dato dedi, mox amicis quos nominasti distributurus.Ga naar voetnoot6 Inscriptio illa quae Thuani negotiumGa naar voetnoot7 tangit magna et me et alios voluptate affecit, neque minus ista de Christi imitatione homonymia: constare inde potest quam fragilis, imo ridicula sit potentia sua vi destituta. Utenbogardo suas tradidi litteras, qui gratias tibi summas agit quod sui memineris.Ga naar voetnoot8 Egi cum ipso de inveniendo viro qui defensionem tuam suscipere velit, sed ille nihil mihi spondere audet.Ga naar voetnoot9 Quod anathemata in Cyrillum vulgentur, valde mihi placet; hic enim nimis meticulosi sunt homines. Exempla quaeso et nos habeamus.Ga naar voetnoot10
Consules Amstelodamenses in negotio filii tui nihil effecerunt nimio, ut ego quidem iudico, Hasselarii metu.Ga naar voetnoot11 Nunc novi sunt creati: Gravius, Conradus, Geelvinckius, et ex priore numero, Pancrasius.Ga naar voetnoot12 Hi quid ausuri sint videbimus.
De rege Angliae tecum iudico summum imperium armis quaesitum ipsi nullis adstrictum legibus competere, exceptis, ex veteri omnino consuetudine, legibus et tributis, in quibus sine parlamenti auctoritate nihil potest mutari.Ga naar voetnoot13 Litteras has a Normanno nostro misit Abrahamus Antonii, et responsum a te flagitat.Ga naar voetnoot14 Sorberii esse epistolam quam Rivetus libro suo subiunxit, iam demum intelligo. Dixerat ille antea se a Riveto ad scriben-
| |
Adres: A monsieur/monsieur Grotius, ambassadeur de la reine et couronne de Suede, à Paris.
Bovenaan de brief schreef Grotius: Rec. 11 Febr.
En in dorso: 2 Febr. 1643 W. de Groot.
|
-
voetnoot1
- Hs. Den Haag, ARA, Eerste afd., coll. Hugo de Groot, aanw. 1911 XXIII no. 24, 342. Eigenh. oorspr. Antw. op no. 6051, beantw. d. no. 6086.
-
voetnoot2
- Op 27 januari 1643 werd het stoffelijk overschot van Aeltgen Borre van Overschie (†20 januari 1643) bijgezet in het graf van haar echtgenoot Jan de Groot (†3 mei 1640) in de Nieuwe Kerk te Delft; vgl. nos. 4647 (dl. XI) en 6056.
-
voetnoot3
- De kinderen en mogelijk kleinkinderen van wijlen de thesaurier Joris de Bye (Bie); zie voor de gemeenschappelijke Delftse achtergronden van de families De Bye en De Groot, P.G.F. Vermast, in Ned. Leeuw 55 (1937), kol. 186-192.
-
voetnoot4
- Het vertrek van koningin Henriëtte Maria naar Engeland werd door Balthasar Florisz. van Berckenrode in beeld gebracht onder de titel ‘Verthoninghe ende korte beschrijvinge van 't eerlick uyt-geleydt, gedaen aen hare Majesteyt van Groot Brittaniën, uyt 's Gravenhage na Schevelinghe, alwaer zij naer Enghelandt t'scheep ghegaen is, anno 1643, den 29. Januarii’ (Atlas van Stolk II, p. 244 no. 1883, en S. Groenveld, Verlopend getij, p. 107 (afb.)).
-
voetnoot5
- De vijf presentexemplaren van de Florum sparsio (BG no. 791) die de erven van Daniel Tresel in Rouaan hadden meegegeven aan de schipper Pieter Cornelisz. Boer; vgl. no. 6063.
-
voetnoot6
- In zijn brief van 8 november 1642 (no. 5944 (dl. XIII)) had Grotius een lijstje opgesteld van vrienden die een presentexemplaar mochten ontvangen. Aanvankelijk dacht hij aan Gerardus Joannes Vossius, mr. Quirijn van Strijen, mr. Dirck Graswinckel en de Leidse hebraïst Constantijn l'Empereur ab Oppijck. Na een opmerking van Willem de Groot over het weglaten van de naam van Nicolaes van Reigersberch (no. 5959 (dl. XIII)), werd het lijstje zodanig veranderd dat het aan Constantijn l'Empereur toegedachte exemplaar nu naar Grotius' zwager ging (no. 5990 (dl. XIII)).
-
voetnoot7
- Vgl. no. 5937 (dl. XIII). In Willems presentexemplaar schreef Grotius een opdracht met een herinnering aan François-Auguste de Thou (1607 - †12 september 1642), de koninklijke bibliothecaris die het leven moest laten op het schavot dat Richelieu voor hem en de markies van Cinq-Mars te Lyon had laten oprichten (Thuani historia VII, X, p. 1-100, en ‘Journal contenant tout ce qui s'est passé à Lyon durant l'instruction du procès de messieurs de Cinq-Mars et de Thou’, in Mémoires de Montrésor, p. 461-477).
-
voetnoot9
- De bejaarde
Johannes Wtenbogaert zou uitkijken naar een theoloog die met de Haagse hofpredikant André Rivet een discussie wilde aangaan over de werkelijke betekenis van Grotius' Via ad pacem ecclesiasticam, Parijs-Amsterdam 1642 (BG nos. 1167 en 1168) en Votum pro pace ecclesiastica, Parijs-Amsterdam 1642 (BG nos. 1183 en 1184).
-
voetnoot10
- De voorbereiding van de editie van Cyrilli Lucaris ... Confessio Christianae fidei. Cui adiuncta est gemina eiusdem Confessionis censura synodalis, una a Cyrillo Berrhoeensi, altera a Parthenio ... promulgata. Omnia Graece et Latine.
-
voetnoot11
- Afgelopen zomer kreeg Willem de Groot van de machtige Amsterdamse burgemeester Pieter Pietersz. Hasselaer de toezegging dat hij zou uitkijken naar een passende werkkring voor Grotius' zoon Pieter; vgl. no. 5762 (dl. XIII). Zie voor de familie, Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, p. 205 en 369.
-
voetnoot12
- De namen van de burgemeesters die op 2 februari de stad gingen besturen: Cornelis de Graeff, vrijheer van Zuid-Polsbroek, dr. Albert Coenraetsz. Burgh, Jan Cornelisz. Geelvinck en Gerbrand Claesz. Pancras (Wagenaar, Amsterdam III, p. 302, en Elias, o.c. I, resp. p. 422, p. 327-328, p. 352-353 en p. 403).
-
voetnoot13
- Willem de Groot onderschrijft de opvattingen van zijn broer over het ‘summum imperium’ (Hugo Grotius, De iure belli ac pacis, boek I, cap. III, en boek III, cap. XV). Deze gedachte kwam bij hem op na lezing van Rivets Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum (BG no. 298 en BsG no. 319), pp. 115-125.
-
voetnoot14
- De Normandiër Robert le Comte die in de kring van de Amsterdamse koopman Abraham Anthonisz. Recht goede sier had gemaakt met een ‘memorandum’ ten gunste van verzoeningsgezinde theologen als Grotius en Théophile Brachet de La Milletière. Zijn brief aan Grotius voerde de dagtekening 26 januari 1643; zie no. 6057.
-
voetnoot15
- In zijn Apologeticus had de Haagse hofpredikant André Rivet op pp. 312-321 een brief van Samuel Sorbière aan de auteur opgenomen: ‘viro clarissimo reverendissimoque domino Andreae Riveto Cuthbertus Highlandius, S.P.’, dd. 1 november 1642; vgl. no. 6010 (dl. XIII).
|