Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdapostrofeEtym: Gr. apo-strophè = het zich af-wenden. Stijlfiguur uit de retorica, nl. één van de mogelijkheden binnen de aversio: het zich afwenden van het publiek door de vertellende instantie (aversio ab auditoribus) of van de aanvankelijk aangesproken persoon door het personage om zich te richten tot een niet aanwezig persoon (bijv. een overledene) of tot een als personificatie gedacht begrip of collectivum, vaak de goden of de Muzen, of tot levenloze dingen. Wanneer de nadruk wordt gelegd op het toespreken van het publiek of een (afwezig) personage dan spreekt men ook van aanspraak (Lat. allocutio). Ze wordt vaak ingeleid door een vocatief. De oratorische poëzie doet meermaals een beroep op de apostrofe om het ethos of pathos van de spreker te onderstrepen. Zie ook muze(n). Een paar voorbeelden aan het slot van J. van den Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) zijn vs. 1865 waar broer Peter uitroept: ‘Zijt ghy dat Rafaël?’ en vs. 1895 waar Badeloch zich tot Amsterdam richt met de woorden: ‘Verdelghde stad, wy gaen, en komen nimmer weer’. Lit: E. Brunius-Nilsson, Daimonie: an inquiry into a mode of apostrophe in old Greek literature (diss., 1955) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 1 (1992), kol. 830-836 E. van Alphen, 'De grenzen van poëzie, ofwel Faverey's poëtische dood' in Forum der Letteren 35 (1994), p. 295-300.
|