Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdfabliauEtym: Fr. < Lat. fabula = vertelling, verhaal. Middeleeuws komisch verhaal in octosyllabische, paarsgewijs rijmende verzen, waarin de clerus en de burgerij het vaak moeten ontgelden. De komische inhoud steunt vaak op scatologische of seksuele grappen; huwelijksbedrog is het favoriete thema. De toon is meestal grof-realistisch en ruw zoals in de kluchten (zie klucht-1). De fabliaux hebben geen morele strekking zoals de exempelen (zie exemplum) en blijven anekdotisch. Het genre ontstond in het midden van de 12de eeuw en kende in Frankrijk een grote bloei in de 13de en 14de eeuw; in de 14de eeuw werd het genre ook in Engeland populair. Zo’n 150 voorbeelden zijn bewaard gebleven. Belangrijke auteurs van fabliaux zijn Rutebeuf en Jean Bodel. Bekende fabliaux zijn ‘Le Vilain Mire’ en ‘Les trois aveugles de Compiègne’. Een beroemde Engelse fabliau is Chaucers ‘The Miller’s Tale’ in The Canterbury Tales (ca. 1400). Deze middeleeuwse komische teksten zijn verwant aan de boerde, de anekdote, de Schwank-1 en de mop. Zie ook fabula. Lit: C. Kruyskamp, De Middelnederlandse boerden: voor het eerst verzameld uitgegeven (1957) P. Nykrog, Les fabliaux. Étude d’histoire littéraire et de stylistique médievale (1973²) W.B. Godzich, Étude d'un genre: le fabliau (1975) Ph. Ménard, Les fabliaux. Contes à rire du moyen âge (1983) W. Noomen & N.H.J. van den Boogaard (red.), Nouveau recueil complet des fabliaux, 10 dln (1983-1998) E. Hertog, Chaucer’s fabliaux as analogues (1991) F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen (1997).
|
|