Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 491]
| |
‘A room of her own’
| |
[pagina 492]
| |
In 1709 verscheen van Van der Malen voor het eerst een gedicht in druk, het gelegenheidsvers Eerepalmen gestrooyd voor den doorlugtigsten vorst en heere Johan Wilhelm Friso prince van Oranje en Nassau [...]. In het aan dit gedicht voorafgaande aanspraak tot de ‘Bescheiden [verstandige] en dichtkundigen lezer’ verklaart de auteur dat ze, ondanks aandringen van vrienden, eigenlijk nooit van plan was haar werk te laten drukken. Maar dit gedicht, dat ze zo'n twee maanden voordat het gedrukt werd in handschrift aan de prins had gegeven, was ondertussen zo vaak door anderen overgeschreven dat er fouten in de tekst waren geslopen. Hierdoor zag ze zich toch genoodzaakt de tekst ter perse te brengen. Hierna volgden nog twee politieke gelegenheidsgedichten in druk, te weten Treurig gesprek tusschen een vreemdeling en een Fries, over het onuytdrukkelyk-deerlyk en alderdroevigst verongelukken van den doorluchtigsten vorst en heere Johan Willem Friso, prins van Oranje en Nassau [...] (1711) en Olyfkrans gevlochten op Neerlands plegtiglyke Dank- en vreugdedag over de langgewenschte vrede; gesloten binnen Utrecht den 11. april des jaars 1713. In 1728 verscheen haar eerste (en enige) bundel met de titel Zede- Mengel- en Lyk-Gedichten, opgedragen aan een aantal plaatselijke predikanten, met daarin gedichten die ze schreef tussen 1702 en 1727. Het boek is royaal uitgegeven en met gravures verlucht. Wederom betoogt Van der Malen aan de ‘bescheiden lezer’ dat ze nooit van plan was geweest haar werk te bundelen, maar op aandringen van enkele personen die ook nu weer anoniem blijven, toch maar had besloten haar zededichten ter perse te brengen. Deze bleken te weinig in aantal te zijn, zodat ze genoodzaakt was lijk- en grafgedichten toe te voegen. Op het laatste moment, toen het werk al onder de drukpers lag, is ook nog het mengelwerk toegevoegd. Uit enkele van haar gedichten blijkt dat Van der Malen de zeventiende-eeuwse dichteres Katharina Lescailjeo bewonderde. Ze betoogt dat haar dichtwerk niet onderdoet voor dat van Sappho en prijst haar dan ook uitbundig. Haar belezenheid beperkte zich niet tot vrouwelijke auteurs. Ook het overlijden van de ‘letterheld’ Jeremias de Decker was aanleiding tot een gedicht. Het gros van haar lijkgedichten is echter gericht aan (plaatselijke) notabelen, predikanten, familieleden en vrienden. Opvallend genoeg ontbreken verzen op haar vriendin Aurelia Zwartteo, die zelf wel menig vriendschappelijk-bewonderend gedicht tot Van der Malen richtte. | |
1. Nodige, ernstige en dagelijkse bedenking voor mij zelfIn dit gedicht uit 1717 reflecteert Van der Malen over de vergankelijkheid van het aardse leven. We kunnen eruit opmaken dat de dichteres zich regelmatig terugtrok in een kamertje waar ze rustig kon zitten lezen en schrijven. | |
Nodige, ernstige en dagelijkse bedenking voor mij zelf
O Jetske Reinou, die zo dikwijls lang verblijft
In dit uw stil vertrek: laat u geen tijd ontslippen!
Maar denk vrij dat de dood, 't zij gij hier leest of schrijft,
Zich herwaarts aanspoedt om uw leefdraad af te knippen.
5[regelnummer]
Toch, schrik niet al te zeer voor wapenloos geweld:
Geen vrees beklemme uw hart: o neen! 't was buiten reden:
Heeft niet vorst Michaël den wreden draak geveld?Ga naar voetnoot7
En 't heilig vrouwenzaad den kop der slang vertreden?Ga naar voetnoot8
Roem, roem uw Heilands gunst; vertrouw op uwen Heer:
10[regelnummer]
Gedraag u dankbaar; leef zijn groten naam ter eer.
| |
[pagina 493]
| |
2. Klachten over 't afsterven van de alom beroemde puikdichteresse mejuffer Katarina LescailjeVan der Malen is een van de vele achttiende-eeuwse dichteressen die de zeventiende-eeuwse Katharina Lescailje in haar werk herdenken. De Amsterdamse uitgeefster en dichter lijkt het grote voorbeeld te zijn geworden voor de volgende generatie dichteressen. | |
Klachten over 't afsterven van de alom beroemde puikdichteresse mejuffer Katarina Lescailje
Wat baat aan 't mensdom groot verstand?
Wat voordeel is 't den naam te dragen
Van pronkstuk van zijn vaderland,
Van heerlijk siersel van zijn dagen!
5[regelnummer]
Wat baat het of men door de faam,
Alom beroemd wordt om zijn dichten?
En dat men draagt met recht den naam
Van niemand in die kunst te zwichtenGa naar voetnoot8?
Wat baat het of men wordt geëerd,
10[regelnummer]
En als een wonder gewaardeerd?
Ach! ach! elks leven moet toch dalen:
Hoe wijs, hoe schrander, hoe vol lof,
Wil slechts de dood maar zegepralen,
Het stof keert aanstonds weer tot stof.
15[regelnummer]
't Moet al het lieve leven derven.
Met recht heeft Salomon gezeid,
Dat 't wijste volkGa naar eindnoot(*) als dwazen sterven.
Wie heeft zich immer vrij gepleit?
Ach niemand: elk wordt neergeslagen:
20[regelnummer]
En naar het aklig graf gedragen.
Dat geeft ons heden klagensstof:
Ons, die de dichtkunst hoog waarderen:
Nu Katarijne, rijk van lof,
Die Katarijne, waardig te eren:
25[regelnummer]
Dat schoon doorluchtig groot verstand,
In dichtkunst zo volmaakt bedreven,
Geboren om haar vaderland,
En haar geslacht ter eer te leven,
Niet meer... - helaas! mijn veder beeft -
30[regelnummer]
Niet meer tot steun der dichtkunst leeft.
Nu zij ons oor niet meer zal strelen,
Door haar bekorelijken trant;
Nu wij geen nieuwe dichtjuwelen,
Meer wachten mogen van haar hand;
35[regelnummer]
Nu die doorschrandre, zo vol gaven!
Dat vaak belauwerd breinrijk hoofd
Is in een duistren kuil begraven;
| |
[pagina 494]
| |
Nu 't levenslicht is uitgedoofd
Van haar, wiens schone maatgezangen,
40[regelnummer]
Bij elk met eerbied zijn ontvangen.
O edle dichtkunst! treur vol smart.
Ruk af uw schone praalsieraden.
U past, u past een droevig hart!
U passen zwarte treurgewaden!
45[regelnummer]
Nu praalt de dood met rijk gewin,
En gij hebt dubble stof tot klagen,
Omdat uw grote dichterin!
Uw zielvermaak! uw welbehagen!
Voor 't strenge sterflot heeft gebukt,
50[regelnummer]
En u voor eeuwig is ontrukt.
Gij dichtren, gij Apollo's zonen,
Gij die in 't floers haar dood beweent:
Vlecht lijkcypres, breng lauwerkronen
Ter rustplaats van haar koud gebeent:
55[regelnummer]
Gelijk zij eertijds, vol van ijver,
Versierde 't graf met pronk en praal,
Van de eer der dichtren, de YstroomschrijverGa naar voetnoot57:
En Ruyter, Hollands admiraal.
Roem, roem haar gaven, waardig te eren,
60[regelnummer]
Waardoor zij de eeuwen zal braveren.
Ach, was haar dichtgeest en verstand
Mij aangeërfd bij haar verscheiden!
Wat zou mijn nimfGa naar voetnoot63, op grootsen trant,
Met droeven maatzang 't lijk geleiden,
65[regelnummer]
Ter plaatse daar het rusten zal,
Totdat weer ziel en lichaam paren,
Wanneer het schel bazuingeschal
Alom zal 's Heilands komst verkaren.
Wat zou men in zo rijk een stof,
70[regelnummer]
Al melden tot haar waardig lof.
Bron |
|