Lexicon van de jeugdliteratuur
(1982-2014)–Jan van Coillie, Wilma van der Pennen, Jos Staal, Herman Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
Kindbeelddoor Anne de VriesHet ontstaan van de kinderliteratuur in de achttiende eeuw is nauw verbonden met de veranderende opvattingen over het kind. Vóór het eerste bundeltje van Hieronymus van Alphen (1778) is er in Nederland geen sprake van kinderliteratuur zoals wij die kennen. Wel waren er sinds het eind van de zeventiende eeuw kinderprénten (→ centsprenten), een uniek Nederlands verschijnsel; maar als er speciale boeken voor kinderen verschenen, waren dat voor het overgrote deel schoolboeken, met name ABC-boeken (→ Haneboeken). Als kinderen eenmaal hadden leren lezen, lazen ze - zo blijkt uit verschillende getuigenissen - boeken voor volwassenen. | |||||
Kleine volwassenen?Ook verder bestond er geen scheiding tussen kinderen en volwassenen. Lea Dasberg stelt zelfs dat tot het midden van de achttiende eeuw elk kind ‘een volwassene in zakformaat’ was. En J.H. van den Berg concludeert voor de tijd daarna: ‘Het kind is kind geworden.’ Men moet zich daarbij echter realiseren dat het om beeldspraak gaat: kinderen wáren geen kleine volwassenen, ze werden als volwassenen behándeld - en zelfs dat pas vanaf de leeftijd van zes of zeven jaar. Ook Dasberg wijst erop dat de lichamelijke afhankelijkheid van zuigelingen en kleuters te evident was om over het hoofd te worden gezien. (Voor hen bestonden dan ook vanouds → baker- en kinderrijmen, een vorm van → orale literatuur.) Maar daarna werden de kinderen nauwelijks meer als een afzonderlijke groep gezien en nog minder als een afzonderlijke groep behandeld. Als ze een jaar of zes, zeven waren, moesten de meeste kinderen meewerken in het produktieproces. Voor kinderen uit de aristocratie begon het werkende leven later, maar ook zij waren eerder volwassen dan in onze tijd. De puberteit was een onbekend verschijnsel: op de leeftijd die wij voor die fase gereserveerd hebben, waren veel ‘kinderen’ al getrouwd of bekleedden zij een verantwoordelijke positie. Voor zover er in de zestiende en zeventiende eeuw voor kinderen geschreven werd, herkennen wij dat niet meer als kinderboeken. De onderwerpen die erin aan de orde komen en de manier waarop dat gebeurt, zijn naar moderne maatstaven niet des kinds. Geweld, dood en seksualiteit waren bijvoorbeeld geen taboe, wat overigens evenveel zegt van de cultuur in het algemeen als van de manier waarop men over kinderen dacht. | |||||
[pagina 2]
| |||||
Tekening van J. Buys bij de Kleine gedigten van Hieronymus van Alphen (gravure R. Vinkeles)
| |||||
VerlichtingDe scheiding tussen kinderen en volwassenen ontstond pas in de tweede helft van de achttiende eeuw, als gevolg van de toegenomen belangstelling voor de pedagogie, waardoor men meer oog kreeg voor de eigen behoeften van het kind. Tegelijk bestond er in de → Verlichting een grote honger naar kennis. Het leren op school was niet voldoende en zo werd het ‘spelend leren’ uitgevonden. De kinderliteratuur moest daaraan een bijdrage leveren. Enerzijds een uiting van toegenomen begrip: het leren moest spel zijn, aangepast aan het kinderlijk bevattingsvermogen; anderzijds een idealisering van het brave kind dat altijd leren wil. Behalve kennis moest ook de deugd vermeerderd worden, waarbij men onder invloed van het Rationalisme hoge verwachtingen had van redelijke argumenten: deugd was bijna automatisch het gevolg van kennis en inzicht. Het kind was dan wel ‘kind geworden’, maar het ideaalbeeld van het eind van de achttiende eeuw was nog tamelijk volwassen. In veel versjes van Van Alphen en zijn navolgers vinden we dan ook zeer leergierige en deugdzame kinderen: geen afbeelding van de werkelijkheid zoals die werd beschreven door sommige pedagogen, maar een uitbeelding van het volwassen ideaal. | |||||
RomantiekToch vinden we in sommige versjes een realistischer voorstelling van kinderen. En rond 1800 klagen enkele critici dat Van Alphen kinderen laat praten alsof het grote mensen zijn. Deze kritiek kondigt een periode aan waarin kinderen ook in de kinderliteratuur als kinderen voorgesteld zullen worden. Daaruit zal echter al gauw een nieuwe idealisering ontstaan: die van de kinderlijke on- | |||||
[pagina 3]
| |||||
schuld, waarbij het beeld kan variëren van het zuivere, onbezorgd gelukkige kind tot de lekkere deugniet. In de Camera Obscura geeft Nicolaas Beets een vertaling van een gedicht van Hölty, waarin deze de onbezorgde kindertijd bezingt: Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel
En alles even blijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over 't dak.
Dat is voor volwassenen geschreven, en Beets zelf relativeert het beeld enigszins, maar ook in de kinderpoëzie wordt steeds meer het spelen in plaats van het leren bezongen. Men verlangde niet meer van kinderen dat ze zo snel mogelijk volwassen werden; integendeel, het ideaal was dat ze ongestoord kind konden zijn. Buiten de kinderliteratuur leidde dat uiteindelijk tot de afschaffing van de kinderarbeid en de invoering van de algemene leerplicht, waarmee de scheiding tussen kinderen en volwassenen bezegeld werd. En hoe de kinderliteratuur aan het nieuwe ideaalbeeld werd aangepast, kan men bijvoorbeeld zien aan de bewerkingen van → volkssprookjes: alle seksuele en scatologische toespelingen werden geschrapt; voor wreedheden en geweld gold hetzelfde (al was het taboe daarop minder sterk). Al deze elementen uit de slechte ‘volwassen’ wereld werden opgevat als een bedreiging van de kinderlijke onschuld. Illustratie van Tjeerd Bottema uit Zonneschijn
| |||||
20e eeuwRond 1900 vindt men verschillende opvattingen over het kind naast elkaar en soms door elkaar. Allereerst zijn er resten van verlichtingsdenken te herkennen in de opvattingen van sommige opvoeders die hoge verwachtingen hebben van boeken met een goede moraal. Daarnaast bestaat vrij algemeen het beeld van het gelukkige kind (dat ook op vele illustraties te zien is). Beschermd tegen onzuivere indrukken moet het zo lang mogelijk kind kunnen blijven. In zijn onschuld mag het ondeugend zijn, al gaat een bengel als Pietje Bell de meeste opvoeders te ver. Tegelijk ontstaat in deze tijd een nieuwe opvatting over kinderen. Iemand als Theo Thijssen benadrukt niet de verschillen tussen kinderen en volwassenen, maar hun principiële ge- | |||||
[pagina 4]
| |||||
lijkwaardigheid. Van een terugkeer naar de opvattingen van de Verlichting is daarbij geen sprake: men moet niet moraliseren, vindt hij, maar zich eenvoudig als mens aan de kinderen geven. In onze tijd is deze opvatting terug te vinden in het werk van Guus Kuijer: zowel in zijn kinderboeken als in de opstellen die hij bundelde in Het geminachte kind. Daarin bestrijdt hij de gedachte dat het kind ‘een schijngestalte’ is, en dat de volwassene ‘de ware verschijningsvorm van de mens’ zou zijn. Hij stelt voor om maar op te houden met opvoeden, ‘want wij leven allemaal voor het eerst en wij weten niet hoe dat moet’. Op een heel andere wijze wordt de tegenstelling tussen kinderen en volwassenen bestreden door → werkgroepen die pleiten voor een kinderliteratuur die niet door allerlei taboes van de volwassen wereld gescheiden is. Zij rekenen weliswaar af met het romantische ideaalbeeld van het onschuldige kind, maar in de hoge verwachtingen die zij lijken te hebben van bijvoorbeeld roldoorbrekende kinderboeken, zou men een terugkeer kunnen zien naar de rationalistische ideeën van de Verlichting. | |||||
Bibliografie
Lexicon jeugdliteratuur |
|