Lexicon van de jeugdliteratuur
(1982-2014)–Jan van Coillie, Wilma van der Pennen, Jos Staal, Herman Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
Volkssprookjesdoor Eric HulsensGenreIn tegenstelling tot het → kunst- of cultuursprookje is het volkssprookje een oorspronkelijk mondeling overgeleverd verhaal waarvan geen auteur bekend is. Het volkssprookje uit Europa en West-Azië is door Antti Aarne en Stith Thompson volgens verhaaltypen gecatalogiseerd. Hun classificatie kent vijf grote onderverdelingen: 1 dierenverhalen, bijvoorbeeld type 123: De wolf en de zeven geitjes; 2 gewone sprookjes, bijvoorbeeld Roodkapje (type 333) en Sneeuwwitje (709); 3 grappen en anekdotes, bijvoorbeeld sprookje 159 bij de Grimms, een leugenverhaal; 4 formuleverhalen, bijvoorbeeld ‘ophopende vertellingen’; 5 niet-geclasseerde verhalen. In de kinderliteratuur wordt het begrip sprookje vaak in heel ruime zin gebruikt, en het omvat dan niet alleen alle mogelijke volkssprookjes, maar ook cultuursprookjes en (verkorte) werken uit de fantastische literatuur zoals Gullivers Reizen van Jonathan Swift of Alice in Wonderland van Lewis Carroll. Maar in engere zin bedoelt men met sprookjes in de volkskunde vooral de zogeheten wonder- of toversprookjes, die een deelrubriek vormen van categorie 2, de ‘gewone’ of ‘echte’ sprookjes. De kinderliteratuur neemt uit de folklore vooral de toversprookjes over. De Russische folklorist Vladimir Propp heeft aangetoond dat in deze toversprookjes een bepaald structuurpatroon zit. Vereenvoudigd ziet het er als volgt uit. Er is een situatie van evenwicht bij het begin van het verhaal, die verstoord wordt (een gebod wordt niet nageleefd, een verbod wordt overtreden, een misdrijf wordt begaan, er verdwijnt iets of iemand...). De held gaat daar wat aan doen en maakt allerlei beproevingen door. Met de hulp van magische objecten of krachten die hem geschonken worden door helpers overwint hij zijn tegenspeler(s) en herstelt het evenwicht. Dan wordt hij beloond met rijkdom, macht, een huwelijk... Het is om wille van de irreële en magische sfeer dat dit soort verhalen wonder- of toversprookjes genoemd wordt. Toch staan zij niet los van de werkelijkheid. | ||||||||||||||||
Maatschappelijke achtergrondIn tegenstelling tot bijvoorbeeld de dierenverhalen of de grappige vertelsels die in de Europese literatuur al vroeg op schrift gesteld werden - denk aan de Reinaartverhalen en de vele ‘Schwänke, ‘fabliaux’ of ‘boerden’ | ||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||
(komische vertellingen) die uit middeleeuwse handschriften bekend zijn - is het toversprookje laat opgetekend. De eerste verzamelingen dateren uit de zestiende eeuw (Straparola, De verrukkelijke nachten, Venetië 1550/1553) en de zeventiende eeuw (Basile, Pentamerone, Napels 1634/1636). Klassiekers uit de internationale kinderliteratuur werden pas de latere bundels van Perrault (Sprookjes van Moeder de Gans, 1697) en de gebroeders Grimm (Sprookjes voor Kind en Gezin, 1812/1815). De toversprookjes waren kennelijk literatuur van lagere rang, die pas laat het optekenen waard geacht werd. Zij waren entertainment bij het werk van de volksmens (spinnen, netten of korven vlechten...), in zijn vrije tijd, bij dodenwaken, op jaarmarkten, in bedevaartsoorden... Waar en wanneer zij door de hogere klassen verteld of beluisterd werden is een complexe vraag, waarbij men rekening moet houden met regionale en historische verschillen. De volkssprookjes waren oorspronkelijk meestal niet speciaal voor kinderen bedoeld. Toch bestaat er in de folklore een ‘kinderrepertoire’ van verhalen die voor de jeugd bestemd waren, onder andere ‘waarschuwings’-verhalen die kinderen schrik moesten aanjagen voor wolven of weerwolven (Roodkapje). | ||||||||||||||||
ReceptieDe volkssprookjes vertellen heel wat over het leven in vroeger eeuwen, over de armoede, het geloof in geesten, heksen en allerlei magie, over de wreedheid... Het wensdroomkarakter van vele van deze verhalen sluit direct aan bij de beknellende realiteit van het dagelijkse leven: hoe vaak is het in het sprookje niet juist de armste, domste of jongste die succes heeft waar anderen falen en die het tot macht en rijkdom brengt? Als de sprookjes evolueren tot kinderliteratuur van de burgerij en later tot massalectuur voor het groot publiek gaat hun realiteitsgehalte steeds meer verloren. Heksen en duivels zijn nog slechts literaire fictie, en de armoede en de harde straffen zijn onwerkelijk geworden. Was voor een achttiende-eeuws plattelandskind de wolf nog een reëel gevaar, voor het beschermd opgroeiende burgerkind uit de negentiende eeuw is de wolf uit Roodkapje vooral een fantastisch monster, waarop het zijn angsten kan projecteren. Het verdwijnen van het realiteitsgehalte van het volkssprookje, iets wat nog versterkt werd en wordt door sprookjesuitgevers en illustrators die het fantastische en onwerkelijke aandikken, vindt zijn weerslag in hedendaagse theorieën over het sprookje die het genre elk realisme ontzeggen en alleen een symbolische lectuur toelaten. Als de sprookjes kinderliteratuur worden, verdwijnt ook een ander soort ‘realisme’: het erotische en het scatologische, en ook vloeken en maat- | ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
schappelijke satire en vaak ook de wreedheid worden afgezwakt of verwijderd (→ Sprookjesbewerkingen). | ||||||||||||||||
BenaderingenDe sprookjesstudie heeft zich lange tijd sterk geconcentreerd op de vraag naar het ontstaan en de verspreiding van de verhalen en op de relatie tot de mythe. Modernere benaderingen zijn de structuuranalyse (in het spoor van de reeds vermelde Propp) en de stilistische analyse (Max Lüthi). Andere moderne benaderingen zijn manieren van lezen. Een psychoanalyticus leest de tekst met een scherp oog voor de seksuele symboliek en voor de psychische conflicten die erin schuilgaan. Maar deze Freudiaanse aanpak is in het Nederlandse taalgebied nauwelijks in zuivere vorm te vinden. Wel behoorlijk vertegenwoordigd is de Jungiaanse dieptepsychologische aanpak die vanuit een bepaalde theorie de tekst een boodschap voor het leven laat meedelen (Marie-Louise von Franz). Het populaire (maar theoretisch en empirisch slecht onderbouwde) boek van Bruno Bettelheim over sprookjes is psychoanalytisch van opzet, maar met sterk Jungiaanse invloed. Een heel andere invalshoek is de sociologische, met vragen als: wat was en wat is de maatschappelijke functie van de tekst? Conservatief? Emanciperend? Sociaal-kritisch? (Dieter Richter en Johannes Merkel) Een niet-wetenschappelijke, religieus georiënteerde benadering van het sprookje is de antroposofische die geïnspireerd is door Rudolf Steiner. Een populair boek dat bij deze richting aansluit is van de hand van Mellie Uyldert. Bij de discussies over de verschillende benaderingen van het sprookje is het goed het volgende voor ogen te houden: 1 Hét sprookje bestaat niet; het aantal typen sprookjes, en het aantal varianten van elk type, is zo groot, dat algemene uitspraken heel gevaarlijk zijn. 2 De verschillende invalshoeken zijn vaak bijzonder toepasselijk op bepaalde verhalen, maar nauwelijks of moeilijk op andere - ook hier is veralgemening gevaarlijk. 3 De verschillende (wetenschappelijke) benaderingen hoeven elkaar niet uit te sluiten - pas als je de volkskundige, literatuurwetenschappelijke, psychologische en sociologische gegevens naast elkaar legt, kun je tot een ernstig te nemen interpretatie komen. Zie ook de theorie over de sprookjesleeftijd onder: Ontwikkelingspychologie en Sprookjesmotief, Fantasieverhaal, Orale literatuur. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
Lexicon jeugdliteratuur |
|