Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 835]
| |
De Belgische Sappho
| |
[pagina 836]
| |
introduceerde haar bij plaatselijke rederijkers, zoals David de Simpel. Na haar debuut werd ze als vaderlandse dichteres enthousiast begroet, zelfs als ‘de Corinna van de eeuw’ - naar de Griekse lierdichteres - of de ‘Belgische Sappho’, resp. door Philip Blommaert en Frans Rens. In literaire kringen ondervond ze ook opvallende steun, vooral van Jan Jacobus F. Wap en haar literaire mentor Prudens van Duyse, met wie ze een levenslange vriendschap sloot. Via hen maakte ze kennis met het werk van Feith, Bilderdijk, en de Franse en Duitse romantische dichters (de Lamartine en Schiller). Ze boden haar ook de mogeljkheid tot publiceren. Belangrijk hierbij is Frans Rens, die jaar op jaar veel gedichten van haar zou opnemen in zijn Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje (1834-1875). 148 Gedicht van Philip Blommaert gericht tot Doolaeghe nadat hij een ode van haar had gelezen Opgenomen in Nederduitsche Letteroefeningen (Gent 1834)
Na het overlijden van haar moeder (1834) startte ze een kleine handelszaak. In 1836 huwde ze met de Kortrijkse heelmeester Bruno van Ackere, wat haar materiële zekerheid bood. Ze kreeg drie kinderen, maar haar familiaal leven werd ook beproefd. Haar enige zoon Robert verloor ze in 1869, haar jongste dochter Fanny twee jaar daarna. Met haar Madelieven (1840) wordt de eerste Nederlandstalige dichtbundel van een Vlaamse vrouwelijk auteur na 1830 gepubliceerd. Haar tweede bundel, De avondlamp (1850), met de inleidende brief van Van Duyse aan de Vaderlandse Dichteres, zorgde voor haar literaire doorbraak. Vanaf toen bleef ze als ‘Vrouwe Van Ackere’ onverminderd literair actief. Ze werd lid van talrijke letterkundige genootschappen en voerde een drukke correspondentie met artistieke collega's in Vlaams-België en Nederland, waarbij Petronella Moenso een speciale plaats innam. Ze liet tweeduizend brieven achter, die echter tijdens de Eerste Wereldoorlog verloren gingen. | |
[pagina 837]
| |
Als enige vrouwelijke auteur van betekenis kon ze in het milieu van de vaderlandse ‘taalminnaren’ in concurrentie treden met haar collega-dichters. Frequent behaalde ze eerste prijzen in literaire rederijkers-wedstrijden: te Ieper in 1826 en 1828, resp. met de onderwerpen ‘Opkomst, groei en bloei der Dichtkunst’ en ‘Homeros’, en te Kortrijk in 1835 met een grafgedicht voor de Kortrijkse rederijker J.B.J. Hofman. In haar vroegste gedichten verheerlijkt ze de vaderlandse letteroefening, de liefde voor de eigen taal en de vriendschapsbanden tussen artistieke broeders en zusters. Opvallend is daarbij haar ode voor Petronella Moens, ‘Hollands schrandre dichteres, de vrouwelijke Homeer’ (1830), geschreven vanuit een positie van artistiek isolement (‘Kunstzustren kan ik hier niet vinden. Ik dool den zangberg rond, in treurige eenzaamheid’). Bij herhaling manifesteerde ze zich als uitgesproken Nederlandsgezind, ook na de Belgische omwenteling van 1830. In tegenstelling tot haar collega's, van wie de meesten zich al omstreeks 1834 met de nieuwe situatie verzoenden en hun politieke actie voor hereniging inruilden voor een culturele activiteit ten voordele van een gemeenschappelijke taal en literatuur, bleef ze lang vasthouden aan haar overtuiging: ‘Ik doe steeds op zijn Hollands voort’, schreef ze op 8 januari 1836 in een brief aan de rederijker F.A. Blieck, ‘als hardnekkige orangiste’. In haar ode Aen de Belgische dichters, waarmee in 1834 het eerste Nederlandstalige Belgische tijdschrift na de revolutie, Nederduitsche letteroefeningen, werd ingeleid en die haar literaire bekendheid bezorgde, zag ze enkel in een broederlijke alliantie met het Noorden een kans voor een onafhankelijk, modern en verlicht België. In haar deelname aan de nationale letterkunde sluit ze na enkele jaren echter aan bij het Belgisch cultureel patriottisme van de gemiddelde Vlaamsgezinde auteur. België wordt aanvaard als de beste garantie voor de vooruitgang van de Vlaamse zaak. Voor Doolaeghe bleef dit wel inhouden dat een gemeenschappelijke taal en literatuur met Nederland moest worden nagestreefd. Belgen en Bataven vormen één stam. Dit neemt overigens niet weg dat ze zich eveneens opstelde als loyaal Belgicistisch, voornamelijk in haar lofgedichten op het Belgische vorstenhuis. Zonder aan de openbare politiek deel te nemen, nam ze in het ideologische en culturele debat toch duidelijke liberaal-georiënteerde standpunten in ten voordele van de volksbeschaving, het (officieel) onderwijs en de Vlaamse taalrechten. In enkele felle gedichten eist zij het recht op om als vrouw kennis te verwerven en de dichtkunst te beoefenen, zoals in haar Verdediging aan Lebrun (1834). In haar uitgebreide vaderlandse lyrische poëzie - liederen, oden en elegieën, vooral verzameld in haar eerste bundels Madelieven (1840) en De avondlamp (1850) - komen die opvattingen in welluidende bewoordingen aan bod. Het zijn optimistische lofzangen in verheven stijl op de handel, de landbouw, de welvaart, de wetenschap en de beschaving. Een gelijkaardige toon is te lezen in haar lierzangen op de nationale kunstbeoefening en verzen voor haar letterbroeders of letterzusters. Dikwijls dragen die dichtstukken een gelegenheidskarakter. Ze betreffen bijvoorbeeld de inhuldiging van een nieuwe steenweg, een tentoonstelling of de onthulling van een borstbeeld. Dit gebeurt dan in opdracht - zoals het geval was bij een reeks volksliederen over ambachten geschreven voor de Belgische overheid - of op uitnodiging van verenigingen. Dit sluit het improvisatieaspect echter niet uit. Doolaeghes werk bevat daarnaast ook veel gedichten in verhalende en lichtere genres, zoals romances en idyllen. In de nationale letterkunde profileert haar dichtwerk zich doordat de aanvaarde vaderlandse thema's vaak worden belicht vanuit de positie van de vrouw en de persoonlijke belevingswereld van de (huis)moeder. Duidelijk gebeurt dit in haar ode op Palfyn, een ‘vaderlands gedicht’ uit 1849. Explicieter komt dit aan bod in een reeks vroege gedichten waarin het moederschap bezongen wordt. Daarbij komen zowel de zegen van de moederliefde (Moederwellust) als de schaduwzijde ervan aan bod. Het leven van de vrouw en moeder schommelt tussen vreugde en verdriet, hoop en vrees, ‘wellust’ en angst. Dit geeft aanleiding tot onder meer een merkwaardige dramatisering van de barende moeder die als martelares geofferd wordt (De barende moeder) en zelfbeklag om de lijdende vrouw die kampt met het grillige lot, het leed, de dood. De kwetsbaarheid van de vrouw-moeder reveleert zich vooral in het dreigend verlies van haar kinderen. | |
[pagina 838]
| |
De grafpoëzie is daarbij gekleurd door de heersende drang naar sentimentaliteit en pathetiek. Het huwelijksleven en het familiale gebeuren baden in ieder geval niet in een sfeer van knusse tevredenheid. Ze verbergen eerder een sluimerende onzekerheid en catastrofale wendingen. Via de rol van de zorgende vrouw en moeder hierin worden collectieve waarden verbonden met morele categorieën, zoals deugdzaamheid, toewijding, moed en liefde. Typische ‘vrouwelijke’ motieven van die huiselijke ethiek vormen ook de oproepen tot medelijden met slachtoffers van het lot, de troost en de ondersteuning van liefdadigheidsacties, zoals die ten voordele van de weduwe van de jong gestorven schrijver Zetternam (1857). Dit alles heeft tot een constante en uitgebreide productie geleid. Van haar verschenen na 1850 nog vier verzamelbundels waarin veel hulde- en gelegenheidsverzen opgenomen zijn: Winterbloemen (1868), Najaarsvruchten (1869), Nieuwste gedichten (1878) en uiteindelijk Jongste dichtbundel (1884) in het jaar van haar overlijden. De Vlaamse dichteres-moeder, zoals Van Duyse haar in een lofgedicht noemde, genoot inmiddels een groot aanzien. Basis voor die waardering was het inzicht dat zij de brug sloeg tussen de nationale thematiek en de praktische wereld van de huismoeder en de gehuwde burgervrouw. Van Duyse consacreerde haar in zijn inleidende brief tot de bundel De avondlamp (1850) als de Vlaamse dichteres die de verheven onderwerpen van de grote lyrische genres aankon en daarbij het vereiste ‘mannenvernuft’ wist te paren aan het aangeboren teder ‘zielsvermogen’ van de vrouw. In de eerste biografisch-literaire studies die haar faam bevestigden wordt ze daarbij nog voorgesteld als de Vlaams-Belgische ‘Hoofddichteres’, die de vooruitgang van een welvarend Vlaanderen in een eensgezind België symboliseert. Onder bescherming van J.J.F. Wap verschenen in de jaren 1876-1878 bij Belinfante te Leiden haar Vereenigde dichtwerken (3 delen). Haar populariteit als dichteres blijkt ook uit het feit dat van haar werk talrijke muziekbewerkingen (o.a. door P. Benoit) en vertalingen zijn gemaakt in het Duits, Frans en Engels. Als eerste schrijfster in België ontving ze in 1881 het erekruis in de Leopoldsorde. | |
1. Vlaanderens landbouwLierzang of ode die Doolaeghe - ‘enigszins voor de vuist uitgestort’, zoals dat in de inhoudstafel van de bundel De avondlamp heet - geschreven heeft om voorgelezen te worden op een land- en tuinbouwtentoonstelling te Diksmuide in 1849. Dit gebeurde in aanwezigheid van de ministers Rogier en Rolin, die achteraf aan de dichteres als teken van waardering een boekenpakket bezorgden. Het is een voorbeeld van Doolaeghes idealistische vaderlandse poëzie. De bloei van de Belgische landbouw en nijverheid wordt gerelateerd aan een groots nationaal verleden en de paradijslijke arcade van het Vlaamse land, met een plastische evocatie van de overvloed die de akker schenkt. | |
Vlaanderens landbouw, bij 't landbouwkundige feest gevierd te Dixmude
Neen, neen, de deugd is niet gezonken
Van Vlaandrens moedig voorgeslacht.
Waar de ouderen vol grootheid blonken,
Weegt op hun kroost geen schandenacht.
5[regelnummer]
Daar dooft geen krachtig geestvermogen,
Daar blijft het vrij en onverbogen;
Daar plant de domheid nooit haar staf.
De zielenwaarde, er ingeboren,
Gaat bij dien volke niet verloren;
10[regelnummer]
Maar schittert over tijd en graf!
| |
[pagina 839]
| |
Wij schallen 't uit, met trotse zinnen:
Ons spoort de deugd der vaadren aan.
Zij doet ons de eedle kunsten minnen
En 't hart den vaderlande slaan.
15[regelnummer]
Zij is 't, die zielverzustring baarde,
Die ons ten bondgenoten schaarde,
En landbouwkunde een outer schonk,
Waarop wij blijde bloemen strooien,
En kransen om haar beeldnis plooien,
20[regelnummer]
Bevallig als een lentelonk.
[...]
Schoon wieglen, bij Dixmudes rozen,
De vruchten, door uw vlijt vergaard.
Ziet, bloemen geuren, fruiten blozen:
25[regelnummer]
Bij milde veeteelt snuift het paard,
Stoffering onzer weelge weiden,
Waarvan het oog niet af kan scheiden,
Dat, vonkelend, hun tegenjuicht.
O volle veldschat! wat priëlen
30[regelnummer]
Vermogen meer den Belg te strelen?
Wat, dat van breder rijkdom tuigt?
Gelukkig, waar uit rappe vingeren
De vette melkstroom nederplast,
Waar 't koren mag in golven slingeren,
35[regelnummer]
En 't koolzaad bij de vlasplant wast.
Gelukkig, waar de Heer zo zegent,
En vruchtbaarheid op de akkers regent,
En overvloed de dalen dekt.
Weest fier op zulken erfgrond, Belgen;
40[regelnummer]
Geen tijd kan die trezoor verzwelgen,
Die t' elken jare een goudmijn wekt.
't Is paradijs zo ver wij schouwen:
Natuur sloeg hier haar tempel op,
Om al de scheppingspracht te ontvouwen;
45[regelnummer]
Voert, vrienden, Belgies naam in top,
Die steeds in landbouw uit mag gloren.
Haalt uit zijn opgevulden horen
Den zelfgewonnen overvloed,
Om dien Europa rond te delen:
50[regelnummer]
Verhoogt de wondren, dien hij telen -
Den rijkdom, dien hij baren moet.
[...]
| |
[pagina 840]
| |
2. PalfynOde aan Jan Palfyn, Vlaamse heelmeester en anatoom (Kortrijk, 1650 - Gent, 1730) die vooral bekend werd als de ontwerper van de parallelle verlostang die hij in 1712 te Parijs voorstelde. Hij publiceerde een aantal belangrijke anatomische werken in de volkstaal. Het gedicht is opgedragen aan de Brugse historicus J. de Mersseman die in 1844 een studie aan hem wijdde. De eigenlijke lofzang wordt ingeleid door een fictief historisch verhalend tafereel waarin een jonge vrouw in barensnood van de dood wordt gered. Een heldhaftige Palfyn hanteert het verlossende ‘staal’ van de lepels van de verlostang. | |
Palfyn. Vaderlands gedicht
'k Ben moeder: 't zegt genoeg, opdat ik voor u kniel' -
Den warmen toon u zing', geofferd door de ziel;
Op uw eerwaardig graf, Palfyn, gebloemte strooie;
Erkentlijk nederzink', de handen samenplooie,
5[regelnummer]
En 't dankgebed u storte, u, die aan 't zwak geslacht,
Naast Gode de eerste, hulp in doodsgevaren bracht.
't Is 't uur
Der sluimrende natuur.
De maan speelt over berg en vlakte,
10[regelnummer]
En giet verzilvring op 't getakte;
Een grafrust overheerst de stad.
Er gaat op 't eenzaam, treurig pad
Een priester, voorgestapt van lichten,
Die 't naken van den dood berichten.
15[regelnummer]
Hij treedt
In 't huis, waar angst en leed
Een jonge moeder fel benauwen.
Gene uitkomst, die zij op ziet blauwen:
Verschriklijk woelt de barenstijd,
20[regelnummer]
Met leven, met natuur in strijd.
Geen schrandre hulp, door de aard gezonden,
Kan redden in die bange stonden.
O Heer,
De hope leeft niet meer!
25[regelnummer]
Zal 't graf die jonge bloem verslinden -
Den teersten huwlijksband ontbinden -
En haar ontrukken aan het wicht,
Dat, schreiend, nog in 't wiegje ligt;
En haar ontrukken aan de klenen,
30[regelnummer]
Die aan des vaders knieën wenen?
Ach, 't zijn
Onnoozle duifjes, die 't satijn
Der donzen pluimen nog ontberen
Om koude en regen af te weren,
| |
[pagina 841]
| |
35[regelnummer]
Het naakte lijfje zou vergaan:
Laat hen de moederwiek omslaan,
Om lust en leven uit te broeden;
Laat nog dien engel hen behouden!
Ze is groot,
35[regelnummer]
Ze is moeder bij dien nood.
Haar moed groeit onder leed en tranen:
Ja, schoon, bij 't priesterlijk vermanen,
Elk rond haar vruchtbre sponde rouw',
En, neergeknield, de handen vouw',
40[regelnummer]
Om heuglijke uitkomst af te smeken,
De moederhoop staat onbezweken.
Maar eer
De stille mane weer
Haar glans onttrok aan berg en vlakte,
45[regelnummer]
En 't zilver afdreef van 't getakte -
Maar eer de stilte week uit stad,
Keerde op het eenzaam treurig pad,
De priester, biddend: ‘Albehoeder,
Verzacht ten minste 't uur dier moeder!’
50[regelnummer]
Wie is 't,
Die haar aan 't graf betwist,
En op den dood wil zegepralen?
Wie doet er troost op 't sterfbed dalen?
Palfyn!.... Zijn geest rees, en doordacht,
55[regelnummer]
En schiep, vol stoute vindingskracht.
't Geheim der vroedkunst ligt ontbonden:
't Verlossingstaal is uitgevonden.
Zijn hand,
Geleid door vlug verstand,
60[regelnummer]
Beproeft dat staal met vast vertrouwen;
Nu staakt het droef gezin zijn rouwen;
God steunt de lijderes: daar glijdt
Het wicht, verlost uit fellen strijd,
In de armen van 't ontkiemde leven,
65[regelnummer]
Met haar den greep des doods ontheven.
Nu stroomt,
Door blijdschap eerst onttoomd,
De traan van d' afgestormden vader:
Hij vliegt den aardsen engel nader,
70[regelnummer]
En drukt de hand, die redden mocht,
En kust den vriend, die rustloos zocht
Om 't wondermiddel uit te denken,
| |
[pagina 842]
| |
En adem aan het kind te schenken.
Hij sluit
75[regelnummer]
In de armen gade en spruit,
En laat zijn boezem overlopen
Van heil: het moederhart gaat open;
Volzaalge tranen klimmen op,
En danking zingt in elken drop;
80[regelnummer]
Zij poogt ze in woorden uit te drukken,
Maar hijgt, bedwelmd in dit verrukken.
[...]
| |
3. MoederwellustEen lofprijzing op het moederschap (gedateerd: Diksmuide, 1838) waarin het beeld van de beschermengel allegorisch wordt uitgewerkt. Het biografisch karakter is vrij evident. Doolaeghes eerste dochter Pharaïlde werd in 1837 aldaar geboren. Het is overigens omwille van de ‘eerlijkheid’ dat haar reeks gedichten met betrekking tot het moederschap door critici en lezers werden gewaardeerd. | |
Moederwellust
Zeg mij, wie er onder duizend
Een zo minlijk wichtjen zag?
Vrouwe K.W. Bilderdijk.
De strijd is doorgestreên;
De zege mij gebleven.
'k Ben moeder: de angst verdween;
Ik mag verdubbeld leven.
5[regelnummer]
Koom, voedster! reik mijn telg:
Ik wil me in liefde baden.
Koom, dat de zuigster zwelg':
Ik mag haar dorst verzaden.
'k Heb u mijn dank, o God!
10[regelnummer]
Bij haar geboort' geschonken:
Die dank was 't volst genot
Van moederliefdevonken.
Geen woorden vind ik meer
Om nieuwe gunst te smeken.
15[regelnummer]
Zie, juichend, op mij neer:
Alleen mijn tranen spreken.
| |
[pagina 843]
| |
[...]
O liefjens, sluimer zacht!
Uw moeder blijve waken.
20[regelnummer]
Haar liefde staat ter wacht:
Wat leed durft u genaken?
Een engel is gedaald,
Die 't wiegjen wil omvleugelen.
Zo lang gij adem haalt
25[regelnummer]
Zal hij uw wee beteugelen!
Hij zal u elken dag
Met broederliefde strelen;
En bij u, met een lach,
In 's Hemels zegen delen.
30[regelnummer]
Als uw verjaring daagt,
Zal hij, met liefdrijke armen,
Zo gij een stapjen waagt,
U voor den val beschermen;
Als uw verstand ontluikt,
35[regelnummer]
Zal hij uw hartjen kneden,
En, waar een adder duikt,
Haar op uw pad vertreden.
Kleen liefjen, groei gerust,
Wat leed u immer griefde.
40[regelnummer]
Dien engel, die u kust,
Heet de aarde moederliefde!
(Diksmuide, 1838) | |
[pagina 844]
| |
4. De barende moederOmstreeks uit dezelfde tijd waarin Doolaeghe het voorgaande schreef, dateren ook enkele gedichten waarin de moederangst centraal staat. De angst om het verlies van het kind wordt verwerkt in ontroerende sterfscènes waarbij de heldhaftige moeder een offerrol speelt. De affectieve band tussen moeder en kind wordt over de dood heen bestendigd. | |
De barende moeder
Geen moederlach begroet het pasgeboren wichtje,
Maar tranen drupplen neer op 't ijskoud aangezichtje,
Geen tranen vol genot bij 't zaligst levensuur!
Teleur gestelde hoop betaalt haar dromen duur.
Vrouwe L.L..... (Van Leyden)
‘Wat nare stilte is hier terneer-
Gedaald? wat rouw omgeeft mijn sponde?
Men siddert, knielt, en bidt den Heer,
Alsof Hij 't stervensuur verkondde.
5[regelnummer]
Mijn dierbre gâ, verberg die traan;
Verberg die vrees, dat angstig blikken!
'k Besef te wel dat boezemslaan:
O, doe mijn moedig hart niet schrikken!
Mijn lijden klimt. Vergeefs! mijn moed
10[regelnummer]
Zal voor den bangen strijd niet wijken.
Geliefde! 't denkbeeld streelt zo zoet,
Dat de echtkoets met een telg zal prijken!
Ik worstel, hoopvol, met natuur,
Hoe afgestreên door felle pijnen.
15[regelnummer]
Voor ons zal 't blij verlossingsuur
Een nieuwe levenszon doen schijnen.
't Was onze wens, o zielevrind!
In 's hemels vadergunst te delen:
Wij smeekten om een bloeiend kind,
20[regelnummer]
Dat aan ons kloppend hart zou spelen.
Die zielwens steeg den hemel in:
De Algoedheid kon die niet verstoten.
Ras zien we uit onze teedre min
Den eersten zuigeling gesproten.’
25[regelnummer]
Zo sprak ze in haar verhemeling,
Door gloênde moederhoop bedrogen.
Als 't wiegjen hare vrucht ontfing,
Zweeg zij: gevoel en kracht vervlogen.
| |
[pagina 845]
| |
De kreet van 't oogontluikend wicht
30[regelnummer]
Rees op met 's vaders nokkend wenen.
Hij sloot zijn gade in de armen dicht:
De onzaalge moeder was verdwenen!....
Daar ligt de dierbare uitgestrekt!
Hij kust, herkust de koude kaken,
35[regelnummer]
Waarop de dood een lachjen wekt,
Alsof zij moederheil mocht smaken.
Zwart is 't verschiet nu, waar uw hoop
Een aardsen hemel in zag dagen -
Verscheurd, uw dierbre huwlijksknoop -
40[regelnummer]
Uw roos, o vader! neergeslagen!
Maar 't medelijden zalft uw wond,
En doet u in haar wellust delen.
Hoe wreed de dood uw heil verslond,
De hemel zal uw boezem helen.
45[regelnummer]
Het kindjen zoekt de volle borst,
En mag die niet bij moeder smaken.
Een teedre voedster laaft zijn dorst,
En wil zijn jonge smart bewaken.
Het oog gewend naar 's moeders lijk,
50[regelnummer]
Sluit zij het schreiertjen aan 't harte.
‘Mijn minnende arm biedt u een wijk!’
Zo zucht ze - en weent van moedersmarte.
Bedrukte vader, welk een troost!
Niet langer blijve uw wonde bloeden.
55[regelnummer]
Beveiligd ligt daar 't schreiend kroost:
Die engelin zal 't liefdrijk voeden.
Eens treedt zij met de jonge spruit
Het heilig graf der moeder nader,
En stort er 't eerst gebloemte op uit,
60[regelnummer]
En, buigt, en bidt ons-aller Vader.
En als uw meisjen neergeknield,
Godvruchte handjens saamgevouwen,
Met hoger kindermin bezield,
Daar om de zalige zal rouwen,
65[regelnummer]
Dan zal, van uit den starrentroon
De zaalge 's meisjens-tranen tellen,
| |
[pagina 846]
| |
Als paarlen voor de martlaarskroon,
Die God op 't moederhoofd wou stellen!
Bronnen |
|