Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdHoenir(on. Hoenir), een mysterieuze Ase, over wie weinig bekend is. In de dichtkunst mag hij ‘vriend, tafelgenoot’ of ‘reisgenoot van Odin’ genoemd worden en dit is consistent met het feit dat hij bijna altijd in het gezelschap van Odin optreedt. Andere omschrijvingen als ‘de snelle Ase’, ‘langpoot’ en ‘water- of leem-koning’ (SnE. ii, 22) of ‘de bangste van alle Asen’ (in: Sögubrot af fornkonungum [Verhaalfragment over de koningen van weleer]) verwijzen naar niet-overgeleverde verhalen. De oudste ons bekende bron waarin hij genoemd wordt, is het rond 900 ontstane gedicht Haustlöng (Een herfstlang [lofdicht]) van de Noorse skald Thjodolf uit Hvinir, de bron van twee verhalen in de Snorra-Edda. Het gedicht beschrijft gebeurtenissen die afgebeeld staan op een schild dat de dichter had gekregen. Een van die gebeurtenissen is het verhaal over de roof van Idun (»Thjasi). In Snorri's navertelling begint dat aldus: drie goden, Odin, Loki en Hoenir reizen samen door de wereld en krijgen dan problemen met de reus Thjasi, die ertoe leiden dat Loki Thjasi moet beloven dat hij hem Idun in handen zal spelen (SnE. ii, 2). In het verhaal is een actieve rol toebedeeld aan Loki, terwijl Hoenir een geheel passieve aanwezigheid is. Dit komt overeen met wat het gedicht vertelt. Hier is sprake van drie goden, maar slechts Odin en Loki treden handelend op. Van Hoenir wordt (in de strofen die bewaard zijn gebleven) alleen de naam tot driemaal toe gebruikt, en wel om Loki dichterlijk te omschrijven; deze heet er ‘vriend van Hoenir’ en ‘degene die Hoenirs geest op de proef stelt’. Hetzelfde godendrietal zwerft over de wereld aan het begin van de vertellingen over het Nibelungengoud, zowel in de Lied-Edda als in Snorri's Edda, maar ook hier wordt Hoenir alleen maar genoemd, hij spreekt noch handelt. Alleen in het gedicht Völuspá heeft hij een belangrijke functie. Hier is eveneens sprake van een godendrietal, Odin, Hoenir en Lodur (»Loki). Op hun omzwervingen door de wereld vinden ze twee boomstammen, »Ask en Embla, ‘zonder adem, zonder geest, zonder kleur of warmte’, waaruit zij de eerste mensen scheppen, en ‘adem gaf Odin, geest gaf Hoenir, warmte gaf Lodur en goede kleur’ (Vsp. 17-18). Aan het einde van het gedicht wordt Hoenir nogmaals genoemd en wel als een van de goden die de ondergang hebben overleefd en op de hernieuwde aarde zullen wonen. Zijn taak is het dan een ‘hlautviðr’ (lett. offer-hout) te kiezen (Vsp. 63). Wat een ‘hlautviðr’ is, is niet zeker. Sommigen brengen hem in verband met de ‘hlautteinn’ (lett. offertwijg) die bij offerrituelen gebruikt werd, of zien er een houten spaander of tak in waarmee men het lot kon raadplegen. Op grond hiervan schrijven ze Hoenir een priesterlijke functie toe. Snorri's navertelling wijkt op verschillende punten af van de Völuspá: bij hem zijn het de zonen van Bor (Odin, Vili en Ve) die het leven schenken, en de gaven van de tweede god zijn hier ‘verstand’ en ‘beweging’. Snorri rekent Hoenir niet tot de goden die na Ragnarök terugkeren. Volgens SnE. i, 23 werd Hoenir bij de vrede tussen Asen en Wanen als gijzelaar naar de Wanen gestuurd. In de Ynglinga saga (De saga van de Ynglingen) vertelt Snorri er het volgende over: na de strijd tussen Asen en Wanen werd de verzoening tussen beide godengroepen bekrachtigd door het uitwisselen van gijzelaars en de Asen zonden Hoenir naar de Wanen, samen met »Mimir, een | |
[pagina 101]
| |
zeer wijs man. Hoenir was zo'n mooie, grote man dat de Wanen hem onmiddellijk als leider aanstelden. Toen echter bleek dat hij zich in alles wat hij deed door Mimir liet raden en zo afhankelijk van hem was dat hij zonder hem geen besluiten wilde nemen. Zonder Mimir klonk een onveranderlijk ‘laat anderen het maar uitmaken’. En de Wanen voelden zich bedrogen, doodden Mimir en zonden zijn hoofd aan de Asen. Wat er met Hoenir gebeurde wordt niet vermeld (Yngl. s. 4).
Dit is alles wat we over deze god te horen krijgen. Er zijn geen plaatsnamen waaruit afgeleid kan worden dat er een cultus van Hoenir heeft bestaan. Het is moeilijk om op grond van zo weinig gegevens iets naders over de functie van deze god te zeggen. Mede daarom is het ook moeilijk gebleken zijn naam te interpreteren. Men heeft zijn naam of een van zijn bijnamen in verband gebracht met verschillende Indo-europese woordstammen en hem o.a. geïnterpreteerd als ‘hoge’, ‘lichtende’, ‘beschermer’, ‘zielengeleider’, ‘zwaangelijke’, ‘haan’, waarbij Hoenir gezien werd als een lichtgod, een watergod, een wolkengod, een vogelgod en zelfs een dodengod. De meest opvallende eigenschap van deze god is zijn passiviteit, zijn zwijgzaamheid. Volgens Dumézil kan dit worden opgevat als een positieve eigenschap; Hoenir zou in de mythe over de roof van Idun het bezonnen verstand representeren (hij reageert niet op de uitdaging van de reus en blijft daardoor buiten de problemen), waar Loki de onbezonnenheid vertegenwoordigt (hij reageert in woede en raakt daardoor in moeilijkheden). Het verhaal in de Ynglinga saga toont ons een ander elkaar aanvullend paar, de zwijgzame Hoenir en de raadgever Mimir. Hoenir zou hier degene zijn die in stilte, afwachtend, luistert naar de stem van de inspiratie (Mimir); sámen zouden zij het beeld van de ideale leider vormen, die eerst overlegt en dan pas handelt. Ook hier zou Hoenir het bezonnen verstand representeren. Als zodanig hoort hij bij Odin, is hij de ‘vriend van Odin’, en in dat licht gezien is het niet verwonderlijk dat juist deze god volgens de Völuspá de schenker is van de ‘óðr’, de geest of (volgens Snorri) het verstand. Het godendrietal Odin, Hoenir en Loki treedt ook op in een middeleeuwse Faeröerse ballade die in de 19e eeuw werd opgetekend, Lokka táttur (Het verhaal van Lokki). Het is in feite een sprookje, waarin de drie goden een boer te hulp komen die zijn zoon na een verloren spel aan een reus moet afstaan. De drie verbergen de jongen, maar alleen Loki weet de jongen te redden en de reus te doden. Met de Noordse mythologie heeft dit niet veel van doen, maar volgens Axel Olrik was het heidense karakter van de ballade in de tijd van de optekening zo duidelijk dat ze niet mocht worden voorgedragen. Ook citeren zowel De Vries als Dumézil nog een spreuk die iemand in de 19e eeuw door een oude vrouw in Lincolnshire hoorde uitspreken, waarin een drietal namen, God, Wod, Lok, genoemd wordt. Sommigen zien hier Hoenir, Wodan en Loki in, maar De Vries twijfelt aan de waarschijnlijkheid van deze hypothese. Dumézil 1959a; Elgqvist 1957; Krogmann 1932; Olrik 1908; Schröder 1918; Ström 1981b; De Vries 1933. |
|