Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 354]
| |
Amsterdams initiatief voor publicatie van eigen werk
| |
[pagina 355]
| |
63 Titelprent van de Lauwer-stryt (1665) Mogelijk is uitgebeeld hoe in het bijzijn van verschillende goden, voorgezeten door de oppergod Jupiter, wordt bepaald wie bij de strijd om het dichterschap de lauwerkrans toekomt Mercurius, god der welsprekendheid, of Apollo, god van het licht en beschermer van de poezie
| |
[pagina 356]
| |
bijdragen bevatten dezelfde rijmwoorden, wat in dit soort reeksen niet ongebruikelijk was. In een spel vol mythologische verwijzingen betogen Van der Veer en Questiers om de beurt dat ze niet zichzelf maar de ander als de beste kunstenares zien. De strijd eindigt onbeslist. Verder bevat de bundel vele gedichten van Van der Veer (51) en Questiers (33) aan anderen en verzen van die anderen aan een van hen tweeën; het gaat voornamelijk om gelegenheidspoëzie. Een tiental jaren later neemt Van der Veer opnieuw deel aan een poëtische correspondentie, overgeleverd in Tooneel- en mengelpoëzy, de verzamelde werken van uitgeefster-schrijfster Katharina Lescailjeo. Deze opent de reeks met een afscheidsgedicht bij een reisje van Van der Veer naar Den Briel in 1674. Van der Veer antwoordt gevleid. De twee stellen zich ten doel stichtelijke poëzie te maken, waarin aanstootgevende onderwerpen als de ‘onkuise Sodomiete vrucht’ (Tooneel- en mengelpoëzij I, 343) vermeden zullen worden. Of hier naar dartele minnestreken of naar heidense, klassieke thema's verwezen wordt, maken de tien gedichten waaruit deze correspondentie bestaat niet duidelijk. Wellicht is het bij dit kleine aantal gebleven: eind 1675 of begin 1676 schijnt de vriendschap bekoeld te zijn, toen Lescailje blijkbaar meer aandacht aan anderen besteedde en Van der Veer daar jaloers haar beklag over deed. De vier pamfletten dragen een minder huiselijk, meer openbaar karakter. Drie ervan - 't Hervormde slag-swaard (waarschijnlijk van 1666), Triumphante vreugde-galm (vermoedelijk uit 1673) en Olyf tak, over de geslote vrede (1674) - handelen over de Engels-Nederlandse oorlogen; het vierde - Tranen over het droevigh overlyde - betreurt de dood van stadhouder-koning Willem III. Het is gedateerd op 10 april 1702 en vertegenwoordigt het laatst opgetekende levensfeit van Van der Veer, wier sterfdatum onbekend is. Hoewel ze in de pamfletten politieke onderwerpen bespreekt, is er geen sprake van een scherpe staatkundige partijkeuze: in een met bijbelplaatsen doorspekte terminologie legt ze de nadruk op de rol van God en het calvinistische geloof in de Nederlandse samenleving, die voor haar een tweede Israël is - een vergelijking die door meer tijdgenoten gemaakt werd. De lezer krijgt een algemeen calvinistische visie op de situatie in de Republiek, die niet gekoppeld wordt aan orangistische of wittiaanse propaganda. Van der Veer neemt dus enerzijds een aparte plaats in onder de zeventiende-eeuwse schrijfsters: ze bracht als een van de eersten zelf een bundel op de markt en zocht tevens de publiciteit met enkele pamfletten. Daarnaast getuigen de veelvuldige toespelingen op de oudheid van haar ambitie als poeta docta op te treden. Anderzijds bestaat het overgrote deel van haar oeuvre uit gelegenheidspoëzie voor een ruime kring van bekenden, en zijn haar pamfletten niet politiek-strijdbaar maar vooral bijbels van toon, met een calvinistische inslag. Al met al wijkt ze dus toch niet heel veel af van het algemene beeld van de schrijfsters uit de gouden eeuw. | |
1. Tweede verleg aan Juffr. Catharina QuestiersOp 12 december 1662 doet Van der Veer een tweede poging Questiers tot de beste kunstenares van hen tweeën te verklaren: opnieuw stuurt ze de lauwerkrans terug. Van der Veer gebruikt in haar antwoord dezelfde rijmwoorden en een aantal dezelfde zinsneden als Questiers in Apollo's oordeel van 27 november, wat in de zeventiende eeuw in dergelijke dichterlijke correspondenties gewoonte was. | |
Tweede verlegGa naar voetnoot* aan Juffr. Catharina Questiers
Ik ben onwaard den dienst van hem die lauwerieren
In plaats van Dafne kustGa naar voetnoot1-2; uw vaarzenGa naar voetnoot1-2 hebben spieren,
En aders vol van merg, waardoor gij HeliconGa naar voetnoot3
Beklautert met vermaak; schoon dat gij zegt die bronGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Te hebben nooit gesmaakt tot koeling voor uw lusten;
| |
[pagina 357]
| |
Maar dat gij slechts de steeGa naar voetnoot6 der muzen voetzool kusten,
Eerbiedig daar weleer haar zoet gezelschap stond.
Ei! veinst niet voor de goôn; met wensing dat uw mond
Slechts met een druppel door ThaliaGa naar voetnoot9 wierd begoten:
10[regelnummer]
Ondankbaarheid heeft eerGa naar voetnoot10 der goden gunst verstoten,
En nimmer hun gezag aan u een drup ontzeid.
't Geen middagklaar vertoont wijl gij uw wieken zweitGa naar voetnoot12
Zo hoog als Dedalus door d'heldre hemeltransen,
Daar ik starogend sta wanneer uw schitterglansen
15[regelnummer]
Mij stralen in 't gezicht; en mijn t' onheilge voet
Uw spoor niet volgen derf.Ga naar voetnoot13-16 Hoe zou dan mijn gemoed
Dees eedlen dichterskroon (te DelfosGa naar voetnoot17 opgetogenGa naar voetnoot17)
In 't groene lauwerwoud met mijn te duistre ogen
Gelijk een eigen gift omhelzen en bezien?
20[regelnummer]
Dees overgrote eer die moet aan u geschiên;
Schoon dat gij zegt dat gij 't orakel kwaamt te vragen
Door Phebus' priester,Ga naar voetnoot21-22 die het offervee gaat dragen
Naar 't zwart berookt altaar; 't geen leken is ontzeid;
Dat werd hier door mijn veerGa naar voetnoot24 op 't minst niet wederleid;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Maar wijl gij achter stondt waar d' as van 't altaar jaagde,
Terwijl de priester aan de blonde god dit vraagde:
Wie zal de lauwerkroon? zo hebt gij straks verstaan
Dat z' aan mij blijven zou: maar dat 's verkeerd gegaan
Door d' hoornen poortenGa naar voetnoot28-29 die met zwiersel zijn behangen.Ga naar voetnoot28-29
30[regelnummer]
Wat mocht gij toch vergeefs staan haken met verlangen
Daar gij nog 't onrecht hebt verstaan dees twijfel-eer:
Die aan uw zijde blijft en niet aan Van der Veer.
Terecht is z'u dan eerst om 't schrander brein gebogen.
Neen, leidd' ik mij die toe, ik vond mijn reis bedrogen.
35[regelnummer]
De godspraak kom hierin met u niet overeen;Ga naar voetnoot35
Schoon dat gij zelver wilt met mij ter vierschaar treên
Voor Themis' godlijkheidGa naar voetnoot36-37: omdat ik nog verzake
Den lof der lauwrenkroon; 'k zal mij noch sterker maken
Door 'tgeen der goden tolkGa naar voetnoot39 mij riep van Helicon:
40[regelnummer]
't Orakel roept, sprak hij, Questiers die als een zon
In Gijsbregts koopstadGa naar voetnoot41 praalt, die wil u doen geloven
Dat ik de krans u schenk; maar neen, gij zoudt ontroven
'Tgeen haar alleen behoort. Waarop ik zeggen mag
De lauwer voegt Questiers gelijk de zon den dag.Ga naar voetnoot44
Ick tragt VEERder. | |
[pagina 358]
| |
2. 't Hervormde slagzwaard of geestelijke hane-kraai over de bedroefde toestand, van onze scheepsvlootIn dit waarschijnlijk uit 1666 stammende pamflet becommentarieert Van der Veer de deplorabele situatie van de Nederlandse Republiek tijdens de tweede Engelse oorlog (1665-1667). In haar oproep tot door godsvrucht gestimuleerde hernieuwing van de strijdkracht concentreert de auteur zich vooral op Amsterdam, dat zich van God heeft afgekeerd. Diens waarschuwingen - de pestepidemie (1-8a) en de komeet (24-25, 40-42a) - zijn in de wind geslagen, waardoor de voor de handel zo schadelijke strijd kon uitbreken. De gevechten zorgen alom voor verdriet en kosten velen het leven. In juni 1666 won De Ruyter weliswaar de vierdaagse zeeslag bij North Foreland, maar op 4 en 5 augustus 1666 leed de vloot een smadelijke nederlaag (44-81). Van der Veer gaat niet in op de conflicten tussen Tromp en De Ruyter, maar betoogt - met bijbelse aanhalingen - dat een overwinning en economisch herstel voor de Republiek slechts mogelijk zijn als men terugkeert naar een godvruchtig leven (82-104). | |
't Hervormde slagzwaard of geestelijke hane-kraai over de bedroefde toestand, van onze scheepsvlootGa naar voetnoot*
't Roemruchtig Amsterdam zo vaak van God gedagvaard,
Gevoelde door de striem van 't mens-verdervend slagzwaardGa naar voetnoot2,
Haar boezem doorgewond, en dodelijk gekwest:
De straten om, en om, met lijken, door de pest
5[regelnummer]
Terneergeveld; waardoor dat kerrek, en kerk-hoven
Bijna in barensnode, een vuile stank naar boven
Opzonden; die 't bedroefd en ovrig mensdom bracht
Een tijding dat misschien haar zielen in de nacht
Gelijk als Belthasar, zoud' werden weggenomen.Ga naar voetnoot9-13
10[regelnummer]
Gewisse bode van den Hemel afgekomen,
Om ons tot ware boete en goddelijk berouw
Te nodigen, aleer de dood ons leem gebouw,
Door hare zeisen onverwacht kwam neer te vellen.
Maar, leider ach! wij gaan gelijk als snoo rebellen
15[regelnummer]
Ons kanten tegens God en kweken 't zondig kwaad:
Het burgermeesterschap, en hooggedachte raad,
Stelt bedestonden om JehovaGa naar voetnoot17-18 saam te smeken;
De tempelsGa naar voetnoot17-18 lopen vol: de priestersGa naar voetnoot17-18 gaan de leken
Met d' hamer van Gods woord op hunne herten slaan.
20[regelnummer]
Dit noopte ons tot gebeên; maar, nauwelijks ontslaan
Van straffe, of men gaat als PharoGa naar voetnoot21 d'oude gangen:
Beloften in de wind; de mantel omgehangen:
Waardoor Gods toorn op 't volk nu lichter-lage brandt,
En dreigde ons met een sterGa naar voetnoot24, wiens roede 't hele land
25[regelnummer]
Doorzien wierd; en ons bracht een zware en kwade boodschap;
Gelijk wij speuren hoe de Vrede, en Bondgenootschap,
Twee dochtren van omhoog, zeer jammerlijk verkracht
En weggezonden zijn, door een te droeve nacht
Van duistre oorlog, met de kroon van Groot-Brittanjen,
30[regelnummer]
Wiens bloeddorst zelfs ten trots van Mahomet, en Spanjen,
| |
[pagina 359]
| |
In de Oceaan braveertGa naar voetnoot30-31, en daagde ons scheepsvloot uit:
Waardoor den koopman zucht, en ziet zijn schat tot buit
En plonder-roof gemaakt, de burgren zonder nering.
De sterke deuren van de WaagGa naar voetnoot34 vereisen smering,
35[regelnummer]
Door hare stramheid, en het weinig opengaan.
Den handel op de Beurs, schijnt tenenmaal gedaan,
Haar holle bogen zijn getuige van het jammer
Der klagend' handelaar; zo moedig Amsterdammer
Met zijn geburen, als den vreemdeling van verGa naar voetnoot39-40.
40[regelnummer]
Zo ziet men nu gewis hoe ons de droeve ster,
En 't vuur des Hemels, 'tgeen de onstelde lucht doorsnorden,
Vergeefs niet heeft gedreigd. En datGa naar voetnoot42 wij nog omgorden
De lendnen ons verstands! EmanuelGa naar voetnoot43 was met ons;
Maar laas! de droeve vloot, uit wien wij bons op bons
45[regelnummer]
Nog onlangsGa naar voetnoot45 hoorden, tuigtGa naar voetnoot45 genoegzaam dat de boosheidGa naar voetnoot45-47
Met haar gespelen trotse en zondige godloosheid,
Op d'ouden droesem leit en teert gelijk voorheen:
Behoorde niet een hart, al waar 't zo hart als steen,
Zich te verbrijzelen op het dondren der kartouwenGa naar voetnoot49,
50[regelnummer]
'Tgeen galmde door de lucht en schudde de gebouwen,
Gegrondvest langs de strand? 'tgeen kar en wagenman
Nauw speurden, of het ros moest vaardig in 't gespan,
Om hele troepen volk zo strandwaard heen te voeren:
Daar elk met oog en oor, wel scherplik kwam te loeren
55[regelnummer]
Naar 't bulderen van 't metaal, 't geen zo veel volks verslond,
En sterke kielenGa naar voetnoot56 kwam te boren in de grond.
Elk keek naar tijding op den aanbreuk van de zondag,
De hoofden gongen t'zaam wijl menig in de wond lag,
Door kogel of door schroot te jammerlijk gekwest:
60[regelnummer]
De straten krielden nogGa naar voetnoot60 van volk, al schoon de pest
Een tal van duizenden had grafwaart heen gezonden:
Gods ZoendagGa naar voetnoot62 liep voorbij, de Maandag sloeg de wonden
Van droeve tijding op de noenGa naar voetnoot63 zeer duffe en naar,
In 't hert van Amsterdam: daar had men nu de maarGa naar voetnoot64:
65[regelnummer]
Doch die niet die we ons zelfs roem-ruchtig lieten voorstaan,
Neen! leider neen! er kwam wat anders door ons oor slaan
AlsGa naar voetnoot67 tonen van triomf: de vrees en zachte hoop,
Twee dochtren van de tijd, die tegenGa naar voetnoot68 op de loop,
En lieten ons de rouw, en droefheid, in 'er plaatsen,
70[regelnummer]
Die aan ons anders niet, als wondgeschrei toekaatsten,
Van arm- en benenloos; de dood die kwam erbij,
En toonden ook hoe groot een oogst dat zij van 't Y
En andre plaatsen in haar schuur hadGa naar voetnoot73 in gaan zamenGa naar voetnoot73:
't Gerucht liep door de stad, de hoofden rottenGa naar voetnoot74 samen,
| |
[pagina 360]
| |
75[regelnummer]
Bedroefde vrouwen met 'er kinders nevens haar,
Gaan schreiend langs de straat; en maken groot misbaar,
Om 't sneuvelen van haar mans, als andre om 'er zonen.
Zo wordt de lucht vervuld met duffe en nare tonen,
Omdat het wierook van boetvaardige gebeên
80[regelnummer]
Niet opgezonden wierd, terwijl de helden streên
Met hunne machten; want gebeên zijn als de schilden
En strijdbre beukelaarsGa naar voetnoot82; zo lang als MozesGa naar voetnoot82-85 tilde
Zijn handen opwaarts, en voor Israel hevig bad,
Zo triomfeerde 't volk; maar als hij moede en mat
85[regelnummer]
Zijn handen nederleit, bespeurden zij de neer-lag.
En of wij schoon op 't nu, gaan levren aan haar weer-slagGa naar voetnoot86
En gaan den ouden gang, het zal niet beter zijn:
Maar naadren wij Gods troon, de heldre zonneschijn
Van zijn genade, zal ons mildelijk overstromen:
90[regelnummer]
Waardoor 't triomflied dan nog end'ling voort zal komen,
En galmen door de lucht. Want schoon den BenjamijtGa naar voetnoot91
Tot tweemaal Israel versloeg, de darde strijd
Verloren ze echter met nog vijfentwintig duizend
En honderd strijdbre, door 't gebed; 't welk vaak het kruis wendt
95[regelnummer]
Van stad, van staat, en volk; 't gezegend Nederland
Grijp dan de waapnen met gebeên weer in de hand!
Terwijl men opGa naar voetnoot97 hetGa naar voetnoot97 nuGa naar voetnoot97 de vloot gaat kalefaatren:
Zo zal 't triomflied voor geschrei de lucht door schaatren,
En zenden ons de vreed, die heil en welstand wekt.
100[regelnummer]
De zwarte tonnen van het teer en pek bepekt,
Die zullen lichterlaag haar vlam ten hemel zenden:
Vuurpijlen door de lucht, tot teken dat het ende
Des strijds gedaan is, en het bloedvat uitgedroogd:
Zo wordt de koopmanschap en welstand weer verhoogd.
Ik tracht VEERder | |
3. Aan Juffr. Catharina Questiers met een Straatse tobakspijpSpeels gedicht ter begeleiding van een geschenk van Van der Veer aan Questiers. Het is niet de bedoeling dat deze het cadeau echt zal gebruiken... | |
Aan Juffr. Catharina Questiers met een StraatseGa naar voetnoot* tobakspijp
Schoon dat ons niet en past VulkaanGa naar voetnoot1 met offeranden
Van vuil en zwarte rook t'ontmoeten als de mans,
Aanvaardt desniettemin dees pijp, in verre landen
Van 't wild barbarisch volk gebruiklijk tot dien dans.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 361]
| |
4. Klacht aan de volgeestige Katharine LescailjeBegin 1676 beklaagt Van der Veer zich bij haar vriendin Katharina Lescailje dat deze te weinig aandacht aan haar besteedt. Aanleiding is het bezoek dat Lescailje op oudejaarsavond 1675 aan Sara de Canjoncle bracht. Op die avond ging Van der Veer nauwkeurig Lescailjes gangen na. De aangesprokene reageerde overigens kalm en verstandig: zonder rechtstreeks op de verwijten in te gaan, beloofde ze spoedig op bezoek te zullen komen. Na dit incident lijkt de vriendschap echter bekoeld te zijn. | |
Klacht aan de volgeestige Katharine Lescailje
Hoe is het Katharien, met onze vriendschap g'legen?
Slacht zij 't gemene goed,Ga naar voetnoot2 dat meest verloren gaat?
Of waant gij, brave maagd, dat ik geen volle maat
Aan u gegeven heb, voor 't geld daarvoor verkregen?
5[regelnummer]
Heel anders tuigtGa naar voetnoot5 mijn hart omtrent dat grote werk:
En evenwel, mij dunkt, uw vriendschap schijnt aan 't wijken,
TerwijlGa naar voetnoot7 ik van haar niet en zie de minste blijken,
WaarmeeGa naar voetnoot8 dat ik mij in dees twijfelheên versterk.
DatGa naar voetnoot9 ik de laatstemaal 't geluk had u te aanschouwen
10[regelnummer]
Was juist zo als uw voet Canjonkels stoep af trad
Op d' uitgang van het jaar, dat afgerekend had,
Om d' eerste morgenstond van 't nieuwe ons voor te houwen;
Doch 'k heb daar u, maar gij niet mij gezien; o neen:
Onwetend evenwel dat gij 't waart, die ik oogde,
15[regelnummer]
Schoon ik uw voetspoor trad, totdat g' uw gang verhoogde,
En sloeg de brug op, vast gebouwd van kalk en steen:
Toen heeft mij de achterdocht in zelfstrijd toegedreven:
Zou 't wel Katrina zijn die daar de sluis opstreeft?
't Schijnt aan haar trotse tred, en al wat aan haar leeft:
20[regelnummer]
Ik keer, en heb mij op de middelhoog begeven;
Waar gij, van mij, als Galathé van PolifeemGa naar voetnoot21,
Werd naarstig nageoogd tot aan uw zusters drempel;
Die gij opstreefde en sloeg straks in mijn hert den stempel
Van volle zekerheid, als in het weekste leem;
25[regelnummer]
Vergeefs was 't, dat ik mij van 't ongeluk beklaagde:
En u, met DidoGa naar voetnoot26, zond mijn zuchten achterna,
Gij waart geweken als een schaduw tot mijn scha:
Dies mij mijn dom verstand, en schier mijn zelf mishaagde;
Doch moed herschiep ik, als ik dacht op uw bezoek,
30[regelnummer]
Op hoop dat de achterstalGa naar voetnoot30 daarin voldaan zou werden,
Waartoe dat ik, tot nog, de tijd kom uit te herdenGa naar voetnoot31,
Maar vind, van u, niet als een ongeletterd boekGa naar voetnoot32-33,
Waarin ik u vriendin noch vijandin kan lezen;
Hoewel ik 't laatste nooit verhoop, roemwaarde maagd;
35[regelnummer]
Waar vuur is vindt men rook; na 't vonken vlam opdaagt.
Uw pen of uw bezoek moet hier getuige wezen.
| |
[pagina 362]
| |
Uw vederbekskenGa naar voetnoot37 schijnt ook t' enemaal als stom:
En schoon mijn oren naar uw lekk're verzen jeuken,
Die roos en anjelier braveren in haar reuken,
40[regelnummer]
Uw zangheldinGa naar voetnoot40 blijft weg, mij lief en wellekom.
Dies Katharien, ik u citeerGa naar voetnoot41 om op te dagen,
Behoudens uwe gunst, die ik vrijGa naar voetnoot42 hoog waardeer:
Blijf onderwijlen uw vriendinne Van der Veer,
Die in uw dichtkunst schept een zonderling behagen.
Ik tracht VEERder. Bronnen |
|