Twe-spraack; Ruygh-bewerp; Kort begrip; Rederijck-kunst
(1962)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+Kort begrip Des Redenkavelings in Rym.
Het Ga naar margenootaRedenkavelen is niet by waan óf ghissen/
Maar na der dingen aart bedacht/ om min te missen:
Dat veel luy zonder grond verachten als onnut/
Dóch oeffent u daar in/ óf ghy blyft inden dut:
Meest in u jonge jueght laat dees u hert ontfoncken.
Want t'is een ghave Góods ons uyt ghena gheschonken.
Dees wapent u alzó/ dat ghy niet onbescheydelyck
Het valsche toestaan zult door waarheids schyn verleydelyck/
Óf wycken van het recht; Maar dieze derft/ zal moghen
(Zijns ondanx) vande waarheid worden af ghetoghen.
Zó elck een rueckelózigh onverstand verdoemt/
Wort deze kunst te recht (die dat doot) dueghd ghenoemt.
Dees door de delen al der wysheid ghaat en wandelt;
Zy Ga naar margenootbBeelt-uyt/ ende Ga naar margenootcSchift met onderscheid/ en Ga naar margenootdHandelt
Elck ding met vast bewys: haar dienaar schenckt zy vaardigh
Gróót nut/ gróte ghenuecht/ en wysheid zeer eerwaardigh.
Wats Ga naar margenooteRedenkaveling? T'is grondelyck met klaarheid
Het valsch in alle ding te scheyden vande waarheid.
Deze deelt zich in tween/ in Vinding ende Óórdeel:
Ga naar margenootfVinding zoeckt watmen zeyt op elck ding met voordeel;
Ga naar margenoot+En Ga naar margenootaÓórdel overweeght (na fórm der leer oprecht)
Óft staan magh ófte niet t'gheen datter wort ghezeght.
De Ga naar margenootbStóffe dezes kunsts/ is t'gheen daar wy van schelen/
Dit noemtmen het Ga naar margenootcGheschil en laat zich in tween delen/
Ga naar margenootdEnkel/ Ga naar margenooteT'zamenghezet. int eerste maghmen vraghen
Wat Redenkaveling is? maar óf al die na jaghen
De waarheid/ zyn verplicht deze kunst onbesmet
Te leren; dit Gheschil dat heet T'zamenghezet/
Verkryght óóck duer t'bewys van Ga naar margenootfBesluytreen verlichting:
Maar t'Enkel handeltmen door Uytbeelding en Schifting.
| |
Van de Ghemene wóórden.Dóch eermen daar toe komt zó strecken ons ghere/
| |
[pagina 164]
| |
De vyf Ga naar margenootgGhemene wóórden/ hier het a/ b/ c/
Ga naar margenoothGhemeen Ghedaant/ Ga naar margenootiGheslacht/ en Ga naar margenootkOnderscheid der dingen/
Óóck Ga naar margenootlToeval/ Ga naar margenootmEyghenschap/ Ga naar margenootnt'Ondeligh Zonderlingen
Voeght hier by nódigh/ als hun alder grond gheschat.
Ondeligh ist wat met de zinnen wort ghevat:
Amsteldam/ Morghenstar/ die man/ dat weligh// zwyn/
Óf dit huys dat ghy ziet: dees al Ondeligh// zyn.
Ghemeen Ghedaant/ dat is t'maaxel óf beeld ghenomen
Van zulck Ondelighe/ die u voor oghen komen:
Een Kóóp-stad/ mensch/ óf beest/ Ghemeen Ghedaanten acht/
Maar stad en dier/ die zyn van die zelve t'Gheslacht.
Gheslacht dan is een naam veel Ghedaanten ghemeen:
Onderscheid des Gheslachts/ Ghedaanten scheyt van een/
Een zeker deel des dings/ als reden inden mensche:
Dóch zómen Onderscheid heel zelden vint na wensche/
Wort Eyghenschap veeltyds in des zelfs plaats ghetoghen.Ga naar margenoot+
Want Eyghenschap dat is s'dings een zeker vermoghen:
Als lachen inden mensch/ ener Ghedaanten erfenis.
Toeval is by en af/ zonder des dings bederfenis:
Dóch Toevals/ diemen ghans in ghenerley manier
Van dingen scheyd/ zyn s'lichaams gróót/ en hitt' int vier.
Maar wat in enigh ding is Toeval óf verandering/
Is der Zelfstandigheid gheen deel in enigh ander ding.
| |
Van Zeglycke wóórden.
Ga naar margenootaZeglycke wóórden zyn der dingen hóóftgheslachten
Dees tien/ al watter is bevangen met haar krachten.
Ga naar margenootbZelfstand/ Ga naar margenootcGróótheid/ Ga naar margenootdHoedanigheid/ Ga naar margenooteBetreckenis
Ga naar margenootfDoen/ Ga naar margenootgLyden/ Ga naar margenoothWaar/ Ga naar margenootiWanneer/ Ga naar margenootkStand/ en Ga naar margenootlGhesteltenis.
Zelfstandigh isset al/ wat by zich zelven staat.
Gróótheid is/ zwaarte/ menight/ dickt/ ghewicht óf maat.
Hoedanigheid/ s'ghemoeds ghestalt' óf der lichamen.
Betrecking/ die betreckt t'gheschick der dingen t'zamen.
Daar na vólghen dees vier/ Doen/Lyden/ Waar/ Wanneer/
Elck leyd zich zelven uyt/ gheen wóórd behoefdy meer.
En Stand/ is het verzet des lichaams ófte jeste.
Ghestalte/ is t'gheschick des omslachs/ dat is t'leste.
| |
[pagina 165]
| |
In der dingen Natuur ghaat het Ga naar margenootmWezen voor al/
Het welcke wort ghedeelt in Zelfstand en Toeval.
Dies schelen deze tien int ding in ghenen weghen/
Maar an Zelfstandigheid zó hangen d'ander neghen.
Óóck komt Zelfstandigheid u nimmermeer voor oghen
Van Toevallen gheblóót/ maar met die overtoghen.
| |
Ga naar margenoot+Van Uytbeelding.Ghemeen en Zeglyckwóórd dienen/ om zonderlingen
Te tónen t'onderscheid en ghemeenschap der dingen/
Door Ga naar margenootaUytbeelding en Ga naar margenootbScheyding/ na der dingen aard:
Want Uytbeelding int kort/ wat elck ding is/ verklaart.
En die is Vierderley /na wy twisten óf schelen/
Ga naar margenootcWezentlyck/ Ga naar margenootdÓórzaacklyck/ der Ga naar margenooteToevallen/ der Ga naar margenootfDelen.
1. Wezentlyck Uytbeelding (die luttel zyn bedacht)
Bestaat van Onderscheid en van des dings Gheslacht:
Mensch is een relyck dier. Dueghd is een heblyckheid
S'ghemoeds/ zynde ghelyck ghoe reen/ en ghoed bescheid.
2. Óórzaaklyck Uytbeelding/ de óórsprong roert behend:
De Ga naar margenootgÓórzaken zyn Vier: Ga naar margenoothWercker/ Ga naar margenootiStóf/ Ga naar margenootkFórm en Ga naar margenootlEnd.
T'meel is de Stóf/ de Backer machmen Wercker heten/
De Fórm/ het maaxel schynt des broods/ t'End/ dient om t'eten.
Uyt dees óórzaken al/ uyt een óf meer van haar/
Trecktmen Uytbeeldingen. aldus uyt alle ghaar:
Het hylyck is een band/ van man en wyf die minnen/
Verwillight wettelyck/ om kinderen te winnen.
Bróód is ghebacken spys van water en van meel.
Gherechticheid is dueghd/ die elck gheeft even veel.
En mantel is een kleed om het lichaam te decken.
De dagh is t'licht des Zons/ die t'aardryck komt betrecken.
3. Der delen Uytbeelding bestaat van des dings leden:
Philosophye is natrachting/ met ghoe reden/
Der dingen ghodlycker ende menschlycker naturen.
Een etmaal is een wyl van vierentwintigh uren.
4. De vierd' Uytbeelding is van Toeval en Gheslacht:
Een Zeylsteen is een steen die t'yzer treckt met kracht.
Ga naar margenoot+Hier duer beschryftmen meest ghedierten/ kruyd en bómen.
| |
[pagina 166]
| |
S'dings toeval dient met vlyt daarom wel waarghenomen.
Want wy recht onderscheid in vele dingen derven:
Men bezicht dees ter nóód om kennis te verwerven.
Int Uytbeelden neemt waar dat d'Uytbeelding niet scheelt;
Óf min óf meer bevat/ als t'gheen werd uytghebeeld.
Óóck datmen die kreeftswys omkeren magh na wensch:
Mensch is een relyck dier/ en zulck dier is een mensch.
Óóck dat d'Afzondering zó lange werd ghetoghen/
Datmenze tót gheen ander ding zou keren moghen;
Maar t'Uytghebeelde ding eyghen alleen: en hier
Is/ Ezel een langóórd/ viervoetigh/ vruchtbaar dier.
| |
Van Scheyding.Zó Uytbeelding het ding kan in zyn palen dwingen;
Komt Ga naar margenootaScheyding/ en verspreyt in hun delen de dingen.
1. En die is drierley/ eerst Schiftmen (aller meest)
T'Gheslacht in zyn Ghedaanten: Dier in mensch en beest.
2. De twede noemtmen Ga naar margenootbDeling/ welcke deelt bequaam
In zyn Delen t'Gheheel: Mensch in ziel en lichaam.
De Fórmen en t'Ondeligh laat Schifting onghescheiden;
Dees neemt de Deling an in hun Delen te spreyden.
Van Ghedaant tót Gheslacht ghy wel by Schifting mueght
Zeggen/ Mensch is een dier: Rechtvaardicheid is dueght.
Dit voeght in Deling niet/ al ist in Schifting ghalyck
Te zeggen: Ziel is mensch/ dat past met allen qualyck.
3. De darde Scheyding is der Toevallen verdeling/
1. Eerst in het Onderwerp der Toevallen verscheling:
Als/ Menschen zyn zom vry/ zom eyghen om te dwingen.
2. De Toevallen men schift in d'Onderwurpen dingen:
De ghoeden zyn des moeds/ des lichaams óf ghevals.Ga naar margenoot+
3. De Toevals in Toevallen schiftmen óóck van als:
Zom ghoeden eerlyck zyn/ zom nut/ en zom verhuechlyck.
Dees laaste scheyding is den Reedners zeer ghenuechlyck.
Int scheyden dient voor al wel vlytigh waarghenomen/
Dat onder zich altyd de delen strydigh komen.
Dees Scheyding is heel quaad/ zom menschen dat zyn boeren/
Zom zyn gheleert: Want een man kan die namen voeren.
| |
[pagina 167]
| |
In Scheyding neemt óóck waar/ dat watter wort ghemelt/
De Schifting int gheschift magh worden omghestelt.
Een dier is mensch óf beest/ iet anders macht niet wezen/
Al t'gheen dat mensch óf beest is/ dats een dier mits dezen.
| |
Van Schickelyck beleed.Om t'Enkele gheschil na eysch en na behoren
Te leren handelen /is u verklaart te voren/
Ghemeen en Zeglyck wóórd/ Uytbeelding ende Scheyding:
Tót Ga naar margenootaSchickelyck beleed zyn deze voorbereyding.
Die eyscht Uytbeelding eerst/ dan Scheyding en Uytlegging/
De Óórzaken en t'Ampt/ Ghelyckheid/ Teghenzegging/
En Tuychenis. Men vraaght in Enkele gheschelen/
1Óft is; en 2Wattet is, wat 3Ghedaanten en Delen;
Wat 4Óórzaack; 5Werck en Ampt; 6Ghemeenschap en Ghelyckheid;
Wat 7Strydicheid: dan 8Tuychenis gheeft kracht en ryckheid.
Acht vraghen slaat hier gha met opmerking en aardigh leyt/
Daar duer u tót een proef/ het wóórd Rechtvaardicheid.
1. Óft is voort eerst/ dat zelden valt/ en wert bewezen
By ondervinding/ en t'gheen dat wy daar van lezen.
Ten tweden. Wattet is/ daar Uytbeelding ankleeft:
2. Rechtvaardicheid is dueghd die elck het zyne gheeft.
Ga naar margenoot+3. Is ghódlyck en volmaackt/ óf onvolmaackt en menschelyck.
4. De Óórzaack is een wil na recht en reden wenschelyck.
5. T'Ampt des Rechtvaardicheids is: elck t'zyn te gheven:
Zy hout landen in vre/ en maackt een veyligh leven.
6. Heeft óóck met alle dueghd Ghemeenschap en gheneghentheid:
7. Maar Onrechtvaardicheid en ondueghd is haar teghenheid.
8. Tót tuychenis en vast bewys/ zyn vrome daden/
Óóck sprueken uyt de Schrift/ die meest al hier toe raden.
Tót deze vraghen acht zoumen wel trecken moghen/
Al de Ghemene Plaatsen die wy hier na toghen.
Maar Aristoteles bevats' in ener som:
Óft is/ en Wattet is/ Hoedanigh/ en Waarom.
| |
Vande Vóórtstellen.T'Enkel Gheschil is duer/ nu an T'zamenghezet/
| |
[pagina 168]
| |
Hier moet voor alle ding opt Ga naar margenootaVóórtstel zyn ghelet:
Dats een volkomen sprueck/ die waarheid óf onwaarheid
Ghants zonder twyfeling duydlyck bevat met klaarheid.
In alle handeling/ schrift/ zaken/ óf iet wat
Moet kort in ene sprueck/ de hóóftsom zyn vervat:
Daar al t'beleed om draayt/ zy is des redens pit.
Wie zich hier in verzuymt/ die schiet als zonder wit.
Vóórtstel is tweerley een Enkel óf Eenvuldigh:
Als /Cato die is wys: Een vroom man leeft onschuldigh.
D'ander /T'samenghezet/ van twee enkels ghevoeght/
Is Cato Wys/ hy leeft steeds over al vernoeght.
Het Enkel Vóórtstel eerst/ dat bestaat van twe delen/
T'eerst is de Ga naar margenootbStóf/ het lest zal als de Fórme spelen:
Als Naam óf Onderwerp/ en Wóórd ófte Ghezeg.
Het ding daarmen van spreeckt/ is dat ick Onderleg:
Maar t'gheen men daar van zeyt is het Ghezeg altyts/Ga naar margenoot+
Cato is t'Onderwerp/ t'Ghezeg dat hy zy wys.
Ga naar margenootaT'voortstel Ga naar margenootbT'samenghezet/ wort drijerley bedócht:
Ga naar margenootcVerkóppelt eerst/ Ga naar margenootdVerdeelt daar na/ t'lest heet Ga naar margenooteVerknócht.
T'wóórd/ Ende/ word int eerst ghevoeght óf by verstaan:
Ick heb dit dicht gheënt en stoutelyck bestaan.
T'Verdeelt bruyckt/ Óf/ nódigh is een van beyden waar:
Een vrou mint óf zy haat/ men vint gheen dard' in haar.
T'Verknóchte bezight/ Zó; t'eerst nódigh hangt an t'leste:
Ghenaackt den avond nu/ zó is de Zon int Weste.
T'scheyden der Enkeler is drijerley: Voor al
Zó zynze Ga naar margenootfWaar óf Ga naar margenootgValsch/ Ga naar margenoothNóódlyck óf Ga naar margenootiBy gheval.
De twede deling/ die iet Ga naar margenootkVestight óf Ga naar margenootlBeneent/
Des darden delings scheel/ de Kleynt óf Menight meent:
Hier zyn zom Ga naar margenootmAlghemein/ Ga naar margenootnBezonder zom/ zom Ga naar margenootoLós/
Ga naar margenootpOndeligh zom/ na datmen spreeckt int klein óf grós.
| |
Vander Vóórtstellen strydicheid.In alle twist óf teghenspraack dient waar ghenomen
Der sprueken onderscheid/ óf die óóck strydigh komen.
Der Vóórtstellen verschil onderling drie ick tel:
Als zijn/ Ga naar margenootqGhlyckmachticheid/ Ga naar margenootrTeghenstel en Ga naar margenootsOmstel.
| |
[pagina 169]
| |
Ghlyckmachticheid/ is tweër Vóórtstels lyke kracht:
Wie bruyckt niet zyn vermoghen? elck bruyckt zyn macht.
Maar Teghenstel/ die is Ghlyckmachticheid partydigh/
En die is vierderley/ de eerste zyn Ga naar margenoottRechtstrydigh:
Alle man is leerghierigh/ gheen man is leerzuchtigh:
Zomluy zyn deughdelyck/ en zomluy zyn ontuchtigh/
Zyn Ga naar margenootuOnderstrydighe/ van twe Vóórtstellen Zonderling:
D'eerste zyn Alghemeen; dees Ga naar margenootxTeghenzeglyck onderling/
Ga naar margenoot+Alle man is leerzuchtigh/ zom zyn niet leerghierigh.
Alle wellust is quaad/ zom wellust is schóffierigh/
Zyn Ga naar margenootaOnderbuertighe/ dees voeghtmen bay an een/
Van een Byzonder Vóórtstel en een Alghemeen.
Omstel stelt om t'Ghezeg en Onderwerpsel plechtigh:
Gheen rechticheid is onduechd/ gheen ondueghd gherechtigh.
Dits Enkel-omstel eerst; by Toeval komt de twede:
Als/ alle vreed' is ghoed/ dies enigh ghoed is vrede.
Dees onderstrydicheid machmen licht leren kennen/
Wildy enighe sprueck verandert hier duer mennen.
| |
Van Besluytredening.In s'Redenkavlings werck is aller meest te pryzen/
Dezer Vóórtstellen vlechting/ om iet te bewyzen.
T'Beleed is velerley: als Ga naar margenootbSchickelyck besluyt/
En Ga naar margenootcSlecht besluyt/ óóck Ga naar margenootdDringend/ Ga naar margenooteByspel na t'beduyt
Het Ga naar margenootfKlimmende besluyt/ Ga naar margenootgt'Verstrickt/ en zulcke meer:
Maar Schickelyck besluyt maackt over al den Heer.
Het Ga naar margenoothSchickelyck besluyt/ sluyt uyt twe Vóórtstels blóótelyck:
Eerst zynde toeghestemt/ het darde Vóórtstel nóótelyck.
Het eerst zy: Dueghd verhueght: daar na/ Die man leeft dueghdelyck:
Het darde vólght ghewis/ Daarom zó leeft hy vrueghdelyck.
T'bestaat van Ga naar margenootiStóf en Ga naar margenootkFórm; de Fórm is het ghevlecht
Der Vóórtstels velerley en zonderling ghehecht.
De Ga naar margenootlMercktekenen zyn de stóf/ elck Vóórtstels delen/
Ga naar margenootmOnderwerp en Ga naar margenootnGhezeg: die onderling verschelen/
Het Ga naar margenootoMinder/ Ga naar margenootpMeerder/ Ga naar margenootqMiddel. Alsmen iet zeggen wil/
Is t'Minder t'Onderwerp/ vant voorstelde gheschil/
Ga naar margenoot+T'Meerder is het Ghezeg/ het Middel wort ghetoghen
| |
[pagina 170]
| |
Tót bewys vant Gheschil/ u eerst ghestelt voor oghen:
Dit wort twemaal verhaalt eer datmen komt te sluyten/
Maar int leste beslót daar blyftet altyd buyten.
Het Ga naar margenootaMeerder Vóórtstel is het eerste der drie leden:
Het twede Ga naar margenootbMinder heet óf Ga naar margenootcByghevoeghde reden.
Het darde heet Ga naar margenootdBesluyt. Een ghoede Fórm wy pryzen/
Na verscheyden ghevlecht van Ga naar margenooteGhestalten en Ga naar margenootfWyzen.
Ghestalten des Beleeds zyn drie in zonderheid:
Na zonderling Ghezeg óf t'gheen dat onder leyd.
Wilt in d'eerste Ghestalt het Middel der Mercktekenen/
Int Meerder t'Onderwerp/ t'Ghezeg int Minder rekenen.
T'Middel merckteken is int twede het Ghezeyde/
Int darde t'Onderwerp/ in Vóórtstels alle beyde.
Beneent in d'eerst/ het Minder lid/ men sluyt niet onderling:
Men sluyt in t'ander toestemmigh; int darde zonderling.
De veertien Wyzen zyn zó elck ghestalte es/
In d'eerst en twede vier/ de darde heefter zes:
Zó u dees wonder wóórden tónen duydelyck/
Na welcker Klinkers zyn de Sluytreens luydelyck/
Barbara, Celarent, Darij, Ferio; (Baralipton)
Cesare, Camestres, Festino, Baroco: Darapti, Felapton,
Disamis, Datisi, Bocardo, Ferison.
De a/ een Vóórtstel duyd toestemmigh alghemeen/
De e/ óóck alghemein/ maar zeyt daar teghen neen.
De i/ stemt toe/ de o/ beneent/ bay int byzonder/
Maar onder d'eerste wys/ daar trecktmens' alle onder.
Ga naar margenootgSlechtschickelyck-besluyt/ van twe Vóórtstels bestaat/
Alsmen om óórzaack t'eerst/ óf t'anderde nalaat:
Heeft zy een kind ghebaart/ zó isse niet meer maaght:
Is de Zon opgheghaan/ t'is zeker dattet daaght.
Ga naar margenootaDringend-besluyt/ dat doet int alghemeen iet blyken/Ga naar margenoot+
Uyt zonderlinge dingen die elck ander lyken:
Heeft Romulus int ryck zyn broeder niet ghespaart/
Was Cesar op zyn zwagher me van zulcker aard/
Vervólght Augustus óóck zyn medghezel viandigh/
Vólght; gheen ghezelligh ryck en is in zich bestandigh.
Ga naar margenootbByspel/ sluyt iet ghelyx uyt zyn evenghelyckheid:
Crassus was onverzaadt daarom verzaadt gheen ryckheid.
| |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenootcKlimmend besluyt dat is der Vóórtstellen ophóping/
Die nódigh onder zich hebben te zamen knóping:
De starck' is zonder vrees/ de zulcke leeft niet druckigh:
Gheen druck maackt zalicheid/ de starck' is dan gheluckigh.
Het Ga naar margenootdVerstrickte besluyt is dubbeld int belaghen/
Zó wat ghy antwóórt t'is ghevanghen óf gheslaghen.
Onrecht ist datmen vreest wat komen zal; ist ghoed/
Vrees hebdy te vergheefs; des niet/ dubbeld onspoed.
| |
Vande Ghemeen plaatsen.De Vlechting des Bewys is duer/ nu an t'ontbinden/
Ga naar margenooteBewys reen wattet is/ en hoemen die zal vinden:
Het is een reen/ die t'ding vestight dat twyflyck scheen/
Het Middel merckteken/ die d'ander knoopt an een.
Ga naar margenootfGhemene plaatsen/ der personen en der dingen
Zyn Zetels/ diet Bewys na eysch ter hand vóórtbringen.
S'parsoons/ zyn Ga naar margenoot1Vaderland/ Ga naar margenoot2Gheslacht/ Ga naar margenoot3Aard/ Ga naar margenoot4Jueghd en Ga naar margenoot5Zeden
Ga naar margenoot6Opvoeding/ Ga naar margenoot7Daden/ Ga naar margenoot8Ampten/ Staat/ Ga naar margenoot9Dóód en Ga naar margenoot10na reden/
Hier uyt trecktmen Bewys/ na den eysch vande zaack/
Om iet te vestighen ófte tót teghenspraack:
Om t'gheesselen t'ontghaan/ heeft Paulus wel ghenomen/
1. Bewys vant Vaderland/ ick ben burgher te Romen.
Ga naar margenoot+2. Jan is vroom/ zyn gheslacht die derven qua gheruchten:
Een dóórn is stekeligh: een ghoe bóóm brengt ghoe vruchten.
3. Het is een vrou/ ist vreemd al kan zy qualyck zwyghen?
4. Hy is te oud óf jong; dies onbequaam te kryghen.
5. Heeft Jóóst mishandelt iet/ hy was óyt wanghelatigh.
6. T'waar anders/ waar hy zedigh opghevoet en statigh.
7. Hy slaat zyn huys wel gha/ dus dient hy tót een rechter.
8. Dit is een Christen mensch/ daarom en ist gheen vechter.
9. Hy heeft zyn bloed ghestort voor t'land/ men zal hem loven:
10. T'gherucht want na zyn dóód ghaat s'levens faam te boven.
| |
Ghemeen Plaatzen der dingen.Der Ga naar margenootadingen Plaatsen/ zyn by óft int ding gheacht/ Dees vierentwintigh: als/ 1Uytbeelding/ en 2Gheslacht/ | |
[pagina 172]
| |
3Ghedaant en 4Eyghenschap/ 5T'gheheel/ 6Delen/ 7Eenaardigh/ 8Anhanghigh/ 9Onderwerp/ 10Werck/ 11Wercker/ 12Ending vaardigh/ 13Bereydsels/ 14Wercking/ 15Plaats/ 16Tyd/ 17Ankleving/ 18Ghebuericheid/ 19Tuygh/ 20Naam/ 21Verghlycking/ 22Ghlyckenis/ 23Teghenstel/ 24Onderscheid. Wat elke Plaatse is willen wy nu ontdecken/
En hoemen het Bewys ter nóód daar uyt magh trecken.
De Ga naar margenoot1Uytbeelding verklaart wat elck ding is na wensch:
Hem quelt eens anders baat/ dus ist een nydigh mensch.
Ga naar margenoot2T'Gheslacht dat is een naam veel Ghedaanten ghemeen:
Hy kan de kunsten al/ dies Redenryck met een.
Ga naar margenoot3Ghedaant/ daar by t'Gheslacht zich in ghetal moet spreden:
Hy is gheen burgher/ want by kóóp noch boorticheden.
En Ga naar margenoot4Eyghenschap/ dat een Ghedaant alleen is eyghen:Ga naar margenoot+
Een mensch die spreeckt/ en kan zyn zin tót leren neyghen.
Ga naar margenoot5T'Geheel de Ga naar margenoot6Delen al bevangt: hier spreecktmen dan/
Dat lichaam is ontzielt/ ten is gheen mensch voortan.
Ga naar margenoot7Eenaardigh by t'gheklanx ghelyckheid anhang neemt:
Ick ben een mensch/ niet menschelyx en is my vreemd.
Ga naar margenoot8Anhangighe/ dat zyn Hoedanicheid óf Gróótheid:
Hy schaamt zich zynes daads/ t'is blycklyck an zyn róódheid.
Ga naar margenoot9Werck dat is bezicheid/ zó ick iet doe óf ly:
Om dat hy tóórnigh is/ is reden an d'een zy.
Het Ga naar margenoot10Onderwerp/ daar t'werck en anhangigh' ankleven:
Wasser nóyt dwergh / zó hebben zy nóyt krygh ghedreven.
Ga naar margenoot11Wercker de óórzaack is dat enigh ding gheschiet:
Wildy worden gheleert/ na Boeck en Meester ziet.
Het Ga naar margenoot12Eynd is de Waarom/ óf endlick óórzaack louter:
Dat iet gheschiet om winst zó ghaat de Paap ten outer.
Ga naar margenoot13Bereidsels dingen zyn/ die tóttet end behoren:
Als wildy voeren krygh/ zoeckt gheld en vólck te voren.
De Ga naar margenoot14Wercking uyt het werck vólght nódigh/ en mits dezen
De wyl het licht/ zó moet de Zon eerst zyn gherezen.
An Ga naar margenoot15Plaats en Ga naar margenoot16Tyd zyn alle dingen vast:
Doe dit alhier gheschach/ doe was ick daar te ghast.
Ga naar margenoot17Ankleving die ant ding als van buyten ankleven:
Daar bergh is daar is dal/ byt dal is iet verheven.
Ga naar margenoot18Ghebuericheid is t'gheen dat neven t'ding gheschied:
| |
[pagina 173]
| |
Die is schuldigh/ hy bloed/ hy stamert en hy vlied.
De Ga naar margenoot19Naam vest óóck t'bewys: zulck Redenrijcker heet/
Die van de Redenryck weet nóch grónd nóch bescheed.
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot20Tuychnis ghemeen ghezeg is/ óf des Schrifts voor gheven:
Ghezien ist óf ghehóórt/ t'is hier óf daar gheschreven.
Ga naar margenoot21Verghlycking/ is daar twe tóttet darde verzamen:
Voert Cato burgher krygh/ t'magh Cicero betamen.
Ga naar margenoot22Ghelyckenissen zyn/ die elck elckander lyken:
Men magh op ene stond niet leren Rederycken;
Maar stuxwys metter tyd/ als zomen water ghiet
Veel op een nauwe kruyck/ men zal die vullen niet.
Maar Ga naar margenoot23Teghenstel die zet een teghen een in schyn:
Is dit deze mans Zoon hoe kant zyn Vader zyn.
Ga naar margenoot24Verschil/ verscheelt alleen als een byzonder wezen:
Is dit kint die mans Zoon/ zó ist gheen Zoon van dezen.
EYNDE. |
|