Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 488]
| |
‘Geen breinwijk mannenwerk, maar vrouwen-huisgezangen’
| |
[pagina 489]
| |
87 Titelpagina van Fransina Jakoba van Westrems Roem des geloofs (1732)
| |
Aan hare vorstelijke doorluchtigheidDe bundel Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolijkheit is opgedragen aan een hooggeplaatste dame, de hertogin van Tremouille, tevens vrijvrouwe van Dooreweerth, in de buurt van Arnhem. Blijkens de vss. 25-32 heeft de adressate al in Van Westrems jeugd een stimulerende rol gespeeld. In de opdracht laat Van Westrem haar opvattingen over het dichterschap zien. Ze beschouwt dichten als een nuttig tijdverdrijf, en ziet haar werk alleen maar als een sieraad van blauwe draden rond het serieuze tempelbouwwerk van de predikanten. Haar hoofddoel is de deugd te prijzen. Tot publicatie is zij gedwongen omdat het steeds maar weer overschrijven van haar gedichten ten behoeve van liefhebbers haar te veel werd (6-8). | |
Aan hare vorstelijke doorluchtigheid, mevrouwe Charlotte Amelie, geboren hertoginne van Tremouille, prinsesse van Tarante, Gravinne Douairière van Oldenburg, vrije vrouwe van Varel, Doreweerth &c. &c.
Doorluchtige vorstin, wil mijne gift ontvangen!
Geen breinrijk mannenwerk, maar vrouwen-huisgezangen;
Ei laten ze bij u verschuilen voor de nijd,
't Is thans een kieseGa naar voetnoot4 tijd.
5[regelnummer]
Schoorvoetend kom ik aan, daar zoveel letters zweven;
De vriendschap en 't gemak heeft mij hiertoe gedreven,
Men zette mij in 't engGa naar voetnoot7, 't uitschrijven was ik moe,
Des ik aan plicht voldoe.
| |
[pagina 490]
| |
Mijn zuivre mening is, de ware deugd te prijzen:
10[regelnummer]
Uit zondestof en slijk naar boven op te rijzen!
'Tgeen ware vrolijkheid verwekt, en juichen doet,
Te koestren in 't gemoed.
Ik zie de bouwliên graag, met voetmaat, rijGa naar voetnoot13 en passer,
Met heipaal, hamer, boor, zich spoedigen al rasser
15[regelnummer]
Aan 't tempelwerk; en spin slechts tot wat bloemsieraad,
Een hemelsblauwen draad.
't Was meende ik nutter, dan 't verkwisten van zijne uren,
Vorstin, gij stemt het toe, men mag zich niet verhuren
Tot beuzelwerk, tot schande en schadelijk vermaak;
20[regelnummer]
ManninGa naar voetnoot20, gij zijt een baak!
En boogt op wisse deugd, in 't grijzen van de jaren:
Gij laat de toverij van de ijdle wereld varen,
En draagt de groten naam van een gekruisten vorstGa naar voetnoot23,
Ten siersteen op uw borst!
25[regelnummer]
't Is al van kindse tijd, toen ik de melkspijs lepte,
En uit zo meenge beek, het frisse water schepte,
Als de een en andre mond mijns leraars honig droop,
En ik vast eenge hoop,
Wat vroege bloeiseltjes, en botjesGa naar voetnoot29 mocht beloven,
30[regelnummer]
Dat uw doorluchtigheid mijn lust niet uit mocht doven,
Maar met een gunstig oog en vriendelijke tong
Mij tot het beste dwong;
Des offer ik een proef, van vruchtjes, en van blaadren,
Die 'k dan eens wilde in de oogst, dan in de lent vergaadren;
35[regelnummer]
Dan eens in koude en rijm, in snerpe tegenwind -
't Hart altijd zangstof vindt!
Mag mijn gedicht uw geest tot ware vreugd doen rijzen,
Ik zal de lof alleen den eigenaar toewijzen;
En wense dat u voorts, in druk of treurigheid,
40[regelnummer]
Een troostlied zij bereid!
Zo betuigt Uwe Doorluchtigheids ootmoedige dienaresse Fransina Jakoba Coets, geboren van Westrem Bron |
|