Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 347]
| |
Om een plaatsje aan tafel
| |
[pagina 348]
| |
boven het ordinarie inleggeld’. Keldermans echtgenote, Isebelle de Roij, noemt zich in haar berijmde doodschuld dan ook met recht en reden ‘koninginne van dees vermaarde feest’. En toch is er bij deze groep van doodschulden meer aan de hand dan alleen het wat triviale voorval waarbij een groepje vrouwen ter gelegenheid van het driekoningenfeest op de kamer hun doodschuld lieten vastleggen, want nu net in 1700 blijken de echtgenoten van het feest te zijn uitgesloten. Op nieuwjaarsdag hadden de Heren Dertien beslist om ‘tegen drie koningendage naar oude gewoonte te trekken [...] den koning zonder de vrouwen voor dit jaar’. Het ging wellicht om een besparende maatregel. Hoe de vrouwen hierop precies hebben gereageerd, valt nu nog maar moelijk te achterhalen. Vast staat wel dat ten minste een aantal vrouwen het hun heren bijzonder kwalijk heeft genomen en ook dat een oproep - wellicht kort na het driekoningenfeest - werd gelanceerd om en groupe in te schrijven in het doodschuldenboek (cf. de doodschuld van Johanna Carette). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de toon van het openingsgedicht van de hoofdmansvrouw M.C. Imbert bijzonder strijdlustig is en dat het gedicht zwaar werd gelardeerd met ironie. Dit laatste geldt ook voor de daaropvolgende gedichten van Isebelle de Roij en Joanna Robinson. Het strijdende karakter is evenwel niet in alle gedichten even uitgesproken of ondubbelzinnig aanwezig. Wat te denken bijvoorbeeld van de uitlating van Anna van Houte, de echtgenote van deken De Graeve: ‘D'onderschreven [vrouw] [...] heeft bij geschrift beloofd, in plaatse van te spreken’. Gaat het om een uitlating van een door haar man onmondig gemaakte vrouw of is het hier de bescheidenheidsformule van een bedeesde vrouw? Sommige gedichten hebben trouwens nauwelijks meer om het lijf dan louter het zakelijk vastleggen van een doodschuld. De uitsluiting van het driekoningenfeest zal beslist niet elke vrouw in gelijke mate hebben beroerd. Voor de tweede reeks vrouwenteksten die in het doodschuldenboek op fol. 36ro-vo staan genoteerd, liggen de kaarten anders. De datering van de inschrijvingen (11 juni 1709) en de gelegenheid worden ondubbelzinnig vermeld: ‘vierende [...] de gewoonlijke feeste van H. Drievuldigheid’, een van de grote feestdagen uit het gildeleven. Op 9 juni had de kamer de literaire kant van het rederijkersfeest behandeld, het feestmaal was voor 11 juni gereserveerd. Twee weken vroeger had het bestuur beslist dat op die dag ‘iedereen van de heren dertiene (...) [zou] komen & compareren ieder met zijn huisvrouwe, ofte degene die geen heeft één mede te brengen’. Het drie dagen durende feest heeft zijn sporen nagelaten in het doodschuldenboek. Op 11 juni wordt de berijmde doodschuld ingeschreven van Anna Marie Maelfeyt, de huisvrouw van Karel Potvliet, in die jaren lid van de heren dertien. Tot dat clubje hoorde ook Paulo Bachuijsius. Hij was de man van Caroline Hauwaert, wiens berijmde doodschuld eveneens op 11 juni stond ingeschreven. Maria Catarina Pick (de derde berijmde doodschuld van die dag) was de vrouw van de Brugse schepen en bestuurslid van de kamer Louis Jollij. En op die dag schreef ook Anna Maria de Genellis met een vers in. Zij was niet de echtgenote van een bestuurslid maar was ongetwijfeld verwant - was het misschien de zus? - met bestuurder De Genellis. Deze laatste viel wellicht in de categorie van ‘degene gene [vrouwe] hebbende, één mede te brengen’. Ook voor de daaropvolgende feestdagen - het gaat dan wel niet om doodschulden op rijm - klinken de namen van de inschrijvers bekend: Cornelius Pick, Catharina Backhusius en Isabelle Hauwaert. Thematisch zijn de berijmde doodschulden van de vrouwen ook nu interessant. Het vers van Anna Marie Maelfeijt voert een vrouw ten tonele die ter gelegenheid van het feest met enige schroom toetreedt tot het gilde (‘ick stel hoewel beschaamd in dezen boek mijn naam / niet denkende of een vrouw is [gewis] aangenaam’) en ook Maria Catharina Pick geeft de verhoudingen binnen de kamer precies weer (‘Ik onderschreven stel mijn naam op dezen boek, / terwijl Apollo schijnt geen vijand van den doek [vrouwenkleed]’: de vrouwen zijn toegelaten tot het feest, de toebedeelde rol wordt niet aangevochten. Het autorisatieprobleem is bij deze verzen nog prangender dan bij de eerste groep gedichten. De vier berijmde doodschulden en het inleidende zinnetje ‘Actum den 11 Juni,...’ werden immers door één hand en in dezelfde inkt ingeschreven. De kleur van de inkt waarmee de vrouwen hun handtekening hebben geplaatst is iets lichter. Deze lichtbruine inkt vinden we echter ook op enkele welbepaalde plaatsen in de gedichten terug, met name waar het bedrag van de doodschuld staat aangegeven. Kennelijk werden de | |
[pagina 349]
| |
gedichten vooraf ingeschreven waarbij de ruimte voor de omvang van de doodschuld werd opengelaten. Het bedrag werd dan door de vrouw bepaald en ingeschreven op het ogenblik dat ze de doodschuld op de kamer ondertekende. Het is dan ook minder waarschijnlijk dat de vrouwen deze gedichten zelf bedacht hebben. Beide reeksen gedichten in het doodschuldenboek geven de positie van de vrouw in de Brugse rederijkerskamer bij de aanvang van de achttiende eeuw duidelijk aan. De aanleiding was in beide gevallen een gildefeest op de kamer waarvan de vrouwen nu eens waren uitgesloten, dan weer toe werden uitgenodigd. De eerste groep gedichten is daarbij vooral interessant omdat een of meer vrouwen het initiatief hebben genomen - en de anderen daar ook toe hebben aangezet - om te reageren tegen het gedrag van hun echtgenoten die een traditie hadden doorbroken. Het belang ervan overstijgt duidelijk het wat triviale niveau van een uit de hand gelopen clubruzie. Het is bijzonder tekenend dat de vrouwen - en dit is onder meer het geval in de gedichten van Imbert en Robinson - op het ogenblik dat ze door hun mannen van hun rechtmatige plaats binnen het kamergebeuren worden uitgesloten, bewust teruggrijpen naar het medium poëzie en daarbij ten volle beseffen dat ze een in hun ogen exclusief mannelijk domein aanvechten. Aan de andere kant evenwel mag de betekenis van dit protest ook niet worden overtrokken: het uitsluitingsmechanisme waartegen wordt gereageerd, heeft niet zozeer te maken met het schrijven van poëzie, als wel met het bijwonen van een feestmaal. De tweede groep gedichten en het ter sprake gebrachte autorisatieprobleem - een probleem dat mutatis mutandis ook geldt voor de eerste groep - is daarnaast even interessant. De vraag of deze vrouwen überhaupt in staat waren om gedichten te schrijven, is daarbij niet zo relevant. Belangrijk is wel dat de gedichten die de weinig betekenisvolle rol van de vrouw binnen de kamer bevestigen, aan deze vrouwen ter ondertekening werden voorgelegd en door hen ook werden gesigneerd. Hun positie binnen de kamer werd door deze vrouwen niet ter discussie gesteld. | |
1. [Driekoningenfeest 1700]a. M.C. Imbert (fol. 14ro). [Titelloos]Het openingsgedicht van de hoofdmansvrouw M.C. Imbert haalt vanaf het begin zwaar uit naar de (mannelijke) rederijkers (1-4). Haar verweer zoekt Imbert in het schrijven van (deze) poëzie (5-8), een bezigheid die voor een vrouw allerminst evident is (5) en waar moed (5 en 8) voor nodig is. Ze verwerft daarmee dan wel geen koningskroon maar wel de lauwerkroon van de dichter (8). Vrouwe Imbert verkrijgt hiermee een voorbeeldfunctie voor haar seksegenoten en het nageslacht zal haar hiervoor gedenken (9-10). Het verdere verloop van het gedicht lijkt minder beladen en bepaalt in eerste instantie de omvang van de doodschuld en het geschenk aan de kamer. Toch bevatten ook deze verzen (11 e.v.) de nodige ironie. Zo was de schenking van een schakel waarin Imberts naam stond gegraveerd en die wellicht was bestemd voor de keten die tijdens de gildefeesten werd rondgedragen, een typisch mannengeschenk aan de kamer. Ook de verwijzing naar ‘Apollo's dis’ (18) klinkt daarbij als een wat gemene sneer naar de uitsluiting van het Driekoningenfeest. | |
[Titelloos]
Schoon 't mannelijke zaad vol trots alleen wilt pralen
Met een onwinbaarheid en onvermoeide moed,
En maar betreden wilt de Mars- en letterzalenGa naar voetnoot3
En die onwaardig schat aan t'vrouwelijke bloed:
| |
[pagina 350]
| |
61 Fol 14 ro uit het register van de Brugse rederijkerskamer van de Heilige Geest Doodschuldenboek 1698-1790, met gedichten van M C Imbert, Isebelle de Roij en Joanna Robinson (1702)
5[regelnummer]
'k Wil als een' Amazoon (schoon vrouw) mijn moed betonen
En draven na Parnas waar Pallas houdt haar woon,
En rennen, als een man na echte redenkronen
En wachten, voor mijn moed, mijne verdiende loon.
Opdat den naneef mag aan mijne daad gedenken
10[regelnummer]
En dat mijn voorbeeld ook mag trekken mijn geslacht,
Zo kom ik aan dees zaal vrijwilliglijk te schenken
Vijf ponden groten Vlaams, waarvan er twee verwachtGa naar voetnoot12
Na mijne levenstijd. Nu zo kom ik te geven
Twee ponden en een half totGa naar voetnoot14 ene groen gordijn
15[regelnummer]
Die ik betalen wil in 't rennen van mijn leven,
Met ene schakel waarin moet gedreven zijn,
Tot een geheugenis, mijn naam. O! reed-genotenGa naar voetnoot17
| |
[pagina 351]
| |
Neemt mijne jonst in dank. Ik minn' Apollo's dis
En wens, nadat de dood mij d'ogen heeft gesloten,
20[regelnummer]
Voor mijnen zwakken geest een weerde offermis.
| |
b. Isebelle de Roij (fol. 14ro). [Titelloos]Als echtgenote van Ferdinand Kelderman kon Isebelle de Roij met recht stellen dat zij op 6 januari uitgeroepen was tot koningin van het Driekoningenfeest. Wanneer men er rekening mee houdt dat de vrouwen in 1700 niet tot het Driekoningenfeest werden toegelaten, klinkt vers 2 bijzonder ironisch. | |
[Titelloos]
De onderschreven vrouw, vandage koninginne
Van dees vermaarde feest, uit goede jonst en minne
Gunt dit gebroederschap te weten, na haar dood,
Mits men een misse doet voor haar, twee ponden groot.
| |
c. Joanna Robinson (fol. 14ro). [Titelloos]Het gedicht vangt aan met een syllogisme (1-2; met ook hier het ambiguë ‘vieren’). Verzen 3 en 4 omschrijven de ‘reden’ nader en in vers 5-6 neemt Robinson (als dichteres van deze doodschuld) zelfbewust - ook al wordt zij hierop aangekeken (6) - een plaats in naast haar man, de in Brugge bekende dichter Pieter Smidts. | |
[Titelloos]
De reed' voegtGa naar voetnoot1 't menselijk geslacht.
'k Ben mens, 'k wil ook de reden vieren.
Schoon bij het onverstand veracht,
Zij kan alleen de ziele sieren.
5[regelnummer]
Ik steigre op 't gewijd Parnas
Met mijnen man (den nijd moet 't dulden)
En deel, naar datGa naar voetnoot7 ik niet en ben als as,
Vrijwillig een maal negen gulden
Aan vrouw MimmiasGa naar voetnoot9 offerdis
10[regelnummer]
Om 't hebben, na mijn tijd, een mis.
| |
[pagina 352]
| |
62 Gedeelte uit het register van de Brugse rederijkerskamer van de Heilige Geest Doodschuldenboek 1698-1790, met gedichten van onder meer Anna-Marie Maelfeyt en Maria Catharina Pick (1709)
| |
[Titelloos]
Alzo de vrouwen al willen gezusters wezen,
In dees vermaarde gild', zo wil ik ook bij dezen
Gegeven en geteld hebben, na mijn dood,
Twee ponden grote vlaams waarom ik ben genood.
| |
[pagina 353]
| |
2. [Drievuldigheidsfeest 1709]a. Anna-Marie Maelfeyt (fol. 36ro). [Titelloos][Titelloos]
Parnassi konstekoor rukt mijn konstverliefde zinnen
Om te vermeerderen het koor der zanggodinnen.
Ik stel, hoewel beschaamd, in dezen boek mijn naam
Niet denkende of een vrouw is gewis aangenaam;
5[regelnummer]
En gun, uit konstemin, dat, na mijn overlijden,
Het redenrijk senaat zich vriendelijk verblijden,
En schenk de gilde een gave van guldens een maal tien.
Men denk ook op mijn ziel zo zij nog kwam te lienGa naar voetnoot8
En doet op ene mis de gildebroers begroeten
10[regelnummer]
Om Gods rechtveerdigheid, door bidden te verzoeten.
| |
b. Maria Catharina Pick (fol. 36ro). [Titelloos][Titelloos]
Ik onderschreven stel mijn naam op dezen boek
Terwijl Apollo schijnt geen vijand van den doekGa naar voetnoot2
En wil dat, uit mijn goed, wanneer ik eenmaal sterve
De gilde alsdan de som van tweemaal 18 gls. erve.
Bron |
|