Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdApollonianeemt onder de vroegchristelijke, doorgaans jonge »maagden een aparte plaats in. Haar historische achtergrond is veel betrouwbaarder dan die van de anderen en misschien was zij een oudere vrouw. In een brief aan zijn ambtgenoot Flavius van Antiochië, geciteerd in de Kerkgeschiedenis van Eusebius van Caesarea (324), noemt bisschop Dionysius van Alexandrië haar ‘parthenos presbutis’. Dat zou men kunnen vertalen als ‘maagd gebleven oude vrouw’, maar kan wellicht ook begrepen worden als ‘diacones’ (»clerici), waarbij dan haar leeftijd onbestemd blijft. Onder Philippus Arabs (244-49) werd zij - vertelt de bisschop - met andere christenen gemarteld, veeleer bij gelegenheid van een vanuit het volk opgekomen pogrom dan ten gevolge van een edict van deze keizer, die immers de christenen doorgaans goed gezind was. Nadat haar de tanden uitgeslagen waren, richtte men buiten de stad een brandstapel op, waar ze op geworpen zou worden als ze de voorgezegde afgodische spreuken niet zou nazeggen. Apollonia vroeg om bedenktijd, maar toen men haar even losliet, sprong ze zonder aarzelen in het vuur.
De vrijwilligheid waarmee Apollonia zich aan de marteldood onderwerpt kan enige bevreemding wekken. Een verwant doodsverlangen is echter in veel vroegchristelijke martelaarsakten waar te nemen en is verklaarbaar vanuit een fanatisme dat correspondeert met | |
[pagina 43]
| |
Jean Fouquet, Marteldood van Apollonia, miniatuur uit het Getijdenboek van Étienne Chevalier, 1452-60. Musée Condé, Chantilly.
De enscenering, ontleend aan een mysteriespel, is toneelmatig. De toeschouwersloge op de achtergrond is ongetwijfeld de hemel, waar de martelares een troon wacht. Links de trap naar de hemelpoort met een God de Vader en engelen; rechts de hellemuil met Satan en demonen. Een rechter leest de afgodische formules voor die zij niet wilde uitspreken. De koning in het midden geeft bevel tot allerlei martelingen waaronder, centraal, het uitrukken van de tanden. De viezerik links geeft lucht aan zijn minachting. Naast hem inspireert een duivel de andere beul. Op de voorgrond verwijzingen naar de opdrachtgever. | |
[pagina 44]
| |
de eschatologische attitude van Paulus ten aanzien van zijn naderende dood (Fil. 1,23: ‘ik verlang heen te gaan om met Christus te zijn’). Soms werd deze houding ten zeerste bewonderd, soms waren er kerkelijke synoden die verboden diegenen als martelaren te vereren, die zo ver gingen zelf de vervolging uit te lokken. Een latere Passio maakte van Apollonia een senatorendochter die stierf onder keizer Julianus Apostata (361/62). Andere legenden noemen haar een koningsdochter of een uit Rome naar Egypte gevlucht zusje van »Laurentius, dat daar onder Decius ca. 250 gemarteld en later op de berg Tabor of in de Sinaï werd begraven. In de middeleeuwen verstond men haar marteling als een uitrukken van haar tanden. Vandaar dat haar voornaamste attribuut een tang is met een tand of kies erin (meestal met de kroon naar boven) en vandaar dat zij hulp geeft aan wie gekweld wordt door kiespijn en aan de genezers daarvan. Soms draagt zij een boek - zij zou het evangelie gepredikt hebben - of een kroon en/of scepter (koningsdochter) of een martelaarspalm. Een hamer en beitel wijzen op interpretaties van de marteling. Een enkele maal verschijnt de brandstapel als attribuut. Haar feestdag valt op 9 februari. In de middeleeuwen werd Apollonia altijd jong afgebeeld (Simone Martini, predella 1320 van zijn Catharina-polyptiek), vaak te midden van andere »maagden op voorstellingen van de ‘Virgo inter Virgines’ (Rijnlands paneel ca. 1520 in het Bayerisches Nationalmuseum te München). Een gobelin ca. 1495 in het museum te Villingen (Baden-Württenberg) toont haar met hamer en beitel, en de omlijsting van de ‘visitatie van Schwanenberg’ ca. 1450 in de Nationale Galerij te Praag als prinses. Rogier van der Weyden beeldde haar (met tang en tand) ca. 1450 af samen met »Margareta, en Van Scorel plaatste haar (tang, tand en boek) ca. 1550 op het rechterzijluik van het altaarstuk van graaf Frangipani in een weids landschap (links »Christoffel). Ercole Roberti gaf haar op een paneel ca. 1480 een plaats naast de aartsengel Michaël, terwijl zij de tand in een tang omhooghoudt. Zurbarán maakte van haar een hofdame op zijn schilderij 1636. Pas vanaf een tekening 1521 van Dürer en in de tijd van de barok is Apollonia een oudere vrouw, vooral in de veel verspreide devotiegrafiek zoals die van Sadeler, gravure volgens een tekening van Maerten de Vos in Speculum pudicitiae (»maagden), waarop de heilige met palmtak biddend in de woestijn knielt, een boek, tanden en een tang op de grond voor haar liggen en zij op de achtergrond in het vuur springt. Bij middeleeuwse afbeeldingen van de marteling is vaak een bevelende koning met een groot gevolg aanwezig en trekken beulen het hoofd van de martelares aan de haren naar achteren (werk ca. 1425 in de Accademia Carrara te Bergamo en een ca. 1455 van Neri di Bicci). Op 15e-eeuwse houtsneden ziet men de beul met hamer en beitel Apollonia's tanden uitslaan. De dramatiek werd tijdens de barok drastisch opgevoerd, zoals op het altaarstuk van Jordaens ca. 1655 in de Sint-Augustinuskerk te Antwerpen. Levenscycli zijn zeldzaam. Granacci toont op zijn predella ca. 1540 met de langgerekte heiligenfiguren in de Florentijnse Accademia de prediking van Apollonia, de aanklacht tegen haar, een geseling, het uitrukken van de tanden en de doodslag met een bijl. Haar apotheose schilderde De Crayer (ca. 1620, Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel): terwijl engelen haar kroon en palm aanreiken en haar tanden en een bebloede zakdoek op een schaal leggen. Van Jean Fouquet is er in het Getijdenboek van Étienne Chevalier een miniatuur (1452-60) met haar marteling, die schijnt aan te sluiten bij de tekst van een middeleeuws toneelstuk, Martyre de Saint' Apollonie. Vanuit een coulissenachtige achtergrond, die zowel kenmerken van hemel en hel als van een toeschouwerstribune vertoont, bekijkt een immense menigte de realistisch voorgestelde foltering. Bulk 1967; Coens 1952; Delehaye 1922. |
|