Alle de brieven. Deel 14: 1701-1704
(1996)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdGepubliceerd in:
| |||
Korte inhoud:Over het voorkomen van de leverbot in de aarde van al dan niet drassige weilanden. Over wormen, raderdiertjes en andere dieren uit aarde. Theorie over de verspreiding van dergelijke dieren. | |||
Opmerkingen:Een eigentijdse, Engelse vertaling van de brief door John Chamberlayne bevindt zich in handschrift te Londen, Royal Society, MS 2020, Early Letters L.3.55; 5 foliobladzijden; zie voor Chamberlayne aant. 1 bij Brief 238 van 8 december 1702, in dit deel. De brief werd voorgelezen op de vergadering van de Royal Society van 17 november 1703, O.S. (Royal Society, Journal Book Original, Dl. 11, blz. 35). Zie voor de Oude Stijl (O.S.) de Opmerkingen bij Brief 228 [140] van 2 augustus 1701, in dit deel. | |||
Letter No. 243
| |||
Published in:
| |||
Summary:On the occurrence of the liver fluke in the earth of meadows, whether soggy or not. On worms, rotifers, and other animals from the earth. A theory about the spread of such animals. | |||
Remarks:A contemporary English translation of the letter in manuscript, made by John Chamberlayne, is to be found in London, Royal Society, MS 2020, Early Letters L.3.55; 5 folios (see for Chamberlayne n. 1 on Letter 238 of 8 December 1702, in this volume).The letter was read in the meeting of the Royal Society of 17 November 1703, O.S. (Royal Society, Journal Book Original, vol. 11, p. 35). For the Old Style (O.S.) see the Remarks on Letter 228 [140] of 2 August 1701, in this volume. | |||
Delft in Holland den 3e Nov: 1703
Aan de Hoog Edele Heeren. Mijn Heeren die vande Coninklijke Societeit in LondonGa naar voetnoot1
Desen dient omme mijne geringe waar neminge ontrent de Dierkens, die men meest doorgaansGa naar voetnoot2 inde wateren ontdekt, en ook op het land gevonden werden UE. Hoog Edele te laten toe komen. Ga naar margenoot+Na de maal wij inde Soomer ao 1702. soo veel regen niet en hebben gehadt, dat onse weijden naast onse stad gelegen, voor een gedeelte en selfs daar ze laagst sijn, nietGa naar voetnoot3 met water hebben gestaan, datGa naar voetnoot4 de schaapen soo danig op het land staande water niet en hebben gedronken, en als sulks geschietGa naar voetnoot5, naGa naar voetnoot6 het seggen van onze Vleesslagters, Wormen die ze Bottjens noemen, inde levers krijgen, als voor desen te meer maal daar van geschrevenGa naar voetnoot7; en alsoo ik verstaanGa naar voetnoot8 hadde, datter nog eenige schaapen met de geseijde Wormen inde levers besmet waren, soo hebbe ik in gedagten genomen, dat de geseijde quaal van Wormen, niet uijt het water te drinken voort quam, maar elders moste van daan komen. Ik hebbe dan door een Vlees slagter, die mij seijde datGa naar voetnoot9 een weijde hadde, dat wanneer daar schapen in liepen, deselveGa naar voetnoot10 met seer veel Wormen inde levers waren gequelt; tot mij laten brengen, twee zooden die uijt de weijde waren gesneden, op dat ik deselve beschouwende, geenGa naar voetnoot11 van soo danige Wormen soude konnen ontdekken. Dit land seijde men tot mij, was soo hoog dat het des winters noijt was onder geregent, dog het water quam wel soo verre, dat het inde slooten gelijkGa naar voetnoot12 het land quam te staan, ende dat wel eenige laagtens int land, voor een weijnig tijd onder water stonden, als het veel regende. Dog hoe naeuwkeurig ik de geseijde zooden ondersogt, soo en hebbe ik geen Dierkens konnen ontdekken, dat na een Worm, die inde levers der schapen gevonden werden waren gelijkende. | |||
Delft in Holland, the 3rd of November 1703.
To the Very Noble Sirs, Gentlemen of the Royal Society in LondonGa naar voetnoot1.
This letter serves to inform you of my modest observations concerning the animalcules which are usually discovered in the waters and are also found on the land. Ga naar margenoot+Since in the summer of 1702 we did not have so much rain that our pastures on the outskirts of our town were flooded in part, even where they are lowest, so that the sheep did not drink such water standing on the land, which sheep, when this does happen, according to what our butchers say, get worms, which they call liver-flukes, in their liver, as has frequently been described before thisGa naar voetnoot2, and since I had heard that there were still some sheep infected with the said worms in their liver, I thought that the said disease caused by worms must be due not to drinking the water, but to some other cause. I then asked a butcher, who told me that he had a meadow in which sheep, when going about there, were afflicted with a great many worms in their liver, to bring me two turves cut out of that meadow, in order that, when examining them, I could discover such worms. I was told that this land was so high that it was never swamped with rain in winter, but the water did come so far that in the ditches it came to be level with the land and that some low parts of the land were submerged for a short time when there was much rain. But however accurately I examined the said turves, I could not discover any animalcules resembling a worm which is found in the liver of sheep. | |||
Uijt dese waarneminge, beelde ik mij inGa naar voetnoot13, dat de Dierkens die inde levers der Schaapen, en ook inde levers van koeijen wel gevonden werden, wij niet moeten soeken, inde wateren die op het land blijven staan, gelijk ik voor desen hebbe gedaan, (en het gevoelen vande Vlees Slagters is) maar dat wij die int land selver moeten soeken, ende datGa naar voetnoot14 wanneer het land door nat is, haar begeven na de oppervlakte van het land, om dat het gemene water haar niet eijgen isGa naar voetnoot15, ende daar in niet konnen leven, ende dat dusGa naar voetnoot16, uijt de over natteGa naar voetnoot17 aarde tegen het gras op klimmende, vande schaapen en koeijen, door der selver tanden niet verbrijselt werdende, tot inde maag en darmen gevoert werden, en tot inde Levers in dringenGa naar voetnoot18. Men heeft tot mij te meer maal geseijt, dat in een siltagtig land, de schapen, en koeijen weijdende gans niet met Wormen besmet werden. Dog als ik onder stondGa naar voetnoot19, dat het laast geseijde land, seer laag land was, dat meest doorgaans des winters, door veel regen onder water staat; soo gaf ik dese redenenGa naar voetnoot20 tegen een Vlees Slagter. Dat de geseijde Dieren op de hooge kleij landen, met de verhaalde Wormen besmet werden, ende de laage landen niet, agte ik alleen, datGa naar voetnoot21 de lage landen, des swinters onder water staan, en schoon de geseijde WormenGa naar voetnoot22 in eenig land waren, ende het land quam onder water te staan, datze alle soude komen te sterven, als int water niet konnendeGa naar voetnoot23 leven. Met dit mijn seggen kreeg ik van verscheijde haar toe stemmingeGa naar voetnoot24, met bij voeginge, dat sulks haar noijt in gedagten was gekomen, en ze noemden mij verscheijde landen, die geen siltige gronden hadden, en mede wel onder water stonden; en noijt de schapen en koeijen daar weijdende, geenGa naar voetnoot25 Wormen in haar levers hebben. | |||
From this observation I inferred that the animalcules which are found in the liver of sheep, and also in the liver of cattle, must not be sought for in the waters which stagnate upon the land, as I used to think (and of which opinion the butchers are), but that we must seek for them in the land itself, and that, when the land is soaked, they move to the surface of the land, because they are not at home in common water and they cannot live therein, and that thus, climbing from the soaked earth against the grass, because it is not crushed by the teeth of the sheep and the cattle, they are conveyed into the stomach and the intestines and penetrate into the liverGa naar voetnoot3. I have often been told that sheep and cattle grazing in brackish land are not at all infected with worms. But when I understood that the said land was very low land, which is usually submerged in winter owing to heavy rains, I gave a butcher the following explanation: I consider that the cause of the said animals being infected with the said worms on the high clay lands and not on the low lands is only that the low lands are submerged in winter, and if the said worms were nevertheless to be found in any land and this land were submerged, they would all die, because they cannot live in water. When I said this, several people agreed, adding that they had never thought of this, and they mentioned to me several lands which did not have a brackish soil and were also submerged; and the sheep and cattle grazing there never have worms in their liver. | |||
Ga naar margenoot+Vorders hebbe ik genomen een glase Tuba, die aan het boven eijnde seer naGa naar voetnoot26 een duijmGa naar voetnoot27 wijd was, en meer dan een voetGa naar voetnoot28 lang, waar in ik gedaan hebbe, een stuk vande verhaalde aarde, dat seer na vijf duijm lang was, en soo dun, ende het gras met een schaar af gesneden, soo danig, dat de riem aardeGa naar voetnoot29 sonder eenige drukkinge konde inde glase Tuba sakken, endeGa naar voetnoot30 daar dan op gegooten hebbende, gekookt, en kout geworden regenwater; als wanneer ik kort daar aan sagGa naar voetnoot31, dat eenige seer dunne lange witte wormkens uijt de aarde voort quamen, die met hare lighame in bogten vringende, lang saam na de gront sakte, sonder dat alle de geene die ik quam te sien, nietGa naar voetnoot32 en konden op waarts komen, waar uijt ik een besluijt maakteGa naar voetnoot33, dat ze niet int water konden leven, want, vierentwintig uren op de gront gelegen hebbende, vernamGa naar voetnoot34 ik dat ze doot warenGa naar voetnoot35. Ik beelde mij ook inGa naar voetnoot13, dat dese witte wormen uijt verscheijde grootheden bestondenGa naar voetnoot36, die niet afkomstig waren van onse gemene wormenGa naar voetnoot37, om datze ongemeen lang waren naar advenand haar dikte. Ook sag ik een gemene Worm uijt de Aerde voortkomen, die mede met langsame beweginge na de gront sakte, ende aldaar met weijnig beweginge van sijn lighaam bleef leggen, ende des anderen daags doot wasGa naar voetnoot38. Wat nu de kleijne Dierkens belangt, die uijt de aarde voort quamen, ende door het water swommen, die waren van soo verscheijde soorten, en grootheden, dat men te veel papiers soude bekladden, om die aan te halenGa naar voetnoot39, en onder die Dierkens waren soo danige uijt nemende kleijne, dat ik haar maaksel niet en hebbe konnen bekennen, hoe naeuw ik toe sag, en hoe veel beschouwingen ik quam te doen, schoon ik tot drie maal toe verandering van aarde en water hebbe genomen. | |||
Ga naar margenoot+Further I took a glass tube, whose diameter at the top was about one inchGa naar voetnoot4 and which was more than one footGa naar voetnoot5 long, in which I put a piece of the said earth which was about five inches long and so thin, and the grass of which had been cut off in such a way, that the strip of earth could sink into the glass tube without any use of pressure. And when I then poured on it boiled and subsequently cooled rain-water, shortly afterwards I saw that some very thin, long, and white worms emerged from the earth, which slowly sank to the bottom by wriggling their bodies, none of all those which I being able to ascend. From this I concluded that they could not live in the water, for after they had lain on the bottom for twenty-four hours, I saw that they were deadGa naar voetnoot6. I also thought that these white worms, which were of different sizes, had not been generated by our common worms, because they were extraordinarily long in proportion to their thickness. I also saw a common worm emerge from the earth, which also sank slowly to the bottom and remained lying there with little movement of its body and was dead the next dayGa naar voetnoot7. Now as to the small animalcules which emerged from the earth and were swimming in the water, these were of so many different kinds and sizes that one would waste too much paper if one were to enumerate them. And among those animalcules there were some which were so extremely small that I was unable to perceive their shape, however closely I looked and however many observations I made, although I changed the earth and the water three times. | |||
Dat nu dese Dierkens schoon deselve in groote droogte inde aarde hebben blijven leven, egterGa naar voetnoot40 water dierkens konnen genaamt werden, blijkt, om dat wanneer ik deselve eenige dagen agter den anderenGa naar voetnoot41 hebbe beschouwt, geen verandering hebbe gevonden, als dat ze meerder in getal toe namen, en ten anderenGa naar voetnoot42, dat ik verscheijde van die soorten, in gemene waterenGa naar voetnoot43 hebbe ontdekt. In dese beschouwinge, hebbe ik weijnig zand onder de kleij gevonden, ende die geeneGa naar voetnoot44 die ik sag, waren soo hoekig alsof ze van steen waren af gebrooken, ofte verbrijselt; Als mede lag in die aarde ofte kleij, veel seer kleijne zantjens, ja soo kleijn, dat duijsent en meer geen grof zandGa naar voetnoot45 (in groote) dat in ons gemeen Schuur zand is, soude konnen uijt maken. Ga naar margenoot+Wijders hebbe ik mij begeven in een weijde om onse stad gelegen, uijt welk land dat goet kleij-land is, en soo hoog uijt het water leijt, als eenig land daar ontrent, waar uijtGa naar voetnoot46 ik hebbe gesneden ontrent de groote van een Rijcxdaalder aarde, ter plaatze, daar het gras, fijn, kort, en met klaveren bewassen was, met die gedagten, datGa naar voetnoot47 int bovenste vande aarde mede wel levende schepsels, soude ontdekken, om dat ik te vooren in verrot hout, datGa naar voetnoot48 uijt willige boomen, en van een vergaan plank, die inde ope lugt stond, mede levende schepsels hadde ontdekt, die men inde wateren vind. Thuijs komende, hebbe ik het gras vande Aarde ofte kleij af gesneden, ende het bovenste vande selve gedaan in een schoone glase Tuba, vande wijte als een kinder vinger, ende daar op gegooten gekookt regen water als het kout geworden was, ende dat water met de in leggende aarde welGa naar voetnoot49 omgeroert hebbende, was het water vande kleij soo dik of troubel, dat schoon daar veel dierkens in waren, datGa naar voetnoot50 men deselve niet wel bekennen konde. Dog het water een half ure inde glase Tuba gestaan hebbende, ende het bovenste vande selve, alsGa naar voetnoot51 een weijnig boven de oppervlakte van het water, daar het als tegen het glas was op klimmende, besiende, ontdekten ik verscheijde soorten van kleijne dierkens, die door het water swommen. | |||
That these animalcules can still be called aquatic animalcules, although they remained alive in the earth during a great drought, is proved by the fact that when I had examined them for some successive days, I found no change except that they increased in number, and in the second place that I discovered several of those kinds in common waters. During this observation I found a little sand among the clay, and the grains I saw were so jagged as if they had been broken or crushed from stone. In that earth or clay there were also many very small grains of sand, even so small that one thousand and more of them could not form a coarse grain of sandGa naar voetnoot8 (in size) that is in our common scouring-sand. Ga naar margenoot+Further I went into a meadow on the outskirts of our town, and from that land, which is good clay soil and is as high above the water as any in that vicinity, I cut some earth the size of a rix-dollar, in the place where the grass was thin, short, and full of clover, because I thought that in the top layer of the earth I might also discover living creatures, because previously in rotten wood originating from willow trees and from a decayed plank standing in the open air I had also discovered living creatures such as are found in the waters. When I came home, I cut off the grass from the earth or clay and put the top part of it in a clean glass tube the width of a child's finger, and I poured thereon boiled rainwater when it had become cold, and after I had thoroughly stirred that water with the earth therein, through the clay the water was so thick or turbid that, although there were many animalcules in it, one could not perceive them. But when the water had stood in the glass tube for half an hour and I looked at the top layer of it, viz. a little above the surface of the water, where it was ascending as it were against the glass, I discovered several kinds of small animalcules swimming in the water. | |||
Ga naar margenoot+Dit water eenige uren gestaan, ende eenige doorschijnentheijt bekomen hebbende, sag ik twee bijsondereGa naar voetnoot52 Dierkens, seer naGa naar voetnoot26 van maaksel als de Dierkens die raderkens uijt haar lighaam brengenGa naar voetnoot53, maar in plaats van raderkens, bragten deselve een hoornagtigGa naar voetnoot54 deel uijt haar lighaam, dat ze nu uijt staaken, en dan weder in haaldenGa naar voetnoot55; als mede een dierke, dat uijt sijn lighaam twee raderkens bragt, en daar benevens sag ik twee soorten van Dierkens, die ik kort daar aan niet meer int gesigt konde krijgen, waar uijt ik een besluijt maakteGa naar voetnoot33, dat soo veel water haar niet eijgen wasGa naar voetnoot15, ende daar om gestorven waren, en als dit water op de kleij drie maal vierentwintig urenGa naar voetnoota hadde gestaan, sag ik veel langwerpige Dierkens, die wel vier maal soo lang als dik waren, tegen het glas, sonder eenige beweginge leggen, die ik int eerste vaardigGa naar voetnoot56 hadde sien bewegen. Ik nam op nieuw een tweede glase Tuba, ende ik dede een weijnig vande geseijde aarde inde selve, die ik seer sagt quam te handelenGa naar voetnoot57, en op het selve mede het geseijde water gegooten hebbende, sonder dat ik het quam te roeren, op dat de Dierkens des te beter soude konnen om hoog komen; en na een ure verloopen sijnde, sag ik wel twintig kleijne Dierkens swemmen, daarGa naar voetnoot58 ik in het ander water geen een hadde gesien, en ik ontdekten ook een Dierke dat raderkens uijt sijn lighaam was brengende. | |||
Ga naar margenoot+When this water had stood for several hours and had become somewhat transparent, I saw two separate animalcules of about the same shape as the animalcules which protrude little wheels from their bodyGa naar voetnoot9, but instead of little wheels they protruded a horn-like part from their body, which they now stuck out and then again retractedGa naar voetnoot10. There was also an animalcule which protruded two little wheels from its body, and in addition I saw two kinds of animalcules of which shortly afterwards I could no longer catch sight, from which I concluded that they were not at home in so much water and that therefore they had died. And when this water had stood on the clay for three times twenty-four hours, I saw many oblong animalcules, which were four times as long as they were thick, lying against the glass without any movement, which at first I had seen moving nimbly. I again took a second glass tube and I put some of the said earth in it, which I handled very gently, and also poured thereon the said water without stirring it, in order that the animalcules should be able to ascend the better. And after an hour I saw about twenty little animalcules swimming about, while in the other water I had seen none at all, and I also discovered an animalcule which protruded little wheels from its body. | |||
Dat nu levende Dierkens, die int water te swemmen haar eijgen isGa naar voetnoot59, inde aardeGa naar voetnoota die in eenige weken niet door nat is geweest, vande gevallen regen, nog konnenGa naar voetnootb gevonden werden, die nog int leven blijvenGa naar voetnoot60, en int water weder voort swemmen, dat sal eenigeGa naar voetnoot61 wel vreemt voort komen, maar als men weet, gelijk ik onder vondenGa naar voetnoot62 hebbe, dat verscheijde soorten van seer kleijne Dierkens die in regen water, en wel voor namentlijk inde gooten tusschen de daaken vande huijsen gevonden werdenGa naar voetnoot63, en welkers vuijligheijt uijt de gooten, die droog geworden was, bij mij meer als een jaar soo droog op geslooten is geweest, en dan gekookt, en kout geworden regen water daar op gegooten hebbende, hebbe ik kort daar aan verscheijde Dierkens sien swemmen, ja selfs dat ik Dierkens sag die in een eijronde figuur hare lighame in getrokken hebbende, langsaam uijt strekte, ende dan voort swommen. Hoe nu dese Dierkens, die het water eijgen sijnGa naar voetnoot64 op het land konnen gevonden werden, schoon eenige roedenGa naar voetnoot65 daar ontrent, geen slooten gevonden werden, beeld ik mij inGa naar voetnoot13, kan op de volgende manier toe gaan. Wij hebben te meer malen gesien, dat in een storm, het water tegen de kanten of dijken, soo aan geslagen werd, dat de water deelen soo gedivideert wierden, dat niet alleen veel kleijne water deelen door de starke wint verre wierden gevoert, maar dat ook veel kleijne water deelen, worden om hoog op gestooten, en ik beeld mij in, tot selfs inde wolken werden op gevoert, want als ik eens stond en oogde opGa naar voetnoot66 een Bleijker, die met force het water door een Gieter uijt de sloot sijn lijnwaatGa naar voetnoot67, soo verre als het hem doenlijk was, hoosde, ofte wierp, veel vande water deelen soo gedivideert wierdenGa naar voetnoot68, dat ze niet na de aarde, maar om hoog wierden op gevoert. | |||
Now it will appear strange to some people that living animalcules for which it is natural to swim in water can still be found in the earth which for some weeks has not been soaked by the rain that has fallen and are still alive and swimming about again in the water, but if one knows, as I have found, that several kinds of very small animalcules which are found in rain-water, and especially in the gutters between the roofs of the housesGa naar voetnoot11, remain alive and can swim again, this will no longer appear strange. I have kept dried-up dirt from the gutters shut off for more than a year as dry as it was. When I had poured thereon boiled and cooled rain-water, after a short time I saw several animalcules swimming therein. I even saw that animalcules which had coiled up their body in the form of an oval slowly stretched it out and then were swimming about. Now if one asks how these animalcules, which are home in the water, can be found on the land, although for a distance of some rodsGa naar voetnoot12 no ditches are found, I think this may happen in the following manner. We have often seen that in a storm the water is so dashed against the sides or dikes that the water particles are so divided that not only many small water particles are carried away a great distance by the strong wind, but also many small water particles are thrust upwards and, I think, even into the clouds, for when at one time I stood looking at a bleacher who was bailing or throwing the water from the ditch by means of a watering-can with force on to his linen as well as he could, many of the water particles were so divided that they were not conveyed to the earth, but on high. | |||
Met dese kleijne water deelen, konnen ook te gelijk de kleijne Dierkens, uijt het water verre op het land gevoert werden, en wanneer het land droog is, hare lighame in een trekken, en welkers huijtje, soo vast van deelen is, dat ze geen uijtwasemende vogt toe laten, ende dus de Dierkens, wanneer het regent, als dan hare lighame ontdoenGa naar voetnoot69 en voetsel genieten, en na mijn geringe gedagten, soo sullen wij in ons land geen weijden vinden, of wij sullen inde aarde Dierkens ontdekken, die wij inde wateren vinden, om dat ons land seer waterrijk is, en niet verre vande zee af gelegen. af breekende blijveGa naar voetnoot70
Hare Hoog Edele Heeren
Onderdanige Dienaar
| |||
Along with these small water particles the small animalcules may also be conveyed from the water for a great distance on the land, and when the land is dry may contract their body, and their skin is so dense that it does not admit of evaporation of moisture, so that when it rains the animalcules may uncoil their bodies and take food. And in my modest opinion we shall find no pastures in our country but we shall discover in the earth animalcules which we find in the waters, because our country abounds in water and is not far distant from the sea. Concluding, I remainGa naar voetnoot13,
Very Noble Sirs,
your obedient servant
|
|