Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 483]
| |
‘Zuster komt dat uit uwen koker?’
| |
[pagina 484]
| |
Binnen de eigen familiekring werden Anna Theresia's verzen bijzonder gewaardeerd - in 1715 deden zowel Godefridus als Maria Josina er wat geëxalteerd over -, maar toch stond haar dichttalent er, geheel terecht, in de schaduw van de poëticale begaafdheid van broer Godefridus. Dit kwaliteitsverschil verklaart ook waarom Godefridus, wanneer het er echt op aankomt, zonder enige gêne Anna Theresia voorfluistert wat uit haar dichtpen dient te vloeien (zie fragment 2). In de begijnengemeenschap zelf evenwel is Anna Theresia de veel gevraagde huispoëet. Zo heeft Anna Theresia het er in haar brieven aan Godefridus herhaaldelijk over hoe zij door de begijnen tot het schrijven van verzen wordt aangezet. En in zijn afschrift van een berijmde dankbrief van Anna Theresia's conventoverste, juffrouw van Bombergen, noteerde Godefridus laconiek: ‘waarschijnlijk gemaakt van mijne jongste zuster Anna Theresia Bouvaert, begijn’. Bovendien blijkt Anna Theresia ook degene te zijn die haar medebegijnen met (vaak kluchtige) teksten wist te verstrooien. Nauwelijks een jaar nadat zij het begijnenkleed had aangetrokken, schreef Anna Theresia reeds vol trots aan Godefridus: Ja zelfs ook in dit huis, ik meen in ons convent,
Wordt die poëterij meer als tevoor bekend.
| |
Gebed
O God, aan 't kruis gehecht met handen ende voeten,
Ik kom om troost en raad u hier ootmoedig groeten.
O Bruigom van mijn ziel, voor heel het hemels hof
Worp ik mij hier voor u te neder in het stof.
5[regelnummer]
O mildheid zonder eind, wilt mij de gratie geven,
Opdat ik nu verkies den rechten staat van leven,
Die uwe wijsheid weet mij 't meest te zijn bekwaam
En die uw majesteit zal wezen aangenaam;
Waarin ik u oprecht mag dienen en beminnen,
10[regelnummer]
En duivel, wereld, vlees zo kloek mag overwinnen,
Dat ik mag weerdig zijn, na 't breken van den band,Ga naar voetnoot11
Te treden door uw jonst in 't hemels Vaderland.
| |
2. Zevensten brief (fragment)Een brief van Anna Theresia aan Godefridus Bouvaert (17 juli 1717). In 1717 ontving Anna Theresia, door toedoen van Godefridus, een boek van de abt van de St. Bernardusabdij te Hemiksem. In een berijmde brief maant Godefridus zijn zus aan om de abt voor dit gebaar met een bevlogen gedicht te bedanken:
Verzoekt de Saint Esprit het licht,
betrouwt op Hem met kloeken moed;
en maakt een kort, maar net gedicht,
want lange brieven zijn niet goed.
| |
[pagina 485]
| |
Valt u misschien niets beters in,
gebruikt dit briefken van mijn pen:
verandert, lengt, of kort den zin,
daar ik u wel bekwaam toe ken.
Anna Theresia - zo blijkt uit haar brief aan Godefridus d.d. 17 september 1717 - had de wenk begrepen: het voorgefluisterde gedicht werd onveranderd overgenomen en in haar naam aan de abt toegestuurd. Godefridus' wat vreemde handelwijze was ingegeven door welbegrepen eigenbelang. Het dankdicht voor de abt was immers een nauwelijks verhuld pleidooi om Godefridus de taken te laten behouden die hem tot dan toe in de St. Bernardusabdij waren toebedeeld. Deze voorgeschiedenis gaf Anna Theresia een licht ironische brief in de pen, dit keer wel degelijk een zelfbedachte. Afgedrukt is de aanhef. | |
Zevensten brief (fragment)
Monfreer, den laatsten brief, die gij mij hebt gezonden
Heeft mij veel meer als ooit tot dankbaarheid verbonden.
Ik stond dan wat versteld zo ik hem openbrak,
Dat voor Mijnheer Prelaat daar enen binnen stakGa naar voetnoot4.
5[regelnummer]
Maar als ik had verstaan wat daarvan was de reden,
Heb ik le Saint Esprit terstond om licht gebeden.
Daar kwam mij niet een woord gerezen in 't verstand,
Ik heb dan uwen brief geschreven met mijn hand.
Ik docht, als ik hem schreef, nu doe ik als de apen,
10[regelnummer]
Die wel kastanjen uit d'hete kolen rapen
Met enen kattenpootGa naar voetnoot11. Den brief was van mijn hand,
Maar was tevoor gedicht door uw vernuft verstand.
Mijn pen is onbekwaam om dankbaarheid te tonen
Voor d' onverdiende jonst: ik zeg, God zal 't uGa naar voetnoot14 lonen.
15[regelnummer]
't Is waar, dit woord is kort, maar hier in ons convent
En is men niet gewoon een ander compliment.
| |
3. Vijfden briefVan Anna Theresia aan haar broer Godefridus (d. d. 22 september 1718). In deze brief heeft Anna Theresia het over de grote brand in de niet ver van het begijnhof gelegen Antwerpse Jezuïetenkerk, de Carolus Borromeuskerk. Op 18 juli 1718 sloeg de bliksem rond het middaguur in: alleen de voorgevel, het koor, de zijkapellen en de bijgebouwen bleven gespaard. Een groot deel van de rijke binnenversiering - met onder meer Rubens' zolderschilderingen - is in de vlammen opgegaan. Ook de marmeren zuilen van het middenschip sprongen door de hitte en werden later door zuilen in natuursteen vervangen. | |
Vijfden brief
Ik heb met vreugd verstaan dat Joffrou vander BekenGa naar voetnoot1
Heeft onlangs d' eer gehad van wat met u te spreken.
Ik vraagde hoe het al met uw gezondheid was?
Zij zei: ‘God zij geloofd, mijnheer is wel te pas.
| |
[pagina 486]
| |
5[regelnummer]
Hij doet een klein verzoek, of gij hem eens zoudt geven
Het dichtjen dat door u nu onlangs is geschreven
Van de Jezuïetenkerk, wanneer zij stond in 't vier.
Zo gij mijnheer dat zond, dat waar hem groot plezier.’
Ik zei: ‘Wel hoort eens aan! Monfreer neemt mij te kwellen;
10[regelnummer]
Ik heb nog 't eerste woord daarvan in rijm te stellen’.
Masseur Van Merlen zei: ‘Wel maakt daarvan nu wat’.
Ik zei haar dat ik dat zo niet gereed en had.
Masseur de Wolf die zei: ‘G'en moet geen rijmken maken,
Men kan wel aan een dicht van diën brand geraken.
15[regelnummer]
Mijn broeders meester heeft hiervan wat raars gemaakt;
Zend uwen broeder dat, zo gij daaraan geraakt’.
Ik heb dan hier en daar naar dat gedicht gaan talenGa naar voetnoot17.
Maseur van Houten heeft het ergens nog gaan halen.
Men wordt nog schier beroerd wanneer men 't maar en leest,
20[regelnummer]
Maar 't kan niet zijn gezeid, gelijk het is geweest.
Monfreer, waar 't dat ik kost, 'k zou ook een dicht gaan maken;
Maar eens recht uit gezeedGa naar voetnoot22, 't zijn al te grote zaken;
't Is geen begijntjens werk, daarom ik despereer;
Dat zoude beter zijn door uwe pen, monfreer.
25[regelnummer]
Ik weet wel dat den brand door bliksem is gekomen,
Die van den toren had een brok eweg genomen;
Maar zou de macht zo groot dan van den duvel zijn,
Om zulke schaai te doen? O neen, gelijk ik mein.
Wat mens kan 't oordeel Gods dan hierin wel doorgronden,
30[regelnummer]
Dat hij staat toe dat zo zijn Kerke wordt verslonden,
Daar zo veel konstig was en zo veel kostelijk?
Ik meine dat de schaai is onwerderelijkGa naar voetnoot32.
't Zijn niet als hopen gruis die schone gaalderijen;
En niet als assen zijn die schone schilderijen.
35[regelnummer]
'k Heb klein verstand daarvan, maar nu z' er niet en zijn,
Zo doet mij dat verlies nog hertzeer ende pijn.
Daar is mij wel gezeed, eer dat de Kerk verbrandde,
Dat zo niet een en is in al de naaste landen,
Ja in Europa niet, in zo veel konst gelijk,
40[regelnummer]
En die wierd in deez' week niet als een stenen lijk.
Wij hebben niet gezien als die pilaren sprongen;
Den lustGa naar voetnoot42 en heeft zo ver, God lof, ons niet gedrongen.
Wij waren zeer verbaasd, ons HofGa naar voetnoot43 kwam heel vol rook;
Het brandde te Westmal hier achter onzent ook.
45[regelnummer]
Hun schaai van diën brand is iversGa naar voetnoot45 honderd ponden,
Een ander zegt wat meer, men weet geen vaste grondenGa naar voetnoot46.
Wij zagen langs ons huis den toren zonder berdGa naar voetnoot47,
En zonder schaliewerk, de stenen zagen zwert.
| |
[pagina 487]
| |
Maar diën goeden God heeft ons nog willen sparen
50[regelnummer]
En onze kerk en 't hof van zulken brand bewaren.
Den palmboom in 't convent was maar geheel verschouwdGa naar voetnoot51
Doch die wordt eerder groen alsGa naar voetnoot52 ene kerk herbouwd.
Men hoorde 's anderendaags alhier Te Deum zingen
Omdat wij waren vrij van zulke droeve dingen.
55[regelnummer]
Men deed tot diën eindGa naar voetnoot55 een solemnele mis,
Die van mijnheer pastoor hier zelfs gezongen is.
Hiermede houd ik op, en ga mijn reden staken
En ken mij onbekwaam om een gedicht te maken
Als zo een kerk vereist: maar uw gevoegzaamheidGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Zal maken dat gij hier ook mee tevreden zijt.
Bronnen |
|