Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdrondeelEtym: Fr. rondeau < rondel, verkleiningsvorm van rond = rond; vandaar rondedans. Van oorsprong een zes- of achtregelig anoniem danslied (volkslied-1), met wisselzang voor koor en solist, ontstaan in 13de eeuw in de Provence. Het is opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition), met twee rijmklanken en een refrein-1, aanvankelijk door troubadour(s) en trouvère(s) als kunstlied (cultuurlied) beoefend en in de loop der jaren uitgegroeid tot een grotere omvang. Het kende een bloeitijd in de 16de eeuw. Het rondeel telt niet meer dan twee rijmen, bij voorkeur een alternantie tussen een mannelijk en een vrouwelijk rijm; gewoonlijk worden de beginverzen ook op het einde herhaald. De volgende varianten zijn bekend: a) Type van acht regels (ook triolet genoemd) met bijv. rijmschema AB/aA/ab/AB (de hoofdletters duiden een keervers aan). Bijv. Van de wilde man, uit het Hulthems handschrift. b) Type van dertien (twaalf of veertien) regels met rijmschema AAB/aa/AA/aab/AAB, met mogelijke varianten. Bijv. Charles d’Orléans, Le Printemps (ca. 1450), P. de Mont, ‘Pastoreelken’ (uit Fladderende Vlinders, 1885), met rijmschema Abab/baab/baabA, J.C. Bloem, Rondeel (De korte liefde en ‘t lange lijden ...’), met rijmschema ABba/abAB/baabb. c) Type van negentien (tot eenentwintig) versregels met een drieregelig refrein en rijmschema ABA/bbabb/ABA/ababb/ABA. Bijv. het Egidiuslied (14de eeuw), waarvan men op de Vogala website een opname kan beluisteren. De oudste Middelnederlandse rondelen vindt men in het laat-14de-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift (ed. K. Heeroma & C.W.H. Lindenburg, 1966): ‘Aloeette voghel clein’, ‘Egidius waer bestu bleven’. Bij de rederijkers genoot het rondeel een grote populariteit als dichtvorm. Het meest gebruikelijk zijn rondelen van acht, twaalf, dertien, negentien en eenentwintig regels. Gewoonlijk worden de beginregels aan het eind herhaald. In een achtregelig rondeel (triolet) zijn de verzen 1, 4 en 7 en de verzen 2 en 8 gelijk: Die door de wereldt sal gheraken, Bij het twaalf- of dertienregelig rondeel zijn de verzen 1, 7 en 12 (13) en soms de verzen 2 en 8 gelijk aan elkaar. Deze vorm komt vooral voor bij de Franse middeleeuwse dichters, zoals Charles d'Orléans en bij dichters in de 20ste eeuw, zoals H.W.J.M. Keuls (1883-1968) in Rondeelen en kwatrijnen (Verzamelde gedichten, dl. 3, 1947). Synoniemen: rondeau, ronde(let). Lit: A. Heijting, Het rondeel, de roos der lyriek (1929) C.W.H. Lindenburg, ‘Het rondeel’ in Levende Talen 132 (1945), p. 154-159 A.P. Braakhuis, De thematische structuur van de versregel (1962) H. Wagenaar-Nolthenius, ‘Wat is een rondeel?’ in Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis 21 (1969), p. 61-67 D. Calvez, ‘La structure du rondeau: mise au point’ in The French Review (1982), p. 461-470 J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’ in Spiegel der letteren 29 (1987), p.165-195 H. Brems, De dichter is een koe. Over poëzie (1991), p 93-95 P.E. Bennett, ‘Le rondeau: forme fixe, forme courte, forme brève’ in La Licorne (1991), p. 21-30 F. Willaert, ‘Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’ in Literatuur 9 (1992) 1, p. 8-14 D. Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’ in B. Ramakers (red.), Spel in de verte (1994) p. 17-44 K. Bostoen, ‘Van rondeel naar verdubbeld rondeel: opmerkingen naar aanleiding van Focquenbrochs "lichtvaerdige Clorimene"’ in Fumus 1 (2003), p. 16-29.
|