Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdgenieEtym: Lat. genius = beschermgeest, geest. In het algemeen taalgebruik verstaat men onder genie een uitzonderlijke natuurlijke aanleg of begaafdheid en originaliteit van de geest. De term wordt vooral toegepast op bijzondere artistieke of wetenschappelijke scheppingskracht. Het literaire geniebegrip ontstond in de loop van de 18de eeuw. In Engeland legde de neoplatonist Shaftesbury in zijn Letter concerning enthusiasm (1708) er de grondslag voor door een natuur- en persoonlijkheidsfilosofie uit te werken waarin de mens zich kon uiten door middel van zijn verbeeldingskracht. Die verbeeldingskracht was voor Shaftesbury een persoonlijke, spontane kracht van de ziel om schoonheid te scheppen. Het genie had voor hem een bijna goddelijke dimensie en wordt een tweede godheid genoemd. Literatuur en mystiek zijn bij hem dan ook verwant. E. Young, door Shaftesbury beïnvloed, spreekt in zijn Conjectures on original composition (1759) over ‘Genius is a God within’. Het kunstenaarschap is zijns inziens een aangeboren gave en geen vaardigheid: belangrijk zijn originaliteit en spontaneïteit. Dergelijke opvattingen gingen in tegen de normatieve poëtica, zoals die gedurende het classicisme voor het scheppingsproces van de kunstenaar had gegolden. Gelijkaardige ideeën zijn terug te vinden in Frankrijk (Diderot) en Duitsland (Hamann, Herder). Invloedrijk werd de formulering van Immanuel Kant over het genie als een belangrijke eigenschap van de kunstenaar: voor beoordeling van kunst wordt smaak vereist; voor het scheppen ervan is genie nodig. Kant omschrijft genie als het talent (‘Naturgabe’) dat regels geeft aan de kunst. Goethe verbindt vervolgens het geniale met het goddelijke in de schepping. Daarmee verschuift het beeld van de kunstenaar van afbeelder van de natuur (mimesis ) naar dat van de originele en expressieve kunstenaar en wordt het geniebegrip een element van de Sturm und Drang en de romantiek. Na voorbereidend werk door Bellamy en Van Alphen worden deze opvattingen in de Nederlandse romantiek uitgewerkt door Kinker (beïnvloed door Kant en Schiller) en door Bilderdijk (verwant aan Hamann en Goethe). Opvallend is de beeldspraak waarin deze kunstopvattingen zijn verwoord. Kinker vergelijkt het scheppingsproces met de ontwikkeling van een levend wezen, verlopend van de conceptie (het ontstaan van het esthetische idee) via verbeelding en gevoel tot de geboorte van het organisch daaruit voortgekomen kunstwerk. Daarbij is de dichterlijke techniek niet onbelangrijk, maar ondergeschikt aan het ‘verhevene’ van de kunstdrift waarmee de kunstenaar in de schepping beelden vindt (‘vinding’) om zijn esthetische ideeën vorm te geven. De met genie begiftigde kunstenaar voegt zo iets nieuws aan de schepping toe. Hij is een oorspronkelijk denker, zegt Kinker. Hij is een ziener, een profeet, een Godgeïnspireerde priester die de hoogste vorm van denken beoefent, zoals Bilderdijk het formuleert in zijn Kunst der poëzy (1811). Lit: R. Wellek, A history of modern criticism (1955) G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie (1967) C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (19712) G. Peters, Der zerrissene Engel. Genieästhetik und literarische Selbstdarstellung im 18. Jahrhundert (1982) J. Schmidt, Die Geschichte des Genie-Gedankens, dl. 1 (1985) S. Dresden, Wat is creativiteit?: een essay (1987) E. Zilsel, Le génie: histoire d’une notion de l’antiquité à la renaissance (vert. M. Thevenaz, 1993) J. van Eijnatten, ‘Willem Bilderdijk (1756-1830): de ideeënwereld van het gefnuikte genie’ in Nederlandse letterkunde 1 (1996), p. 281-291 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 3 (1996), kol. 737-750 A. Costazza, Genie und tragische Kunst. Karl Philipp Moritz und die Ästhetik des 18. Jahrhunderts (1999) R. Huigen, ‘De cultus van het genie’ in M. Doorman e.a. (red.), Hoe word ik schrijver? (2003), p. 23-26.
|