| |
| |
| |
Orale kinderliteratuur
door Peter van den Hoven
Onder orale literatuur verstaat men literatuur die mondeling wordt overgeleverd en mondeling voor een lijfelijk aanwezig publiek wordt voortgebracht. Dat voortbrengen kan bestaan uit vertellen of zingen, al dan niet begeleid door een expressieve mimiek, gebaren of muziek. In culturen die geen schrift kennen of waarin de kennis van het schrift niet zeer verbreid is, vormt de orale literatuur een belangrijk aspect van het cultuurpatroon. Ze zorgt niet alleen voor entertainment, maar vervult ook belangrijke psychische en sociale functies. Ze biedt een uitlaatklep voor psychische spanningen die een cultuur veroorzaakt, rechtvaardigt de rituelen en instituties die een cultuur schragen, zorgt voor opvoeding door waarden, normen en gedragspatronen als voorbeeld te stellen, en helpt afwijkend gedrag onderdrukken. (William Bascom).
In de hedendaagse Westeuropese cultuur, waarin het schrift algemeen bekend is en de massamedia het leven in sterke mate beheersen, is het belang en de verscheidenheid aan genres van de traditionele mondelinge literatuur (liederen, epen, sprookjes, sagen, legenden, spreuken, raadsels, moppen etc.) sterk afgenomen. Moppen en anekdotes of sterke verhalen zoals die bijvoorbeeld door Ethel Portnoy werden verzameld, zijn echter vandaag nog springlevend. Maar deze mondelinge literatuur heeft een marginale status ten opzichte van de ‘echte’ literatuur.
| |
Kindersubcultuur
In onze cultuur speelt de orale literatuur nog een vrij grote rol in het leven van kinderen. Het kind wordt immers pas vanaf ongeveer zes jaar geleidelijk in de schriftcultuur ingewijd, maar leeft daarvoor en ook nog tijdens die initiatie in een wereld waarin de mondelinge communicatie domineert. Het hoort niet alleen rijmpjes, liedjes en verhaaltjes van volwassenen, maar leeft ook in een kindersubcultuur met een eigen mondelinge overlevering in de vorm van aftelrijmpjes, raadsels, spotversjes, moppen enzovoort. Een deel van deze overlevering is in de officiële kinderliteratuur geïntegreerd via boekuitgaven als Rijmpjes en versjes uit de oude doos van S. Abramsz. Maar een ander deel van de orale kinderliteratuur druist vaak in tegen gangbare pedagogische normen en is niet zelden respectloos, agressief of obsceen. Het gaat daarbij om zogenaamde ‘verboden’ of ‘ondergrondse’ kinderfolklore.
Al op jonge leeftijd, wanneer ze door volwassenen worden uitgedaagd
| |
| |
tot allerlei spelletjes, reageren, variëren en parodiëren kinderen op bakerrijmpjes en -versjes, klank- en ritme-rijmen, wiegeliedjes en andere taalspelletjes op basis van een eigen fantasie, creativiteit en inventiviteit. Op deze wijze maken ze zich de door de volwassenen gestimuleerde ideeën en attitudes eigen en leren ze de wereld om hen heen benaderen en interpreteren. Daarna volgt een lange periode waarin kinderen, meestal wanneer ze zich bespied wanen door volwassenen, op basis van bestaande liedjes, rijmpjes, spreuken, raadsels, moppen en dergelijke, eigen teksten maken, ter begeleiding van hun spel en/of als reactie op ver- en geboden van allerlei gezagsdragers. De taalproducten die op deze wijze spontaan ontstaan behoren tot de orale kinderfolklore en -literatuur en verbinden zich vaak met eeuwenoude anonieme volkswijsheden, spreuken, spotrijmpjes, naamdichten, dans- en drinkliederen, klankspelen en andere traditionele, volkse taaluitingen.
| |
Publikaties
In het werk van Peter en Iona Opie, vooral in hun befaamde onderzoek The lore and language of schoolchildren (1959), wordt een verdienstelijke poging gedaan deze orale kinderliteratuur op te sporen. Deze Engelse becommentarieerde anthologie is nog altijd een van de meest boeiende studies over kindertaal en kinderpoëzie, al wordt er in recente publikaties op belangrijke omissies gewezen, zoals bijvoorbeeld het erotische kindervers. In Duitsland is het vooral Peter Rühmkorf die zich in Über das Volksvermögen (1969) verdiept in orale kinderteksten en ze analyseert op hun literaire betekenis; hij plaatst zijn bescheiden verzameling in een filologisch en literair-pedagogisch kader en rekent, door zijn scherpe begeleidende pen, af met vaag-romantische opvattingen over volkstaal en kinderpoëzie. Rühmkorf is een van de eersten die aandacht besteedt aan het scabreuze en erotische kindervers en dit plaatst in de traditie van de folkloristische dichtkunst die oorspronkelijk tot het domein van de poëzie van en voor volwassenen behoorde. Hij laat zien dat veel zogenaamde onfatsoenlijke kinderteksten teruggaan op de volwassen poëzie, bijvoorbeeld bekende gedichten, operateksten, kerkliederen. Niet in de zin van vergeten overblijfselen, maar als kritische ‘omen verder-dichting’ door de kinderen zelf.
De belangrijkste verzameling ‘verboden’ of ‘ondergrondse’ kinderteksten komt van de Duits-Oostenrijkse sexuoloog en psychoanalyticus Ernest Borneman, die in zijn driedelig standaardwerk Studien zur Befreiung des Kindes (1973, 1974, 1976) een indrukwekkende verzameling presenteert die, terecht, internationaal sterk de aandacht heeft getrokken. Borneman benadert het spontane kindervers echter niet of nauwelijks literair, maar analyseert en becommentarieert van- | |
| |
uit een psychoanalytische achtergrond waarbij het hem vooral gaat om een sexuele ontwikkelingspsychologie van het kind. Dat neemt echter zeker niet weg dat zijn werk - resultaat van twintig jaar veldonderzoek waarbij hij en zijn medewerkers, gewapend met een bandrecorder, naar straten, pleinen, speelplaatsen en straathoeken trokken om kinderteksten te ‘noteren’ en op deze wijze meer dan vijfduizend versjes, liedjes, rijmpjes, spreuken en raadsels verzamelden - een verbluffend inzicht geeft in het kind als creatieve en kritische producent van anonieme teksten, van een rijke en verrassende orale kinderliteratuur.
In dit verband zijn verder nog twee belangrijke studies vermeldenswaard. De eerste is van Claude Gaignebet, Le folklore obscène de l'enfant (1980), een zowel historisch als filologisch interessante basisstudie die zeer veel vergelijkend materiaal biedt en tot in de zestiende eeuw teruggaat. Gaignebets interpretaties kunnen van bijzondere waarde zijn voor verder onderzoek. De tweede studie is Children's humour (1976) van Sandra McCosh, een boek dat niet alleen opvalt omdat het een boeiende bloemlezing biedt van wat kinderen leuk en grappig vinden, aangevuld met kritisch commentaar, maar dat zijn waarde zeker ook ontleent aan de instructieve inleiding van G. Legman.
| |
Popsongs
In de huidige cultuur krijgt het orale weer een bijzondere betekenis door de invloed van de massamedia. Sommige specialisten van de mondelinge literatuur rekenen ook popsongs tot hun vakgebied. Het is duidelijk dat daarbij doorgaans geen sprake is van de overdracht van generatie op generatie die de traditionele orale literatuur kenmerkt, en dat het publiek alleen bij live-optredens onmiddellijk aanwezig is. Meestal vindt de overdracht indirect plaats, via radio, televisie, grammofoon of casette. Deze nieuwsoortige orale literatuur die gebruik maakt van de moderne media, speelt in het kinderleven een belangrijke rol, denken we maar aan de kinderpopmuziek (‘Kinderen voor kinderen’), de traditionele kinderliedjes en de sprookjes die via de radio, vertellers op de televisie, grammofoonplaten of audiocassettes het kind bereiken. In het Nederlandse taalgebied is in de voorbije jaren meer belangstelling gegroeid voor de studie van de gedrukte kinderliteratuur, maar zowel de traditionele als de nieuwsoortige orale kinderliteratuur krijgen nog nauwelijks aandacht.
| |
Bibliografie
S. Abramsz, Rijmpjes en versjes uit de oude doos. Amsterdam, Meulenhoff, 1910. (28-ste druk, Amsterdam, Meulenhoff, 1981). |
William Bascom, Four functions of folklore. In: Journal of American Folklore, jaargang 67 (1954), blz. 333-349. |
Hermann Bausinger, Formen der ‘Volkspoesie’. Berlijn, 1980 (tweede druk). |
Ernest Borneman, Studien zur Befreiung des Kindes. Olten, Walter Verlag A.G. |
| |
| |
Ernest Borneman, Deel I, Unsere Kinder im Spiegel ihrer Lieder, Reime, Verse und Rätsel; 1973. |
Ernest Borneman, Deel II, Die Umwelt des Kindes im Spiegel seiner ‘verbotenen’ Lieder, Reime, Verse und Rätsel; 1974. |
Ernest Borneman, Deel III, Die Welt der Erwachsenen in der ‘verbotenen’ Reimen deutsch-sprachigen Stadtkinder; 1976. |
Ernest Borneman, Wir machen keinen langen Mist, 614 Kinderverse. Frankfurt a/M, Fischer Taschenbuch, 1981. |
Claude Gaignebet, Le folklore obscène de l'enfant. Paris, G.P. Maissonneuve et Larose, 1980. |
Sandra McCosh, Children's humour, a joke for every occasion. Met een inleiding van G. Legman. London, Panther Books, 1976. |
Heinz Hengst, Auf Kassetten gezogen und in Scheiben gepreszt. Tonkonserven und ihre Funktion im Medianalltag von Kindern. Frankfurt a/M, Haag und Herchen, 1979. (Studien zur Kinder- und Jugendmedien-Forschung, Band 6.) |
Rosa Knorringa, Het oor wil ook wat. Over mondelinge literatuur. Assen, Van Gorcum, 1980. |
Iona en Peter Opie, The lore and language of schoolchildren. Oxford, Oxford University Press Ltd, 1959. |
Ethel Portnoy, Broodje Aap. De folklore van de post-industriële samenleving. Amsterdam, De Harmonie, 1980 (tweede druk). |
Peter Rühmkorf, Über das Volksvermögen. Exkurse in den literarischen Untergrund, Reinbek, Rowohlt, 1969. |
Mineke Schipper, Afrikaanse letterkunde. Utrecht, Het Spectrum, 1983. (Deel I, Orale literatuur, blz. 17-104). |
11 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1986
|
|