Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 830]
| |
Een pril talentje
| |
[pagina 831]
| |
De gedichten in deze bundel zijn beschouwend en moraliserend van aard. Cleve geeft, veelal in gelegenheidsdichten, haar (christelijke) visie op de natuur, het huiselijk geluk, de ouderdom, het overlijden, de geboorte, het pinksterfeest, de vriendschap, het dichterschap, haar ouders, het menselijk leven en het huwelijk. Een speciale vermelding verdienen de gedichten naar aanleiding van het ontvangen van een ereprijs van het dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. De eerste maal gebeurt dat in 1810. Welk werk het betreft valt uit haar gedicht niet op te maken. Het jaar daarop ontvangt ze Heemse. Hof- bosch- en veldzang van Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzamao. In 1812 krijgt ze Feiths Lady Joanna Gray, en haar mentor Van Limburg schenkt haar in hetzelfde jaar de gedichten van Poot. In haar poëzie is de invloed van Van Alphen, Feith en Poot duidelijk merkbaar. Cleves tweede bundel, Lentebloemen, verschijnt in 1817. Bij dit werk schrijft ze zelf een voorbericht, waarin ze de dood van Van Limburg in 1815 gedenkt. De gedichten in deze bundel zijn romantischer en universeler dan Cleves vroegere gedichten. Nog steeds geeft ze moraliserende lessen en wijst ze op Gods almacht, maar ze bespeelt nu verschillende stijlregisters. Vlammende natuurbeschrijvingen, klassieke en bijbelse beelden, zedekundige allegorieën en volkse taferelen wisselen elkaar af. De verandering in stijl gaat niet gepaard met een nieuwe stofkeuze: de verjaardag van haar ouders, de seizoenen, de geboorte, de dood van een bekende, de prijzen van het kunstgenootschap, het bezoek aan vrienden, het menselijk leven en gedrag, al deze onderwerpen komen terug. Van het dichtgenootschap ontvangt Cleve in 1813 L.W. van Merkenso David in XII boeken en in 1814 Claudius Civilis in zestien zangen door F. van Steenwijk. In 1815 wordt ze officieel lid van het genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Hieraan wijdt ze een dankdicht waarin ze zegt: ‘Neen, - nimmer zal mijn dank verflauwen / Zolang 'k een levensvonk ontwaar: / O helpt ook nog mijn lier volmaken, / Dat ze eens uw citer evenaar'!’. Enkele van haar gedichten verschenen apart: een ‘Dankzegging aan de heren bestuurderen der school van het departement 's-Gravenhage der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, bij het verlaten van dezelve, op den 5 van slachtmaand 1814’ en postuum ‘Klaverblad van vieren’ in de Nederlandsche muzen-almanak van 1825. Helaas doofde haar levensvonk uit voordat haar dichterschap tot volle bloei kon komen. | |
1. Ter gelegenheid dat aan mijnen leermeester (zo ik meende,) een zoon geboren wasCleve schreef voor de vuist weg (‘ex tempore’) dit gedicht ter gelegenheid van de geboorte van de dochter van Van Limburg. In de eerste instantie dacht ze dat er een zoontje geboren was, maar deze vergissing herstelt ze op kinderlijk-elegante wijze. | |
Ter gelegenheid dat aan mijnen leermeester (zo ik meende,) een zoon geboren was
Meester! 'k wens u veel geluk
Met uw jonggeboren,
Hij zij uwe troost in druk,
Wil mijn wensen horen.
5[regelnummer]
Dat hij u genoegen geef'
En uw zorgen lone!
Dat hij God ter ere leef',
Dankbaarheid betone!
Dat hij moog' gelukkig zijn,
10[regelnummer]
En éénmaal hier boven,
| |
[pagina 832]
| |
Vrij van aardse zorge en pijn,
Eindloos God mag loven!
Toen ik bij het overhandigen vernam dat het een dochtertje was.
15[regelnummer]
Laat het dan een meisje wezen,
Dit doet toch ter zake niet:
Denk slechts bij het hij in 't lezen
Dat het zij is dat gij ziet.
van Lentemaand 1810 Ex tempore | |
Mijn droom
't Was avond. - In een diep gepeinzen,
Zat 'k eenzaam op mijn kamer neer:
De poëzie had mij verlaten,
Zij stemde mijne lier niet meer.
5[regelnummer]
Ik bad vergeefs de zanggodinnen,
Ja fluiten!Ga naar voetnoot6 - Ik kon haar niet winnen,
Ik smeet het speeltuig weg, riep ‘Lig daar koppig ding!’
Terwijl me een zachte slaap beving.
Nog altijd vol van al die grillen,
10[regelnummer]
Dacht 'k me aan Parnassus voet te zien;
Ik zag me omringd van al de muzen,
Die zich verward mij lieten zien;
Terwijl ze 't speeltuig vrolijk snaarden,
En lieflijk hunne stemmen paarden,
15[regelnummer]
Ik roerde vol gevoel ook 't mijne driftig aan,
Maar ach, geen toontje konde ik slaan!
'k Zocht op der muzen berg te klimmen,
Dan - telkens struikelde mijn voet!
‘Ach!’ riep ik ‘ben ik dan verlaten?
20[regelnummer]
Verstoken van dat strelend zoet!
Kan 'k dan, Apol! uw gunst niet winnen?’
‘O ja,’ riep een der zanggodinnen,
Wees nedrig slechts en smeek zijn hulp ootmoedig af,
Gewis, dat hij u alles gaf!’
| |
[pagina 833]
| |
25[regelnummer]
Maar steun niet meer op eigen krachten,
Zoek zonder ons nooit 't heilig loof:
Gij kondet onze gunst verliezen,
Apol bleef voor uw klachten doof:
Uw lier zou nimmer tonen geven,
30[regelnummer]
Zij was voorzeker stroef gebleven,
Zo hij tot uwe troost mij niet gezonden had,
Daar ge ons en hem zo stout vergat.
Nu, 'k wil voor 't laatst uw lier dan stemmen,
Maar doe het nimmer, nimmer weer. -
35[regelnummer]
Ziedaar!... nu kunt gij weder spelen,
Dit strekke u altijd tot een leer.
Zing onzen lof met dankbre klanken,
Nu hebt ge stof om ons te danken,’ -
'k Viel op de kniên, mijn geest was van verrukking warm,
40[regelnummer]
Maar 'k greep, in plaats der lier, mijn kussen in mijn arm.
3 van Herfstmaand 1812
| |
Ter gedachtenis aan mijne Zeeuwse vrienden voor het gul onthaal aldaar genoten
Kom, zangster, zoudt ge niet eens zingen,
Op Middelburgs bevolkten wal?
Ja, stem de snaren van het speeltuig,
Zing 't kermisfeest en 't vreugdgeschal:
5[regelnummer]
Kom wandel eens door al de kramen,
Lees op elk aangezicht de vreugd:
Ei, hoor daarginds Paljas eens zingen,
Omringd van heel de Zeeuwse jeugd.
Hoor dáár weer 't jodenvolkje roepen:
10[regelnummer]
‘Tien stuivers 't pondje mang'lenGa naar voetnoot10 maar!’
Ginds schreeuwt een wijf in 't broederskraampjeGa naar voetnoot11,
‘Komt dames, eet wat! zij zijn gaar!’
Hoe krioelt de markt van jonge lieden,
Men spoedt om strijd naar 't kermisfeest;
15[regelnummer]
Dáár denkt men ware vreugd te vinden,
Hoezeer ze er nimmer is geweest! -
Neen zangster! zoek haar niet in steden,
Neen zoek haar in geen kermisfeest! -
Op 't eenzaam land is hare woning,
| |
[pagina 834]
| |
20[regelnummer]
Ze ontvlucht de stad het allermeest.
O ja, gij vindt de ware vreugde
Op 't heerlijk park, zo bloeiend schoon,
Dáár heeft zij trouwe en eedle vrienden,
Dáár sticht zij zich een groenen troon.
25[regelnummer]
Kom zangster! ga eens door de dreven,
Zeg, vindt ge dáár de vreugde niet?
Ja, ze is er bij den heldren vijver;
Gij hoort ze in Filomele'sGa naar voetnoot28 lied,
Ge vindt ze op ieder zodenbankje,
30[regelnummer]
Ge ziet ze in gindse rozenlaan;
In WaterlandersGa naar voetnoot(*) gulle braafheid
Lacht u de vreugde vriendlijk aan.
Leg dan de vreugd van 't buitenleven
En die der kermis op een schaal;
35[regelnummer]
En zie dan of die eerste vreugde
Niet lager dan de laatste daal’? -
*
Mijn vrienden! 'k dank u voor de vreugde,
Die gij mij schonkt op 't heerlijk land;
40[regelnummer]
Ik nam ze met mij in de muren
En dáár ook leidde mij haar hand. -
Wilt me altijd uwe vriendschap schenken,
'k Zal dankbaar ook aan u gedenken!
Oogstmaand, 1813. Bronnen |
|