel, Hvergelmir in de onderwereld en de bron van Mimir bij de rijpreuzen. Tussen de ogen van de arend in de top van de boom zit een havik, Vedrfölnir. Volgens Snorri zijn het de Nornen die de boom dagelijks begieten met het witte leem dat om de bron heen ligt (SnE. i, 15, 16, 41, 51). Men neemt algemeen aan dat het deze boom is waaraan Odin negen nachten hing toen hij de runen vond (Hávamál [Het lied van de Hoge] 138-141). | |
[pagina 216]
| |
De Lied-Edda noemt nog een aantal andere bomen: Hoddmimir (Vafþrúðnismál 45), Laerad (Grm. 25-6) en Mimameid (Fjölsvinnsmál [Het lied van Fjölsvinn] 20, 24), maar misschien gaat het hier om andere namen voor Yggdrasil.
Over de betekenis van de naam ‘Yggdrasil’ bestaat geen eenstemmigheid, maar de meest acceptabele verklaring, die echter grammaticaal een probleem oproept (men zou een genitief-s verwachten: Yggsdrasil), is ‘Yggs paard’. In de dichtkunst is een gangbare omschrijving voor ‘galg’: ‘paard van de gehangene’. Odin hing negen nachten aan de boom als aan een galg, de boom kan dus met recht ‘Odins paard’ genoemd worden. Ygg (on. yggr, de verschrikkelijke) is een van de vele namen van Odin. De voorstelling van een wereldboom bestaat in veel andere, oudere religies, o.a. Iraanse en Indische, en de overeenkomsten tussen dergelijke wereldbomen en Yggdrasil zijn opvallend groot. In menige voorstelling woont een vogel - een arend of een havik - in de kruin en ligt een monster - een draak of een slang - aan de wortel. Soms vinden we ook een waterstroom of een boom, herten en zelfs een dier dat de verbinding tussen de vogel in de kruin en het monster aan de wortel in stand houdt. Dichterbij in de tijd ligt het feit dat de Germanen al in de oudste tijden bomen vereerden en hun goden in bossen offers brachten. Daarvan vinden we al voorbeelden in Tacitus' Germania. Het bekendste voorbeeld is de offerplechtigheid bij de Semnonen, een Suebenstam: ‘Op bepaalde tijden ontmoeten afgevaardigden van alle verwante stammen elkaar in een bos dat geheiligd is door voortekenen die hun voorvaderen al hebben waargenomen, en door oeroude, vrome vrees. Dan wordt van staatswege een mensenoffer gebracht en op een gruwelijke wijze een ruw cultusfeest gevierd. Aan het bos wordt ook nog op een andere manier eerbied bewezen. Iedereen mag het namelijk alleen geboeid betreden om op die manier zijn onmacht en de macht van de godheid in het openbaar aan te geven. Als iemand toevallig struikelt mag hij zich niet overeind laten helpen en niet opstaan; over de grond kruipend moet hij eruit gaan. De religieuze gebruiken gaan terug op de veronderstelling dat in dit bos de oorsprong van het volk der Suebi te vinden is. Hier woont de godheid die over alles heerst en alles is aan haar onderworpen en tot gehoorzaamheid verplicht’ (Germania, 39). Adam van Bremen bericht tegen het einde van de 11e eeuw dat een heilige boom die aan Yggdrasil doet denken naast de tempel in Uppsala stond: ‘Dicht bij deze tempel staat een zeer grote boom met wijd gespreide takken, die zowel 's zomers als 's winters groen zijn. Wat voor soort boom dit is, weet niemand. Er is ook een bron waaraan de heidenen plegen te offeren...’ Ook vertelt Adam dat de Zweden in Uppsala iedere negen jaar een groot feest hielden, waarbij negen dagen lang iedere dag een man en mannelijke dieren van iedere soort werden geofferd. De lijken werden in het bos rond de tempel opgehangen en men geloofde dat iedere boom geheiligd werd door het bloed en de dood van de gehangenen (Gesta H.E. iv, 27). Bij de Germaanse volkeren buiten Scandinavië is de wereld-es onbekend. Toch is het mogelijk dat gelijksoortige voorstellingen ook hier hebben bestaan. In 772 vernietigde het leger van Karel de Grote in de buurt van de vesting Eresburg in het land van de Saksen de ‘Irminsul’ (lett. reusachtige zuil), een heilig voorwerp van de heidense Saksen. Wat het precies is geweest, is niet bekend. Men noemt het afwisselend een afgodsbeeld, een gedenkteken of een boomstam. Volgens de 9e-eeuwer Rudolf von Fulda was het een enorme boomstam, die in het vrije veld stond opgesteld. De 10e-eeuwse geschiedschrijver Widukund van Corvey vertelt in zijn Res gestae Saxonum dat het ging om een gedenkteken voor de zege van de Saksen op de Thüringers. Volgens hem was de naam afgeleid van een god Irmin/Hirmin, die hij gelijkstelde aan de Griekse Hermes. Hoewel men deze naam wel heeft willen verbinden met de naam van de (H)erminones in Tacitus' Germania en de plaatsnaam ‘Ermelo’ in Gelderland (Irminlo, 855, Lex. 133), lijkt ‘irmin’ eerder een voorvoegsel te zijn dat ‘groot, enorm’ betekent. Dit voorvoegsel kwam in alle Germaanse talen voor, vgl. on. Jörmungandr | |
[pagina 217]
| |
(geweldige slang), oe. eormengrund (groot gebied: aarde). Het is mogelijk dat de ‘geweldige zuil’ de boom symboliseerde die in de voorstellingswereld van veel oude volkeren niet alleen het centrum van de wereld vormde, maar ook de hele wereld schraagde en droeg. In de Middeleeuwen vinden we vaak boomachtige versieringen op de kerkportalen van menige Noorse stafkerk. Door de met elkaar verstrengelde takken bewegen zich slangen, bovenin zitten soms monsters, aan de voet van het portaal ziet men een enkele maal een open drakenbek. Op het noordportaal van de kerk van Urnes in Sogn, Noorwegen (11e eeuw) vreet een hert de takken aan. Misschien mogen we in deze versieringen reminiscenties aan Yggdrasil zien. Ook vertoont een van de bewaarde steensculpturen van de oude kathedraal van Trondheim, gedateerd op ca. 1100, een levensboom die sterk aan Yggdrasil doet denken.
Het 17e-eeuwse IJslandse handschrift 738 4to (Reykjavík, Stofnun Árna Magnússonar) bevat twee afbeeldingen van Yggdrasil, compleet met alle dieren erin, erop en eronder. Axel Revold beeldde de boom in 1933 af op een groot fresco in de aula van de universiteitsbibliotheek van Oslo. Een van de houtreliëfs van Dagfin Werenskiold langs het voorplein van het Oslose stadhuis toont de herten die aan het loof van de boom knabbelen (1938). De IJslander Einar Jónsson maakte in zijn laatste jaren een groot gipsen beeld dat hij Yggdrasils órar (Y.'s gekte) noemde (1949, Reykjavík, Museum van Einar Jónsson). Op de bronzen deuren van het Historisch Museum in Stockholm is ook een afbeelding van de boom te vinden. In de eddabewerking van F. Berding (1911) beeldde Gust. van de Wall Perné Yggdrasil af met Nornen, wolven en slangen. Odins oog vormt de bron en boven in de top van de boom zit een haan! In de literatuur speelt Yggdrasil nauwelijks een rol. Simek (1984) noemt twee Zweedse gedichten, ‘Vårdträdet’ van Viktor Rydberg en ‘Yggdrasill’ van J. Linke. De Irminsul duikt als symbool van de Oudgermaanse religie op in het gedicht ‘Der Wein’ (1745)Valhöll, Yggdrasil en de geit Heidrun op een illustratie in het handschrift van Ólafur Brynjólfsson, 18e eeuw, IJsland
| |
[pagina 218]
| |
van de Duitse dichter Friedrich von Hagedorn. Friedrich de La Motte Fouqué (1777-1843) schreef een toneelstuk, Die Irminsäule. In de 20e eeuw werd deze zuil verscheidene malen door germanofiele verenigingen als symbool gekozen. Boyer 19922; Gutenbrunner 1939-40; Helm 1950; Holmberg 1922; Olrik 1917; Steinsland 1979. |
|