Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 363]
| |
Jawoord aan een dominee
| |
[pagina 364]
| |
oorlog tegen Engeland en sociale gelegenheidsgedichten, waarin ze zich richt tot familie en vrienden. Overigens hebben deze teksten vaak ook weer godsdienstige referenties. In het voorwerk van de bundel prijzen voornamelijk mannen uit Van Os' naaste omgeving het werk aan, maar daarnaast schreven ook zus Maria en de bekende Cornelia van der Veero uit Amsterdam een gedicht voor de Hasseltse dichteres. De Amsterdamse betoogde dat de godsdienstige verzen van Van Os haar inspirereerden: ‘Zo volg ik op die taal, die 'k voor de nutste ken’ (fol. *4r). Al eerder hadden beide vrouwen via dichtbrieven contact. Van Os bedankt elders in de bundel de Amsterdamse met een vers voor het toezenden van haar Lauwer-stryt (1665). Na deze ene dichtbundel horen we niets meer van Christina van Os. In Frederiks en Van den Branden (p. 578) staat weliswaar dat er in 1720 een tweede bundel van haar het licht zag, Stigtelyke gedichten en lusthof, maar deze is vooralsnog niet teruggevonden. | |
1. Werkzame miertjensIn dit godsdienstige vers - geheel in de trant van Cats - vertelt Van Os dat ze in een tuin mieren ontdekt die druk bezig zijn met hun wintervoorraad. Zodra ze hun voedsel aanraakt, komen de beestjes poolshoogte nemen en brengen ze ieder een deel ervan in veiligheid. Ze spoort de mensen aan een voorbeeld aan de mieren te nemen. We kunnen wat leren van hun ijverig gedrag (cf. Spreuken 6:6 'ga tot de mier, gij luiaard). Bovendien, als God voor deze kleine diertjes zorgt, hoeveel te meer houdt Hij ons mensen dan in het oog. | |
Werkzame miertjensStem: Gij die na Christi naam Lest kwam ik in den hof, daar zoud' ik bloemen planten,
Met dat ik kwam in d' aard, zo vond ik aan de kanten
Van 't hol door mij gemaakt, veel zoete miertjens klein;
Ik dacht, zou hier ook meer van dit min volkje zijn.
5[regelnummer]
Ik zag wat verder in, 'k vernam toen eerst haar leven;
Elk gink zich op de vlucht van stonden aan begeven;
Ik oogde naar de plaats, waar dat ze kwamen uit;
Daar vond ik haren schat, haar diep gegraven buit,
't Welk was veel koorne-graan, dat van haar was verborgen,
10[regelnummer]
Voor haren winter-kost; o wat een grote zorgen
In zo een kleinen beest! ik roerd' haar spijs eens aan,
Elk kwam toen op de been, droeg 't zijne daarvandaan.
Ik dacht, wel beestjens zoet, gij alzo zuur te slavenGa naar voetnoot13
En uwen winterteerGa naar voetnoot14 zo diep in d' aard te graven,
15[regelnummer]
Opdat het mochte zijn terdege wel bewaard?
Dieswegen gij geheel geen moeit' noch arbeid spaart.
Komt luiaard, leert, ei leert hier werken van de mieren!
Leert nu eens neerstig zijn van deze kleine dieren:
Neemt neerstig uw beroep in Godes vreze waar,
20[regelnummer]
En vreest geen moeilijkheid al valt het nog zo zwaar.
Leert ook hieruit die nauw voorzienigheid des Heren,
Hoe zijn alziende oog gaat over deze terenGa naar voetnoot22;
| |
[pagina 365]
| |
Zou Hij dan 't leven van den mens niet gadeslaan,
Wijl zijn almacht en kracht daar nooit en is vandaan?
| |
2. Zeeslag hervat en bij Nederland gewonnen.Hasselts maagden-rijm bevat drie gedichten die betrekking hebben op de derde Engelse oorlog (1672-1678). In onderstaand gedicht bezingt Van Os een zeeslag die door de Nederlandse vloot gewonnen werd onder leiding van De Ruyter en Tromp. Haar woordkeus herinnert aan de psalmen. | |
Zeeslag hervat en bij Nederland gewonnen.Stem: Courante Simple O hemel! wat een droeven dag,
De aarde klage wat ze klagen mag,
Komt grote zee, verhaalt ons toch, hoe dat
De Christnen samen hebben slag hervat.
5[regelnummer]
De schepen-zeilen zijn gereed,
Elkeen staat veerdig, 't bloed wordt dapper heet
Mijn herte krimpt, wanneer ik denk daaraan
Dat eensgezinde 't zo oneens aangaan.
't Kanon dat dondert als verwoed,
10[regelnummer]
't Vult zee en schepen met veel Christenbloed
Veel duizend zielen, zijd' aan zijde, ach,
Ja zelfs de helden vallen in den slag.
Maar God staat op tot onzer eer,
Zegt tot ons haters: fluks en neemt uw keerGa naar voetnoot14,
15[regelnummer]
Zijn sterken arm drijft haar aan 't vluchten dra,
Hem kome eer daarvoor, Halleluja.
Juicht met mij vrolijk, kindren Gods,
Veegt af uw tranen, dankt die sterke rots,
Die ons trekt uit het water ende vier,
20[regelnummer]
En doet oprichten blijde ons banier.
Die d' hoge herten onderdrukt,
Die ook de nedrigen uit 't stof uitrukt,
Niet ons, niet ons o Heer! 't is Uw gena,
U zij de eer, ik zing Halleluja.
25[regelnummer]
Die d' helden 't strijden hebt geleerd,
En dus ons klagen in een rei gekeerd.
Zee-Ruyter, laat nu uw trompetten gaan,
Tromp, laat uw trommels tot Zijn ere slaan.
Die d' opgezwollen zee maakt stil,
30[regelnummer]
Die wind en schepen stiert naar Uwen wil,
Tot onzen dienst en bestGa naar voetnoot31 door Uw gena,
U zij de eer daarvan, Halleluja.
G' hebt die ons kwelden 't hert versaagd
En haar verstrooid, ja verre weg gejaagd,
| |
[pagina 366]
| |
35[regelnummer]
Wel machtig koning, denkt wat is uw macht
Als God maar tonen wil de minste kracht.
Die heeft der Britten kroon gedrukt,
En weder die van Nederland ontduktGa naar voetnoot38,
Hem zij de ere voor dees groot' gena,
40[regelnummer]
Komt zingt dan vrolijk doch, Halleluja.
Ik bid om vrede, Vredevorst,
Laat zee en schepen niet meer zijn bemorst
Met Christen morzel-vlees en brein, ach! doet
Uw heilge ving'ren stompenGa naar voetnoot44 't Christenbloed.
45[regelnummer]
Laat eendracht zijn ter zee en land,
Bind d' herten samen met Uw liefde-band,
Weest toch verzoend met ons in Uw gena,
Amen, Halleluja, Halleluja.
| |
3. Antwoord op het trouwdicht van mijn liefste Johannes NederboschOnderstaand lied lijkt Christina van Os' antwoord te zijn op een (herhaald) huwelijksaanzoek in dichtvorm van haar aanstaande echtgenoot. Het is wat het onderwerp betreft een opmerkelijk vers. Vergelijkbare gedichten uit deze periode zijn niet bekend. In het begin lijkt ze het petrarkistische spel mee te spelen: ze heeft medelijden, en dankt hem voor de langdurige werving, mede in de vorm van gedichten. De ondertoon van het gedicht is diep-christelijk. Christina ziet in dit alles Gods hand: Hij heeft hen bij elkaar gebracht en daarom belooft zij haar bruidegom trouw voor het leven. | |
Antwoord op het trouwdicht van mijn liefste Johannes Nederbosch, predikant tot GenemuidenStem: Gij die na Christi naam etc. Mijn waarde heer en lief, van Gode mij gegeven,
Gij zijt het, gij alleen met wien ik wens te leven
In zuiver reine min, dies vat ik daarop aan
Uw meer geboden trouw, als zijnd met God beraân.
5[regelnummer]
Hij, die de herten weegt, heeft mij het hert bewogen,
Waardoor ik heb met u gekregen mededogen,
Ik dank u voor 't gevlei, voor moeit van rijmerij,
Voor uw getrouwen dienst, voor lang en staag gevrij.
Ik geef u d' eerste min, ik geef u 't hert voor allen,
10[regelnummer]
Gij zult de laatste zijn die mij ooit zal gevallen,
Ik wens ons liefde zij tot liefd en alle eer,
Van die ons samenvoegt, ons hemels' God en Heer.
Hij binde ons zo vast, dat duivel, dood noch helle,
Noch al haar vuil bejag ons immermeer ontstellen,
15[regelnummer]
En dat die liefde-band doch nimmer rake los,
Dit wenst uw liefste lief metGa naar voetnoot16 haren Nederbos.
Gij zijt het die alleen het ja-woord hebt bekomen,
| |
[pagina 367]
| |
Gij zijt het ook alleen die 't hert mij hebt genomen,
De Here kroon' en krans' ons met zijn gunst en goed,
20[regelnummer]
Hij vrijd' ons van gevaar van druk en tegenspoed.
Uw klagen is gestild, hoe blijde staat u 't wezen,
Gij dankt God alzo zeer, hij wordt van u geprezen,
Leef lang nu vrolijk hert, leef lang die ik bemin,
Lang leven wij tesaam, tot d' Hemel neem' ons in.
| |
4. Danktoon aan Juffr. Cornelia vander Veer, voor haar gezondene Lauwerstrijd, en 't bij-zijnde rijmpjeIn 1665 verscheen te Amsterdam Lauwer-stryt, een bundel met gedichten van en aan Cornelia van der Veer en Catharina Questierso. De bundel opent met een reeks gedichten waarin beide vrouwen elkaar om strijd de lauwerkrans toekennen. Christina van Os opent dit dankdicht op een zelfde manier; Van der Veer heeft haar blijkbaar in het gedicht dat Lauwer-stryt vergezelde geprezen als de ‘kroon van Hasselts maagden’, maar op haar beurt retourneert Van Os haar kroon. Vervolgens geeft ze een licht-humoristisch verslag van het duel tussen de beide vrouwen; hun reputatie is zelfs doorgedrongen tot haar provinciestadje waar men toch van al die dichterlijke mythologie niet zo op de hoogte is. Ten slotte tilt Van Os de ‘lauwerstrijd’ op een hoger plan. In de hemel zal er tussen hen allen een wedstrijd ontstaan hoe God te loven. | |
Danktoon aan Juffr. Cornelia vander Veer, voor haar gezondene Lauwer-strijd, en 't bij-zijnde rijmpjeStem: Als de 10. Geboden. of 2. vs. voor v. Ps. 66 of God is mijn licht VEER-komen maagd, wiens rappe voeten
Vlug stappen over zee van 't Y,
Om mij u dienares te groeten,
Ei komt, gaat zitten aan mijn zij.
5[regelnummer]
De kroon van alle Hasselts maagden
Die gij mij geeft, ik u opzet,
Van wien den gansen Amstel waagden,
En al de wereld staat verzet.
Uw geurig bekjenGa naar voetnoot9 is onrustig
10[regelnummer]
Tegens Questiers, het tiereliert
Op 't zoetst en hoogst staag evenlustig,
't Schier naar de kroon uitzinnig tiert.
Het volk aan 't Y dat komt met hopen
Uit schepen, winkels, van de straat,
15[regelnummer]
En uit haar bed, van tafel lopen,
Elk zien wil hoe 't daar omme gaat.
Men vindt u in duel staan vechten
Op 't hevigst, wat is dit gedaan?
En is 't niet tegens bei de rechtenGa naar voetnoot19,
20[regelnummer]
En meest als maagden dit bestaan?
Ja toch, maar 'k zie u duellisten
| |
[pagina 368]
| |
Gewapend met een pluim en VEER,
Al spelend met malkander twisten,
Hoewel elk wakker trekt van leer.
25[regelnummer]
Gij slaat met pluimen dat het dondert.
Gij vliegt malkaâr zo manlijk aan,
Dat al de Musa's staan verwonderd,
En denken, ach! hoe wil dit verder gaan?
D' een drijft de ander met haar vlerken
30[regelnummer]
Van 't Y op zee, van berg in dal,
Dan weer naar lang verstoorde kerken
En altaars, die 'k niet noemen zal.
En hier en gins naar 't VEER geweste,
Daar 'k nooit Apoll' met ogen zag,
35[regelnummer]
Mercuur, Jupijn, noch al de reste,
Veel min 'k haar enig wierook brach'.
Een witte VEER bij 't wierook stoken,
(Schoon iemand zelfs is nog zo rad)
Zal licht verzengen of beroken,
40[regelnummer]
En 't altaars stof daar licht op vat.
Mijn zoete duif, gij schudt uw VEEREN,
Gij wast en spoelt ze schoon aan 't Y,
Om naar een VEERDER kust te keren,
'k Wens daar te zitten aan uw zij.
45[regelnummer]
Daar CherubsGa naar voetnoot45 met haar vleugels trillen
Rondom den troon van haren Heer,
En daar z' om prijs tesamen willen
Hem geven al de lauwren-eer.
Elk heft zich op, en elk schier eerder
50[regelnummer]
In minne-wedGa naar voetnoot50, of 't waarGa naar voetnoot50 om strijd.
Elk komt op 't hoogst en wil niet VEERDER,
Elk wint en niemand is het kwijt.
Dus gaat het boven 's hemels boge
Om VEERST, niet VEERDER d' maagden al
55[regelnummer]
Die onder 't dak met 't hert omhoge
Staan luistren naar dit zoet geschal.
Der Geesten Geest stelt in het midden,
En voor den troon een kussen leit,
Haar leert eerst knielende t'aanbidden,
60[regelnummer]
Dan VEERDER tot in eeuwigheid
Met vleugels klappen, dat de posten
Van 't heilig huis al dreunend staan,
O dat wij konden als wij mosten!
Adieu, 'k en mag niet VEERDER gaan.
| |
[pagina 369]
| |
Bron |
|