Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4
(1964)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1569. 1630 december 30. Van J. WtenbogaertGa naar voetnoot5.Mijnheer, Ick en heb uE. in langen niet geschreven, omdat ick somtijds niet bij der hand, dickwels oock met occupatiën overvallen was, juist als de bode ginck, die mij d'occasie dede versuymen. UE. is evenwel nimmer - ick segt met waerheyd - uyt mijne gedachten, oock niet uyt mijn monde, als ick ben bij luyden - dat nu meer gebeurt als voorheen - die deselve behoren, eenichsins kennen, gedencken met affect. Daerentusschen weet ick, dat uE. broederGa naar voetnoot6 en de andere niet en laten uE. te adverteren van alles, watter passeert, oock toe te schicken dat somtijts vuytgegeven wordt ende die moeyte meriteert. Ick was blijde te lesen uE. oordeel over de VerontschuldigingGa naar voetnoot7. Sulck oordeel animeert ende versterckt die nu meest met sulx besich is. Ick hope, dat uE. oock gesien heeft t'Schoonhovensch Vertooch met brede aenmerckingen op beyde remonstrantiënGa naar voetnoot8, die wat meer nijpen ende seggen, dat in de Verontschuldiging, directelick houdende aen hare H.M., niet bequamelick konde geseydt worden. Daerop volghde D. Tileni werck - 't eersteGa naar voetnoot9 -, daermede de hierarchie haer dapper vond geheeckelt. Ick had het overgeset, ende op een plaets off 2, daer geërreert was in facto, wat gecorrigeertGa naar voetnoot10, ende quam soo vuyt in beyde taalen. Off het wel getrocken is, weet ick niet, t'quam wat laet. De professoren hebben sedert vuytgegeven een Proeve van lastering der Remonstranten etc., begrepen in d'Apologie, daerin zij d'Antwoordt op d'Extracten bij provisie beantwoordenGa naar voetnoot11. | |
Terwijlen VigilantiusGa naar voetnoot1 - die zijne penne daertegen moet scherpen - met zijn bruloffGa naar voetnoot2 besich was, stelde ick in der haest een korte VoorloperGa naar voetnoot3, om t'roepen, dat in de Proeve geschiet, wat te steuyten. Soo ick hoore, heeft dit kleyn wercxken gheen quaed gedaen. UE. broeder seydt mij, dattet uE. is gesonden, dat mij lieff is, om te hooren, wat uE. daervan dunckt. Maer siet hier weder nieuwe moeyte, die wij ons hebben op den hals gehaelt met den AristarchumGa naar voetnoot4 aen te raecken, twelck ons nochtans, sonderling van treffelicke lieden, wierdt gerecommandeert. UE. heeft gesien - gelove ick - dat bitter vilain MonsterkenGa naar voetnoot5, dat ons telckemael heet liegen, iae moetwillich liegen. Dan, soo wij hooren, en heeft hij sichzelve daermede bij vele gheen groot vordeel gedaen, twelck noch min sal wesen, indien daertegen uytkomt dat nu int net geschreven wordtGa naar voetnoot6, want daer is stoffe tegen. UE. gelieve mij eens te schrijven off hem soo grooten ongelijck is geschiet, als hij luyde raest. De professoren - hoore ick - sijn besich om yet te antwoorden metten eersten op den Prodromum ende onse begeerte te voldoen gevende bewijs uyt Gods woord, dat men sulcke luyden, als daervan de quaestie is, moet anathematiserenGa naar voetnoot7. Ick wensche, dat dat uytkome, soo komen wij allencxkens op tpoint, daert nijpt: te weten de necessitate horum et illorum dogmatum. Ad veritatem istius de SS. Triade dogmatis quod attinet, ita clare sententiam nostram praesertim postremis hisce scriptiunculis declaravimus - quod omnino faciendum iudicavi - ut non habeant quod reponant citra calumniam. De necessitate igitur omnis erit quaestio, non quidem ipsius dogmatis generatim propositi prout a nobis in Apologia propositum est, sed eorum, quae circa illud. Ick heb D. Vigilantium vermaent hierop wel te letten, fortasse separari aliquem posse et debere iudicio ecclesiae ab ecclesiae communione ob pravum aliquod dogma, cui tamen non dicitur anathema maranatha. Ick weet niet, off ickt wel heb, maer mij dunct, dat hier wat is te consider[er]en. Heb oock geseydt, dat ment niet affleggen en sal met allegatie van de subtiliteyten, die omtrent dit dogma loopen, want de professoren hebben alrede geseydt, dat sij de luyden daermede niet en quellen, maer hierop salt aencomen, off men sal mogen willen tot de gemeynschap toelaeten die luyden, qui negant | |
filium Dei extitisse, antequam nasceretur ex Virgine et affirmant postea Deum factum. Hier en is geen grote subtiliteyt: quisque enim facile intelligit, quid discriminis sit inter esse ab aeterno Deum et factum Deum in tempore. Ick hoope, dat S.E. daerop sal letten, in de Antwoord op de ProeveGa naar voetnoot1, die van hem komen moet. Perscribe quaeso, mi Domine, quid tibi hic videatur. Oock bid ick uE. mij te willen overschrijven den vollen titel van t'boeck van dien FacundusGa naar voetnoot2, daervan ick uyt uE. brieff hebbe vermaent, ende de formele passagie, soo die luyd, daerbij, off mogelick de professoren daerop wat willen excipieren. Jam ad alia. UE. schreeff mij den 25 OctoberGa naar voetnoot3, in November ontfangen, dat de verlossing van Louvesteyn hangt aen de vigeur AlphaeiGa naar voetnoot4, ende dat sonder dat alles te vergeefs is. Dit is de pure waerheyt. Derhalven sal nodich sijn daerop met meerder ernst als oyt aen te houden, soo haest de buye, die de synodale ons verweckt hebben, ende nu begint te cesseren, sal over sijn. T'mach niet langer aenstaen. Wij moeten sien, hoe ver men daermede sal konnen komen. Ick was dese dagen op een plaets, daer uE. swagerGa naar voetnoot5 mede was neffens een ander goedt man, die een schoone mond heeft;Ga naar voetnoot6 spraken vele van dat stuck. T'sal moeten bij der hand genomen zijn. Verscheyden wegen wierden voorgedragen. Sij namen aen te letten op den bequaemsten, haer beduncken daervan te seggen ende dan te helpen soo veel mogelick. Ick arbeyde Alphaeo tegemoet te gaen in alle manieren, soo uE. oock lestmael vermaende, ende is nu geruster sooveel ick kan mercken, ende heel wel tot MhedenumGa naar voetnoot7 genegen, soo ick weet van goede hand. Dan dat brengt gheen soyen aen den dijck. Hij moet wat doen ende wij moeten van onse sijde uyt de wege nemen alle beletselen sooveel mogelick. D. Tileni leste schriftGa naar voetnoot8 is onder mij, dencke te arbeyden, dat het metten eersten onder de persse komt. Eenige meynen, dattet te seer gepeeckelt is. Ick moet uE. daervan een vrij woord seggen - twelck ick bidde S.E. niet te worden gerelateert - dat is: dat mij dunckt, dat S.E. te seer gebeten is op de gereformeerde kerck ende somtijts soo spreeckt, alsoff hij sonderling voor had die ten hoochsten hatelick te maecken bij de remonstranten aldaer. Dit dunckt mij onbehoorlick. Wij moeten ons van sulcke passiën suyveren. Want in allen geval zijn ons die naerder als dese. Ick heb'er in gemerckt 2 fauten, die gebetert moeten sijn: 1 dat SlatiusGa naar voetnoot9 | |
[pagina 304]
| |
Ga naar voetnoot9 soude sijn gedeposeert van de remonstranten, | |
dit is niet, maer is waer, dat zij hem niet hebben willen gebruycken totten dienst; 2 dat dat verhael van de handeling, gevallen met SmoutioGa naar voetnoot1, zoude zijn vuytgegeven met publycke authoriteyt van Amsterdam. T'is soo niet, maer wel is waer, dat het authentyck is, oock op begeerte van eenige principaelste in de regering aldaer uytgegeven, doch heymelick. Ick weet 'er van, meer als yemand onder d'onse. Ick heb met het vuytgeven gewacht, ten deel om te weten, off het daer bij uE. soude konnen worden gedruct, soo uE. meynde: ten deel omdat het moet overgeset zijn, daertoe ick noch geen tijd heb gehadt, ende omdat de druckers die Fransche dingen niet gaerne en drucken, sonder het Duyts daerbij te hebben. Ware het daer int Fransch gedruct, soo soude men hier niet vuytgeven dan het translaet: dat soude wel getogen worden, t'Fransch soo niet. Ist mogelick, laet ick, soo haest als doenlick, uE. antwoordt hebben - nademael het daer niet kan worden gedruckt, soo uE. broeder mij gisteren seyde -, off uE. tevreden is, dat het hier evenwel uytgegeven worde alleen in Duytsch, als een translaet. Eenige meynen oock, dat uE. heeft te bedencken, off men niet en sal meynen, dat uE. daer de stoffe tot sulcke dingen in iis, quae facti ende dat ons aengaet, suppediteert, een ander de forme, ende off uE. wel mach lijden, dat ment soo oordeele. Hoe men hier besich is geweest met een raetpensionarisGa naar voetnoot2 te kiesen, ende wat des meer is, de politie raeckende, oock hoe D. Episcopius opt stadthuys tot Rotterdam getrout isGa naar voetnoot3, weet uE. van andere. Wil derhalven hier eynden, ende uE., mijnheer, met alle de uwe den Almachtigen bevelen. 30 Dec. 1630. UE. dienaer,
| |
Ick soude seer gaerne aen den here d'OrGa naar voetnoot4 schrijven, nu ontloopt mij weder de tijdt. UE. gelieve mijne groetenisse te doen. Sal, wil God, ten naesten geschieden. Ick ben S.E. antwoord schuldig. | |
Adres: Aen mijn Heer mijn Heer Hugo de Groot. Paris. In dorso schreef Grotius: 31 Dec. 1630. Meden. |
|