Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 592]
| |
Emotioneel en openhartig
| |
[pagina 593]
| |
108 Anoniem, Clara Feyoena van Sytzama, gezeten voor haar boekenkast met een boek in de hand en met schrijfgerei onder handbereik (1746)
| |
[pagina 594]
| |
1. Lof der poëzijIn dit gedicht van 1792 spreekt de dichteres de Dichtkunst aan, die de mogelijkheid bezit haar verdriet te stillen en haar eenzaamheid te veraangenamen. Door verdriet in vroeger dagen heeft zij zich te weinig in de dichtkunst kunnen bekwamen; maar ook geringe poëtische prestaties zijn nuttig, want zij doen de waarlijk grote dichters des te beter uitkomen. Bij een kort overzicht van de dichtkunst vanaf de oudste tijden blijkt Clara Feyoena's voorkeur uit te gaan naar vaderlandse en christelijke onderwerpen. De christelijke poëzie heeft meer eeuwigheidswaarde dan die van de klassieke oudheid. | |
Lof der poëzij
O eedle kunst! o poëzij!
Zet mij uw vuur en krachten bij!
Schoon ouderdom en leed ons vlees naar 't graf doen hijgen,
Gij geeft verpozing aan verdriet,
5[regelnummer]
En schoon het oog een traan ontschiet,
Gij stilt den storm in 't hart, en doet de driften zwijgen.
Ik zing van u! wat rijke stof!
O maagd! gedaald van 't hemelhof
In 't zangrijk LeeuwendaalGa naar voetnoot9, daar gij verkiest te wonen;
10[regelnummer]
Duld mijne hulde, en wat ik zing
Op 't hortend riet, dat ik ontving,
Duld uw geringe gift, of leer mij hoger tonen.
O lust der ziel in eenzaamheid!
Hoe dikwerf hebt gij mij gebeidGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
In sombre schaduwen en groen bemoste dreven,
Waar mij geen stervling hoorde of zag;
Daar voelde ik wat uw kunst vermag;
'k Vergat mij zelve en scheen alleen in u te leven.
Ach! waar' mijn speeltuig nooit besproeid,
20[regelnummer]
Met tranen, uit een oog gevloeid,
Dat vruchtloos staarde op heil, 'tgeen mij scheen toe te lonken;
'k Had mooglijk hoger toon geleerd,
En minder uwe kunst onteerd,
En licht had eens mijn kruin met lauwren mogen pronken.
25[regelnummer]
Werd menigmaal mijn hart geroerd,
En op uw vlerken opgevoerd,
Om boven 't rotsig pad in hoger lucht te zweven,
Dan was 't of de aarde mij ontzonk,
Der englen zang me in de oren klonk,
30[regelnummer]
En ik, van 't stof ontboeid, ten hemel scheen te streven.
| |
[pagina 595]
| |
Doorluchte dichters! 't belge u niet,
Dat gij mij in uw schaduw ziet,
Dat ik van verre u volg tot aan uw tempelkoren;
Denk dat der nachtegalen toon,
35[regelnummer]
Den prijs nooit won, hoe rijk, hoe schoon,
Zo niet een zwakker keel een flauwer zang deed horen.
O arenden! al kiest uw vlucht
Een hoger kreitsGa naar voetnoot38, een ruimer lucht,
Terwijl hier elk verbaasd staart op uw kunstvermogen;
40[regelnummer]
Nooit werd van u een drift veracht,
Die naar iets groots, iets edels tracht,
Uw edelmoedigheid kan ze in haar kring gedogen.
O dichtkunst, van den vroegsten tijd
Met dankbre harten God gewijd,
45[regelnummer]
Hoe dikwerf heeft uw toon der deugden lof verheven!
Hoe dikwerf rees gezonken moed
Door uwe stem in 't heldenbloed!
Dat tuig' der bardenGa naar voetnoot48 lied, in rots bij rots gedreven.
Ik zwijg van Isrels tempelzang,
50[regelnummer]
Hoe groots, hoe schoon, veel eeuwen lang
Gehoord in 't praalgebouwGa naar voetnoot51, dat Azië deed gloren;
Doch dat, toen Baäls dienst begon,
Aan God niet meer behagen kon.
Hij haat het vreemde vuur in alle tempelkoren.
55[regelnummer]
O dichtkunst! kiese wetenschap!
Zo menigmaal bij 't handgeklap
Der wijsheid toegejuicht, geroemd door duizend tongen,
Zo ik, al 's werelds eeuwen door,
U volgde op uw verheerlijkt spoor,
60[regelnummer]
Mijn snaren sprongen, of mijn taak werd nooit volzongen.
De hemel zingt, en de aarde juicht,
Als gij van de orde, en 't schoon getuigt,
Daar de ongeschapen HandGa naar voetnoot63 natuur mee wou versieren.
Of, kiest gij wetenschap of kunst,
65[regelnummer]
Te strelen met uw rijke gunst,
Dan kroont uw fijne smaak u zelf met eerlaurieren.
Geen tedere gevoeligheid,
Die vreugde- of droeve tranen schreit,
Beziel' het stoïsch hart, of dik vereelte zinnen,
70[regelnummer]
Uw kunstvuur, dat geen dwaas beseft,
Dat enkel eedle harten treft,
Maakt hen geheel gevoel, die uwe schoonheid minnen.
| |
[pagina 596]
| |
Praal, Griekse zangberg! hemelhoog,
Uw lauwerwoud streel' 's dichters oog,
75[regelnummer]
Uw hoefbronGa naar voetnoot75 vloeie mild: wat kan verbeelding geven?
De lauwren om ons koor geplant,
Zijn tegen de eeuwen zelfs bestand;
Hier vloeit een heilfonteinGa naar voetnoot78 tot in het eeuwig leven.
Wie droomt van Orpheus'Ga naar voetnoot79 toverzang,
80[regelnummer]
Of van AmphionsGa naar voetnoot80 citerdwang?
De Godgewijde lier kan fabeltoon verstommen;
Zij temt de driften, hoe verwoed,
Werkt leven in 't versteend gemoed,
En sticht, naar 't Godlijk plan, onwrikbre heiligdommen.
85[regelnummer]
Mij dunkt dat ik den toon nog vang,
O BelgenGa naar voetnoot86! van het beurtgezang,
Dat eedle vrijheidsmin den Batavier deed zingen,
In spijt van Romes dwinglandij;
Hervat dien zang, zo schoon, zo vrij;
90[regelnummer]
Zoudt gij hun neven zijn, en vrije harten dwingen!
Ach! wierd nooit in mijn vaderland
De lier onteerd door 's vleiers hand,
Om snoden in 't geluk, dat hen omringt, te strelen,
Om hen te sterken in hun waan,
95[regelnummer]
Die de ogen met verachting slaan
Op onderdrukte deugd, en nieuwe monsters telen!
Ook dartle zangers! wijkt van hier,
Besmet geen christelijke lier
Met ene onreine hand, ontrust geen kuise zeden;
100[regelnummer]
Geen SapphoGa naar voetnoot100, geen Catull'Ga naar voetnoot100, verheugt
Een hart, ontgloeid door 't vuur der deugd;
Geen voet van een bacchant moet in ons zangkoor treden.
Neen, eedle kunst! uw majesteit
Blinke uit in uw godvruchtigheid;
105[regelnummer]
Nooit moet Voltaires vuurGa naar voetnoot105 uw heilige outers nadren.
Geen Maro, Flaccus, of PindaarGa naar voetnoot106,
Hale ooit bij Neêrlands dichtrenschaar,
De kracht van Christus' bloed spele in der Christnen adren.
Zing dus, o dichtrei! rustig voort,
110[regelnummer]
Meng uwe stemmen in 't accoord
Der hemelmelodij, die serafijnen zingen,
Gehoord in d'uchtend der gena,
Herhaald in 't luistrend EfrataGa naar voetnoot113,
| |
[pagina 597]
| |
Een zang, die 't gloeiend hart verrukt van hemelingen!
115[regelnummer]
Zo doet uw God gewijde toon,
Op 't spoor van Jesse's groten zoonGa naar voetnoot116,
Het Oosters harpgezang ons in het Westen horen.
Zo praalt eens op uw glansrijk hoofd
Een prijs, die 't eermetaal verdooft,
120[regelnummer]
Dat uwe kunst verwierf in onze weidse koren.
1792. | |
2. Aan een wijsgeerHet korte gedicht thematiseert de verschillen tussen man en vrouw. Aanleiding is het beoefenen van de filosofie. De schrijfster wordt door een bevriende wijsgeer, hier aangeduid met de pastorale naam Amintas, onderwezen in de leer van de Duitse filosofen Wolff en Leibniz. Maar waarom mogen vrouwen toch niet naar ‘Pallas' koor’, de tempel van Minerva, de umversiteit? Omdat vrouwen mooi van lichaam moeten zijn, en mannen fraai van geest? | |
Aan een wijsgeer
Ontvang wat u mijn pen uit dankbre vriendschap biedt,
Amintas! en herdenk, als gij dees letters ziet,
Hoe dikwerf uw vernuft, gesterkt door Wolffs gedachten,
Door Leibnitz voorgelicht, mij deed naar wijsheid trachten.
5[regelnummer]
Ach! waarom heeft natuur geen maagden toegestaan,
Op 't mannelijke spoor in Pallas' koor te gaan?
Of wou zij 't schoon der leestGa naar voetnoot7 alleen voor ons bijzondrenGa naar voetnoot7,
En wat den geest verfraait, in mannen doen bewondren,
Opdat de wereld niets volmaakt beschouwen zou?
10[regelnummer]
Is 't zo, gelukkig man! leid dan de zwakke vrouw
Zorgvuldig bij uw licht op 't spoor van kunde en reden.
Uw deugd zij onze baak; bekoor ons door uw zeden;
Verwijfdheid tone zich in houding noch gelaat;
Onteer nooit uwe tong door laffe beuzelpraat;
15[regelnummer]
Laat ons 't gezond vernuft in manlijke ogen lezen,
Dan zal het deugdzaam hart uw prijs, ons offer, wezen.
| |
[pagina 598]
| |
3. De klagende ClarisseIn 1748, na de dood van Justus Conring, de man die zij niet mocht beminnen, dichtte Clara Feyoena van Sytzama deze klacht, waarin de achtergebleven vrouw haar gestorven beminde beweent. Het autobiografische aspect is duidelijk waarneembaar. Niet het vergeten zal troost brengen, maar het besef dat dit overlijden deel uitmaakt van Gods plan met de wereld. In het dienen van Christus kan de dichteres zich weer verenigd weten met haar dierbare overledene. | |
De klagende Clarisse
O LetheGa naar voetnoot1, vloei toch herwaarts heenGa naar voetnoot1!
Dat ik mijn tranen in uw stromen af moog' spoelen,
En met mijn ramp vergeet mijn zuchten en gesteên;
Doe mijn gewonde ziel uw zachte hulp gevoelen!
5[regelnummer]
Maar neen, geen Lethe heeft die kracht,
Wat ook het heidendom moog' van haar invloed dromen;
Daar vloeit een beter stroom, waaruit ik heil verwacht,
Een stroom, die 't smartlijkst gif des doods heeft weggenomen.
Die stroom ontsprong op GolgothaGa naar voetnoot9:
10[regelnummer]
O mocht ik t' allentijd mij in zijn vloeden baden!
't Geloofs-oog staart erop; die bron van Gods gena
Kan mijn vermoeide ziel verkwikken, en verzaden.
Onschatbaar vriend, aan mij ontrukt,
Ach, had ik aan uw zij van de aarde mogen scheien!
15[regelnummer]
Maar neen, die vroege zege is u, niet mij, geluktGa naar voetnoot15,
Ik moest op uwe tombe een zee van tranen schreien.
O God, getuige van mijn smart!
Aanschouw 't beroerdst gemoed met vaderlijk meedogen!
Hoe duister is uw weg voor mijn gefolterd hart!
20[regelnummer]
Nu ik mijn hartvriend mis, wie zal mijn tranen drogen!
O wreed herdenken aan 't genot,
Dat mij de liefde gaf, zo strelend voor mijn zinnen;
Hoe dierbaar was die tijd, hoe zalig scheen mijn lot,
Hoe heugelijk mijn heil bij 't onderling beminnen!
25[regelnummer]
Toen wij, vereend door enen Geest,
Op wieken van gebeên de harten troonwaartsGa naar voetnoot26 zonden,
Toen gij, gewenste vriend, mij 't pad der deugden weest,
Mij leerde waar 't geluk der wijsheid wordt gevonden!
Al mijn verwachting is me ontvlucht,
30[regelnummer]
Toen gij, o dood, den roem van Neêrlands zonen velde!
De zoetste hoop verkeerde in de allerwrangste vrucht...
O wankelbaar geluk, dat zoveel heils voorspelde!
| |
[pagina 599]
| |
Hoe billijk treurt dan mijn gemoed!
Wat smart haalt bij mijn smart! wat balsem kan die helen!
35[regelnummer]
Wat storm haalt bij d' orkaan, die in mijn boezem woedt!
Slechts 't uitzien naar mijn graf schijnt mij met rust te strelen.
Maar neen! wie wederstreeft Gods raad?
Zou ik de Almogendheid haar vrij bestier beletten?
Zou God de onzichtbre raênGa naar voetnoot39, waar alles hier op gaat,
40[regelnummer]
Alleen om mijnentwille uit de eeuwige orde zetten?
Zou ik zo snood ondankbaar zijn,
Om, 'tgeen zijn milde gunst mij geeft, niet op te merken,
Den troost-kelk weigren voor een teug van 't scherpst venijn,
En ontrouw in mijn kring, aan mijne taak niet werken?
45[regelnummer]
Ik zwijg, ik zwijg eerbiedig stil!
Mijn God! geef lust en kracht om u mijn hart te geven,
En mij te buigen naar het voorschrift van dien wil,
Waarnaar, wat schepsel heet, omhoog en laag moet streven!
Was ik misschien te veel verkleefd
50[regelnummer]
Aan 'tgeen me uw goede hand zo vriendlijk had geschonken?
Mijn Jezus, al verzoen 't! Gij die zo veel vergeeft,
O wil in zaalger min mijn kwijnend hart ontvonken!
Trek gij mijn oog van schepsels af,
Vest, vest op hoger goed mijn innigste verlangen,
55[regelnummer]
Wees Gij alleen mijn doel, mijn blijdschap, rots, en staf,
En wil, als ik bezwijk, mij in Uw arm ontvangen!
Wat zou mij in dit tranendal,
Wat in het hemelrijk toch nevens U bekoren?
Versterk me in deze keus, totdat ik komen zal,
60[regelnummer]
Waar rouwe noch geween mijn zaligheid kan storen!
Gij, zaalge! zo gij van mij weet,
Daar ik een holle zee vol klippen moet bevaren,
Uw deugden zijn mijn baak! - o troost in 't bitterst leed,
'k Ben reeds omhoog bij u, als wij op Jezus staren!
1748. | |
[pagina 600]
| |
4. Aan mijne dorp- en veldgenotenIn 1793, woonachtig op het buiten Heemse bij Hardenberg, richt de dichteres zich tot haar eenvoudige plaatsgenoten. Ze neemt geen afstand van de traditionele hiërarchische scheppingsorde, maar legt er anderzijds de nadruk op dat alle mensen gelijk zijn ten overstaan van God. Uit de werkzaamheden der eenvoudigen kunnen de rijken nog heel wat leren. Anderzijds hoeven de kleinen niet afgunstig te zijn op de groten, want rijkdom gaat met vele moeiten gepaard. De dichteres, die haar levenseinde ziet naderen, wenst haar dorpelingen tot in een verre toekomst veel voorspoed toe. | |
Aan mijne dorp- en veldgenoten
Denk niet, mijne veldelingen! dat ik achtloos u vergeet,
Of met onverschillige ogen zie uw warm en druipend zweet,
Zweet, dat bij den dauw des hemels dag aan dag onze akkers voedt,
En ten koste van uw krachten mijn behoeften mild voldoet.
5[regelnummer]
'k Weet, schoon God in ruimer kringen mijn bestaan heeft uitgebreid,
Hoe bekrompen ik zou leven, miste ik uwe werkzaamheid.
Ben ik in een hoger aanzien, 'k aêm met u dezelfde lucht,
Zijt gij mijne landbewerkers, 'k eet met u dezelfde vrucht.
Dieren, planten, velden, stromen, 't koestrend licht van de eigen zon
10[regelnummer]
Sterken ons afhanklijk leven uit dezelfde volheids-bron.
Alles, buiten rang en luister, heb ik hier met u gemeen;
Ik behoef denzelfden zegen, toefGa naar voetnoot12 dezelfde zaligheên.
Noeste landman! vlijtig dorpvolk! zuilen van een vrijen staat!
Voeders van der rijken weelde, en der armen toeverlaat!
15[regelnummer]
'k Leer bij u hoe vlijt en kunde, is er 's hemels zegen bij,
Kleinighêen op 't grootst ontwikklen, banden zijn der maatschappij.
Gij geeft bij uw ploeg en spade, en in al wat gij verricht,
't Hart ontelbre zedenlessen, en den wijsgeer groter licht;
Toont hem in uw laagste werken trekken dier verheven hand,
20[regelnummer]
Die 't beloop der schepping regelt in een groots en juist verband.
Waan niet, landman! dat een rijke, dien gij minder werkzaam ziet,
In zijn log en vadsig leven groter heil dan gij geniet.
Ziet ge uw uchtend vrolijk rijzen en verwerkt ge uw dag met lust,
Streelt een zoete slaap uw leden in een ongestoorde rust,
25[regelnummer]
Vindt gij voorspoed op uw arbeid, op uwe akkers, in uw stal,
Groeit uw kroost in kracht en deugden, volgt de vrede u overal,
Dwaas zoudt gij dat lot verwensen voor een glorierijker staat,
Daar een heirGa naar voetnoot28 van bleke zorgen 't hart zo spaarzaam rusten laat,
Daar, als eer- en staatzucht woelen, wangunst eigen heil miskent,
30[regelnummer]
Zelfbelang gewijde banden van natuur en rechten schendt.
Dank in uwen kring veel eerder de eeuwige Voorzienigheid,
Die zo wijs naar hoger orde 's werelds rangen onderscheidt,
En voor elk zijn eigen zegen, eigen lust en last bepaalt.
Zalig hij, die hier het rijkste door verheven deugden praalt!
35[regelnummer]
'k Zwijg wat gij in vroeger tijden hebt tot roem van 't land gehoord
| |
[pagina 601]
| |
Toen mijn veldfluit daarvan neurdeGa naar voetnoot(*) door 't geluk van 't land bekoord.
LanddorpGa naar voetnoot(**)! daar ik vele jaren 's hemels voorzorg ondervond,
Dat mijn morgen zaagt verdwijnen voor mijn valen avondstond;
Bossen, velden, waar mijn stappen zijn geprent in lief en leed,
40[regelnummer]
Waar mijn doffe lier haar klanken bij verpozing horen deed;
Mocht een lichtstraal van mijn dagtoorts dringen door het tijdgordijn,
En nog lang na mijn verscheiden uw bewoners dierbaar zijn!
Is de web hier afgeweven, waar ik mee ten einde snel,
Wordt mijn stoflijk deel ontbonden in uw sombre landkapel,
45[regelnummer]
Staakt de dood dan mijn gebeden voor uw welvaart; hoort geen oor
Onze saamvereende zangen in 't gewijde tempelkoor,
Och! dat boven 't mos der eeuwen elk uw heil in de ogen straal',
Dat de zon van uwen voorspoed niet voor 's waerelds avond daal'!
1793. Bron |
|