De bagage van Blomhoff en Van Breugel
(1998)–Susan Legêne– Auteursrechtelijk beschermdJapan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme
[pagina 196]
| |
4
| |
[pagina 197]
| |
Gecombineerd met het feit dat de roeiers onwillig bleven, ook toen ze al weer terug waren aan de kust, mogen we aannemen dat Wouter Starrenburg geen prettig tochtje had. De aanwijzingen daarvoor in zijn verslag zijn legio: zijn afhankelijkheid van de Cano BombaGa naar eind16., eerder gids en gastheer dan slaaf en bediende, het ongemakkelijke gevoel van teveel aandacht van vrouwen en kinderen, of van afwijzing door wantrouwende mannen, het geheim van de fetisjrots en de onzichtbare fetisjpriester... Alleen het peillood durfde hij over boord te houden en daarop concentreerde hij dan ook de zelfverzekerde conclusies van deze verkenningstocht: de Voltarivier zou voor schepen van zes tot acht voet een flink eind goed te bevaren zijn, alleen de zandbank voor de ingang vormde daarbij een probleem. En met die laatste opmerking kon hij veilig aannemen dat de eerste tijd geen enkel schip het zou wagen om op zijn gezag inderdaad de rivier op te varen.Ga naar eind17. Dit verslag van een Nederlandse mini-expeditie op de Voltarivier is herkenbaar in zijn soort, als verslag van een reis in den vreemde waarin de onzekerheid is gemaskeerd en zekerheid wordt ontleend aan hetgeen daadwerkelijk in kaart is gebracht, op papier is gezet. Herkenbaar is de ervaring (of het vermoeden) van een samenhang tussen landschap en religie (in dit geval de fetisjrots), het kijken en bekeken worden, de afhankelijkheid van een onmisbare bediende, het vervoerd worden door mensen die de situatie beter beheersen en kennen dan de Europeaan die zich de baas zou willen weten. De hangmat heeft misschien eventjes een comfortabel idee gegeven, een moment van rust omdat alle betrokkenen de afspraak kenden, de dragers de weg wisten en de reiziger wist dat zijn intenties begrepen waren. Tijdens dat tochtje kon hij rond kijken, zich nog even onbevangen voelen. Daarom misschien ontbreken in het verslag de dragers, wordt het onvermijdelijke fysieke contact met hen genegeerd.Ga naar eind18. Ook op het water, voortgeroeid door de rimadoors was volop gelegenheid om de indrukken in verslagvorm te ordenen tot een samenhangende voorstelling voor een thuispubliek in Europa. Maar op de plaats van bestemming verdween de vervoerder als bemiddelaar en moest de reiziger zich daadwerkelijk verstaan met hen die daar thuis waren. Starrenburg bracht daar weinig van terecht, lijkt het; zijn verslag geeft uitdrukking aan de verwarring die dat opleverde. In die overgang van reis naar verblijf, van vervoerd worden naar het ten uitvoer moeten brengen van de eigenlijke intenties, niet als gast maar als doelgericht persoon, kwartiermaker, in die overgang geeft de reiziger zich bloot. Daar vinden we aanwijzingen voor het zelfvertrouwen, het enthousiasme en de vanzelfsprekendheid van het contact, of ook van angst, onbehagen, scepsis en onzekerheid. Achter de stelligheid van de informatie in het reisverslag verstopt de Europese reiziger, die niet weet hoe gast te zijn, die geen gast wìl zijn, zijn geheim: dat hij zich niet op zijn gemak voelt. Het is een onzekerheid die, als informatie verpakt, in Europa met zekerheid gebracht wordt, bevestigd door landkaarten, metingen en rekensommen. Observaties en inspecties liggen als modaliteiten dicht bij elkaar. Deze overgangen vinden we ook in de geschriften van de families Blomhoff en Van Breugel. Hun teksten zijn te beschouwen als vroegnegentiende-eeuwse | |
[pagina 198]
| |
representaties van niet-westerse samenlevingen, opgesteld op basis van hun eigen observaties en contacten. Deze waren, net als in bovenstaand voorbeeld, ingebed in ambivalente machtsverhoudingen. Het opperhoofd van Decima in het afwerende Japan, de blanke slaveneigenaar in de overwegend zwarte volksplanting Suriname, de westerse consul in het gepreste Tripoli en de Hollandse secretaris in het opstandige Kedu: vanuit Nederlands oogpunt hadden ze een taak en daartoe waren ze bekleed met macht, ingebed in een Nederlandse cultuur, een Nederlands (religieus en nationalistisch) waarden- en normenpatroon. En vanuit dat besef functioneerden ze overzee. Hun geschriften geven aan dit complex, vanuit een christelijke referentiekader, uitdrukking. De verhalen uit Tripoli, Suriname, Java en Japan zijn ingebed in de zeereis van en naar het vaderland. In de beschrijving van die zeereis krijgt het begrip vaderland inhoud, en wordt het godsdienstig kader geschetst. In ieder relaas duikt bovendien, overzee, een andere reis op. De beschrijving van die tweede reis, niet naar maar in den vreemde, blijkt telkens een gegeven dat de overzeese ervaringen ordent en dat zin geeft aan het verblijf van de Europeaan. We vinden dat terug in de hofreis naar Edo per draagkoets (norimon), de inspectietoer naar de plantage per tentboot, de ontdekkingstocht met kamelen naar de ruïnes van Ptolemeta, de efficiënte verplaatsingen over de nieuwe wegen op Java. En al deze reizen monden, als Starrenburgs expeditie op de Voltarivier, uit in kaarten en aantekeningen: stiekeme notities, aantekeningen die kwijtraken door schipbreuk of diefstal, achteraf opgestelde verslagen - geordend voor een Nederlands publiek. In de huid van de reiziger kruipen en in die vroege negentiende eeuw door zijn ogen kijken kunnen we niet, maar wel kunnen we ons het uitzicht vanuit het voertuig proberen voor te stellen. 'De weg kronkelt. Telkens is daardoor het aspect anders, zie ik vanuit de donkere omlijsting van mijn rijtuigje schilderijtjes vol weelderig hoogopgaand groen, met prachtige kleurtjes van bruin tot geel, tot het schreeuwend bloedrood van vreemde blaren...' Met deze schrijfster in Indië, Marie van Zeggelen, kunnen we proberen de havengezichten achter ons te laten en het raampje van de koets als schilderijlijst zien.Ga naar eind19. We kunnen erdoor kijken, van buiten naar binnen èn van binnen naar buiten. Dat biedt een mogelijkheid om niet alleen over de reis maar ook over de reiziger na te denken, stil te staan bij de sociale verhoudingen waarbinnen deze leefde. Wie droeg de koets, wie roeide de boot, wie temde het paard en verschafte het zadel? Niet voor niets zijn de exotische attributen van de reis in den vreemde keer op keer beschreven en in Nederlandse musea terechtgekomen. De reiziger boden ze soelaas, een comfortabel gevoel van controle en een uitzicht. Ons helpen ze hier om na te gaan welke kleuren, geluiden en geuren in de verhalen doordrongen, welk tempo werd geleefd, wat werd vermeld en wat misschien buiten beeld bleef.Ga naar eind20. De tweede reis - niet naar, maar in den vreemde - is een van de 'contactpunten' van onze hoofdpersonen met de niet-westerse samenleving waarin zij verkeerden. In de reisbeschrijving lezen we expliciet of tussen de regels door ook de tegenmacht waarmee zij geconfronteerd werden. Dat betrof een tegenmacht in de vorm van aanwijsbare autoriteiten, opgelegde regels en beperkingen. Maar | |
[pagina 199]
| |
ook een tegenmacht verborgen in de anonieme massa's, waar deze Nederlanders als individu tegenover kwamen te staan, in de natuur en het klimaat waarin zij hun weg moesten vinden. De manier waarop Europeanen overzee deze tegenmacht verwerkten en/of verzwegen in hun verslagen en collecties was bepalend voor de westerse beeldvorming over niet-westerse culturen, voor de verdwijnpunten in het beeld van het Hollands imperialisme. Om greep te krijgen op de machtsdynamiek van dat contact zullen in het hiernavolgende een aantal 'contactpunten' van onze hoofdpersonen met de niet-westerse samenleving worden nagelopen: de wijze waarop zij zich - letterlijk - verplaatsten en kleedden als indicaties van de machtsverhoudingen waarmee ze te maken kregen; hun huisvesting en opvatting over huiselijk leven, de aard van het contact met vrienden, vriendinnen en bedienden als ingang voor de vraag in hoeverre zij door wisten te dringen in de hun vreemde maatschappij. Getracht wordt om de voorstellingen die de betrokkenen in dezen aan hun achterban gaven, te plaatsen in de context van de betreffende cultuur, om daarna in de volgende hoofdstukken te kijken hoe deze beeldvorming in Nederland onderbouwd werd en een eigen leven ging leiden, ingebed in het wetenschappelijke europacentrische vooruitgangsdenken van de vroege negentiende eeuw. | |
De reisDe zeereis en GodHildebrand was er in de Camera Obscura bijzonder uitgesproken over: 'Reizen voor plezier! O, droombeeld! O, hersenschim! Weten dan zo weinig mensen dat reizen zo moeielijk plezierig zijn kan? Neen; de mens is geen trekvogel; hij is een huisdier...'Ga naar eind21. Een van de redenen waarom Hildebrand een hekel had aan reizen was het gezelschap waar men ongevraagd in kwam te verkeren. Wat dat aangaat was zowel de trage trekschuit als de diligence - naast lopen, paardrijden of een eigen sjees de meest gebruikelijke manier in Nederland om zich te verplaatsen - hem een crime. Zelf verre reizen maken leek hem al helemaal niets, en de motieven van hen die dat wel deden, of die voornemens waren te vertrekken, worden door Hildebrand steeds in twijfel getrokken. Zo figureren in de Camera Obscura de verre neef die om onduidelijke redenen naar de West vertrekt, de afgewezen minnaar die zich daar bijna, tot Hildebrand ingrijpt, naar toe laat wegsturen, en de vriend in Constantinopel, van wie hij nooit wat hoort maar wiens roem ook op Hildebrand afstraalt. Tegenover deze nondescripte mensen in den vreemde staat in de Camera Obscura de kinderrijke familie Kegge, die zich vanuit Demerary in Nederland heeft gevestigd. Kegge, een welgestelde Nederlandse planter, koestert zijn imago van wereldburger door middel van een uitgebreide maar nooit gelezen bibliotheek vol reisliteratuur, waarin hij zich kan terugtrekken voor zijn middagdutje. Hildebrand kwam met de familie Kegge in aanraking vanwege hun zoon die vanuit Demerary voor zijn opleiding naar Nederland was gestuurd. De zoon was overleden voor zijn familie hem (na de slavenopstand van 1823) met het familie- | |
[pagina 200]
| |
kapitaal achterna was gekomen. En hoewel de uitbundige familie haar best deed, kon het onuitgesproken verdriet om zijn dood en het heimwee naar de Caribische natuur met geen rijkdom, praal en pianomuziek worden overstemd. Alleen de godsvruchtige oude oma, een kleurlinge die met een Engelse planter had samengeleefd, kon tegenover Hildebrand haar verdriet over de dood van haar kleinzoon uiten. Zij vond steun bij de bijbel en citeerde ter berusting Paulus over de zekere verwachting die stoelde op de hoop op wat niet gezien kon worden (Romeinen VIII:24, 25).Ga naar eind22. De westerling die verre reizen doet, fortuin vergaart en de hoop gematerialiseerd wil zien, suggereert Beets (theologiestudent in de jaren dat hij de Camera Obscura schreef), leeft een geforceerd oppervlakkig leven, loopt aan zijn gevoel voorbij en vergeet God. Hij kan nog wat leren van een eenvoudige vrouw uit de kolonie. In de reiservaringen van Blomhoff en de Van Breugels is ieder bericht over het leven overzee impliciet of expliciet ingebed in de lange communicatielijnen van een zeereis per zeilschip, gemarkeerd door het vertrek uit het vaderland en de behouden terugkeer. Godsdienst speelt in hun getuigenissen over die reis een grotere rol dan Beets in de Camera Obscura deed voorkomen. Het gaat dan om een godsdienstbegrip dat nauw gerelateerd is aan het begrip van 'vaderland'. Dit krijgt, al naar gelang het moment in het reisverhaal een andere invulling: bij de vertrekscène staat het als moreel begrip voor de familie die achterblijft, in den vreemde wordt het vaderland als politiek begrip opgevoerd, het vaderland wordt gediend. En bij terugkeer doemt het vaderland op als kustlijn. Dan gaat het om de eigen bodem (waar de beenderen van de voorvaderen begraven liggen) die met vreugde wordt begroet, waar men, na de doorstane gevaren, gezond en veilig zal kunnen zijn. Terwijl het perspectief op het vaderland, en daarmee de inhoud van dat begrip, aldus varieert tussen familie, natie en grond of natuur, is God voor de reiziger steeds en alom tegenwoordig. 'Het is nogthans zeker, dat het reizen vooral geschikt is om Gods Almagt te leeren kennen,' schreef Gaspar van Breugel in zijn in 1842 gepubliceerde Dagverhaal over zijn Surinamereis van 1823-1824. Met die stelling onderbrak hij een gloedvol betoog over allerlei Surinaamse planten en dieren. In het vervolg van die passage plaatst hij het geluksgevoel dat hij buiten in de tropische natuur had ervaren tegenover de bespiegelingen van studeerkamergeleerden die dag en nacht in boeken neuzen. Met die toevoeging lijkt hij de suggestie te hebben willen vermijden dat zijn wijdere horizon zijn geloof had ondermijnd. Wat dat aangaat volgde hij de redenering van de orthodoxe Isaac da Costa: de schitterende Surinaamse natuur, hoe interessant ook voor de zich ontwikkelende natuurwetenschap, was een schepping Gods en stelde Genesis niet ter discussie.Ga naar eind23. Het was ook God, die Gaspar door de gecompliceerde Surinaamse samenleving loodste en hem daarbij de 'rede' als hoeksteen gaf. Door de rede, getuigde Van Breugel, leerde hij 'alle misrekeningen en onaangenaamheden, die ik daar toch te ondervinden had, verachten, en al de overtollige vermaken verwerpen; zij verkoelde de gloed mijner begeerte, verbeterde mijne ongeregelde hartstogten, betoomde mijne onmatigheid in een land waar zoo veel te genieten valt; leerde | |
[pagina 201]
| |
mij mijzelven verloochenen, en wapende mijne ziel door eene vroege en diepe beradenheid, met eenen edelen moed, waarvoor ik God ten eeuwigen dage dankbaar zal zijn.'Ga naar eind24. Dat is toch een veelzeggende passage, in aanmerking nemend dat Gaspar een Nederlandse volksplanting had bezocht, waar hij in de eerste plaats onder geloofsgenoten had verkeerd. Hij was er kerk gegaan bij de hervormden en luthersen, had gesproken met hernhutters, alsmede de joodse synagoges bezocht. Maar het Surinaamse pad was blijkbaar smal, de verlokkingen groot. Bij zijn aankomst en vertrek liet hij in de kerk God danken.Ga naar eind25. God was aanwezig op zee en in den vreemde, hij was ook in de dood. De zeereis en het verblijf in den vreemde waren ongewis. Wie vertrok bleef lang weg en alle betrokkenen dienden rekening te houden met de mogelijkheid van een dodelijke ziekte, schipbreuk of een gewelddadige dood. 'Alleen het bewustzijn, dat ik in Gods hand was, voor eene goede zaak mijn leven veil had, stak mij een riem onder het weeke hart,' schreef Gaspar over zijn vertrek naar Suriname vanaf Texel.Ga naar eind26. Verschillende malen memoreerde hij de hoge sterfte onder de kolonisten in Paramaribo en de doden die hij in de kolonie ten grave zag dragen. Zelf nam hij bij zijn vertrek van Texel naar later bleek voor altijd afscheid van zijn broer Jan Eliza. Een half jaar na hem vertrok deze naar Java en stierf daar aan cholera. Hoeveel indruk dit op Gaspar maakte wordt uit de tekst van het publieke Dagverhaal niet duidelijk: de mededeling over de dood van de broer heeft daar eerder een plaats als element van het afscheidnemen, als veralgemening van de zeereis als rondreis: weggaan en terugkomen, het vaderland en zijn familie verlaten en maanden later de kustlijn weer zien opdoemen.
De dood aan de andere kant van de oceaan pakte Jan Cock Blomhoff, geïsoleerd op Decima, beslist hevig aan. Blomhoff had geen afscheid willen nemen van zijn vrouw Titia Bergsma, maar samen met zijn gezin op Decima willen leven. Titia was echter niet toegelaten, met Hendrik Doeff eind 1817 weer naar Batavia teruggevaren en vandaar naar Nederland gegaan. In Den Haag had dominee Reinier Pieter van de Kasteele, directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en vriend van de Bergsma's haar onder zijn hoede genomen. Hij stond haar in 1822 bij in haar stervensuur, en stelde Blomhoff van haar dood op de hoogte. Pas maanden later bereikte hem dit bericht, een vertraging die zijn gevoel van isolement zal hebben versterkt. Hij geraakte in diepe twijfel, twijfel aan de zin van het leven, twijfel aan God, twijfel aan zijn eerdere keuze voor het werk boven zijn gezin. In een brief naar aanleiding van de dood van zijn vrouw schilderde Blomhoff zijn leven geheel in de termen van een reiziger, denkend over de zeereis en het verblijf op Decima dat hem van de zijnen scheidde, het levenspad dat hij had te bewandelen, de laatste reis waarop hij - met zijn zoontje Johannes als pelgrim - zich voor wilde bereiden en die hem in het hiernamaals met zijn geliefde zou verenigen.Ga naar eind27. Zo hij dat al had gewild, dan was het Blomhoff op Decima onmogelijk om openlijk steun te zoeken bij het christelijke geloof. Het christendom en al zijn attributen waren niet alleen verboden, Blomhoff beschreef ook de jaarlijks terugkerende ceremonie, waarbij Japanners per wijk werden aangewezen om tegen | |
[pagina 202]
| |
oude katholieke beelden, waaronder een kruisbeeld, te trappen. Hoe repressief die ceremonie op de Nederlanders overkwam blijkt uit Blomhoffs verhaal over de Japanse beeldhouwer die een replica had moeten maken van een inmiddels door al dat trappen onbruikbaar geworden beeld. De replica was zo'n goed christelijk beeld geworden, dat de autoriteiten wantrouwen kregen en de beeldhouwer voor de zekerheid maar onthoofd hadden.Ga naar eind28. (Ill. 4.2) Overvallen door de dood van zijn vrouw betwijfelde Blomhoff of hij zijn zoon ooit terug zou zien en niet zelf voortijdig zou sterven. Dan zou hij worden begraven op het Japanse kerkhof, tussen de Japanners. De sjinto-priester onderhield de Hollandse graven met evenveel zorg als die van de Japanners, hetgeen door Blomhoffs scriba J.F. van Overmeer Fisscher gezien werd als een 'bewijs dat de Japanners niet zoo kleingeestig zijn als zij schijnen'.Ga naar eind29. Maar of Blomhoff daar, geïsoleerd op Decima geconfronteerd met de dood en de enorme afstand tot het vaderland, op dat moment net zo over kon denken, valt te betwijfelen. In zijn notities over begrafenissen in Japan legde hij een ander accent: als een Nederlander op Decima overlijdt, wordt het lijk eerst onderzocht op kruis- of andere heiligenbeelden en het eiland met een extra bamboe hek dubbel omheind. Het lijk wordt dan via de landspoort van het eiland gehaald, waarna de extra bamboe omheining snel weer achter de baar wordt gesloten, om te voorkomen dat de geest of de ziel van de dode mee aan land komt en zich 'met de Japansche zieltjes kan vereenigen of vermengen'.Ga naar eind30.;
Het reizen zette niet alleen aan tot gedachten over God en de elementen, de schepping, de dood; wie verre reizen deed en leefde temidden van een niet-christelijke gemeenschap, dacht ook na over God en zijn gemeenschap van gelovigen. Jacques van Breugel, die als consul met zijn vrouw Fransje en hun twee kinderen naar het islamitische Tripoli was verhuisd, ervoer daar een sterk godsdienstig isolement. Dat is althans een van de accenten die de biograaf van het gezin, dominee M.A. Perk, zette.Ga naar eind31. Vanaf 1829 breidde het consulsgezin zich ieder jaar met een nieuw kind uit; twee van de vier Tripolitaanse baby's leefden niet lang, twee groeiden voorspoedig op.Ga naar eind32. Voor de consulsfamilie waren deze gezinsuitbreiding en verliezen verweven met het instandhouden van de christelijke geloofsgemeenschap in den vreemde. De Nederlanders genoten binnen het consulaat vrijheid van godsdienst, maar in Tripoli was uiteraard geen hervormde dominee te vinden. Er waren alleen franciscaner monniken in de stad. Jacques had daarom de vier in Tripoli geboren kinderen telkens zelf gedoopt, improviserend op het thema: 'Waar er twee of drie zijn vergaderd in mijn naam, ben ik in hun midden.' Toen terug in Nederland opnieuw een kind werd geboren en gedoopt, ontstond over deze Tripolitaanse huisdoop een probleem. De dominee wilde die doop in den vreemde voor de twee nog levende kinderen namelijk overdoen, daar ze volgens hem niet geldig was. Voor Fransje en Jacques van Breugel was dit een onacceptabele uitleg van de doop. Haar overdoen impliceerde immers dat hun twee overleden kinderen ongedoopt waren gestorven.Ga naar eind33. De voorzitter en secretaris van het classicaal bestuur waar de hervormde gemeente van Doorn- | |
[pagina 203]
| |
spijk onder viel, probeerden de dominee ervan te overtuigen dat hij de doop alleen maar hoefde te bekrachtigen, maar de dominee weigerde met deze interpretatie mee te gaan. Als compromis werd tenslotte, hoewel de leken- of huisdoop formeel niet wettig kon worden verklaard, de intentie waarmee deze doop was verricht erkend. Uitsluitend Gods zegen werd nog afgesmeekt over de in Tripoli geboren kinderen.Ga naar eind34. Bij Van Breugels acties om in Tripoli zich deel te weten van de gemeenschap van God speelden anti-katholieke en anti-islamitische gevoelens beslist een rol. Dat blijkt het duidelijkst uit de moeite die Jacques zich getroostte om vanwege de eerste gestorven baby een protestants kerkhof op te richten, dat tevens kon dienen als laatste rustplaats voor 'alle Europesche drenkelingen, zelfsmoordenaars of zoodanige overledenen van welke Religie ook', die niet bij de katholieken begraven konden worden ('tot schande van de Christenheid, en ten spot der Turken, Arabieren, Joden en Heidenen'). Toen het christelijke kerkhof enkele jaren later ernstig beschadigd bleek, bereikte Jacques van Breugel in Nederland het verzoek om als belanghebbende mee te betalen aan het onderhoud. Alleen een goed onderhouden kerkhof - met eenzelfde 'décorum' als de katholieken wisten op te houden met steun van katholieke regeringen en ordes - zou respect afdwingen en gevrijwaard worden van schending door de lokale bevolking en Turkse soldaten. Jacques schreef een subsidieverzoek aan de Nederlandse regering maar kreeg geen antwoord.Ga naar eind35. Staatse bemoeienis met een protestants kerkhof strookte niet meer met de nieuwe verhouding tussen kerk en staat.
Deze voorvallen en hun schriftelijke weerslag zijn hier aangehaald om te laten zien dat voor onze reizigers het geloof een belangrijk referentiekader vormde, in een tijd waarin de afstanden groot waren en mensen, ook als ze niet op reis gingen, vaak jong stierven. Gaspar en Jacques van Breugel, en Jan Cock Blomhoff op zijn manier, vonden, blijkens hun godsdienstige acties en schriftelijke uitlatingen, steun in een protestants geloof dat rede en eigen verantwoordelijkheid combineerde met een hiernamaalsdenken, hoop en vertrouwen in God. Het maakte de reis, het afscheid en de dood aanvaardbaar en bood houvast in de situaties die zij overzee aantroffen. 'Doch ieder mensch moet alleen naar eigen geweten en inzicht beoordeeld worden,' schreef dominee I.J. Dermout in verband met de Tripolitaanse huisdoop aan de familie Van Breugel.Ga naar eind36. Deze geloofsopvatting maakte dat de reizigers de ontwikkeling van de wetenschap, zoals verderop ter sprake zal komen, met interesse konden volgen zonder met hun geloof in conflict te komen. Voor hen geen 'bezwaren tegen de geest van de eeuw', zoals Da Costa die in een felle polemiek in 1823 publiceerde.Ga naar eind37. Maar meenden de reizigers wat ze schreven; schreven ze, op weg naar de West, de Oost, de Maghreb, werkelijk over hun religieuze gevoelens en vaderlandsliefde? Of was de wijze waarop zij hierover 'op reis' schreven imaginair: een (literaire) constructie, een vertaling van hun reiservaringen in een programma voor een Nederlands publiek, dat dan impliciet werd opgevat als een christelijke gemeenschap?Ga naar eind38. Het christendom leverde hen de woorden voor de confrontatie met de onmetelijke zee, de wonderbare natuur, geboorte en dood. In die zin | |
[pagina 204-205]
| |
Ill. 4.2 Contact: het geloof van een handelsnatie
Een gecommitteerde van de gouverneur van Nagasaki ziet op deze prent toe hoe een Japanner in aanwezigheid van zijn huisgenoten op een crucifix trapt en daarmee het christelijk geloof afzweert. De jaarlijkse, enkele dagen durende ceremonie waarbij de bevolking van Nagasaki per wijk werd aangewezen om tegen oude katholieke beelden aan te trappen, is een terugkerend thema in Europese beschrijvingen van de relaties tussen Japan en Europa. In die beschrijvingen gaat het veelal vooral om de vooronderstelde Europese (Nederlandse) bereidheid om voor economisch gewin het geloof te verzaken. Voltaire voert in Candide (1775 (uitgave 1995), p. 60) een matroos op, die samen met Candide en Pangloss schipbreuk lijdt voor de kust van Portugal. Ze lopen naar Lissabon en beleven daar de verschrikkelijke aardbeving. Als de matroos, die meteen zijn voordeel doet met plundering en daarna tussen de stervenden en doden een meisje versiert, erop gewezen wordt dat hij zijn tijd slecht besteedt en in strijd handelt met de universele rede, antwoordt hij: 'Tête et sang (...) je suis matelot et né à Batavia, j'ai marché quatre fois sur le crucifix dans quatre voyages au Japon; tu as bien trouvé ton homme avec ta raison universelle.' Hendrik Doeff legt in zijn memoires (1833, p. 49-56) uit dat de ceremonie jefoemi heet: je = afbeeldsel, foemi = trappen. Alleen Japanners, de Japanse bedienden van de Nederlanders en de Chinezen moesten deelnemen. In reactie op de verontwaardiging over dit ceremonieel benadrukt Doeff dat de Nederlanders zelf niet tegen de heiligenbeelden aan hoefden te schoppen. (De Portugezen waren ook niet uit Japan gejaagd, stelt hij, vanwege hun eigen geloof, maar vanwege hun missie-arbeid onder de Japanners.) Maar bovendien stonden de Nederlanders er buiten omdat zij zich in Japan, sinds Caron, als anti-rooms hadden geprofileerd. Doeff voegde daaraan toe, dat hij persoonlijk steeds zijn bijbel en psalmenboek bij zich had mogen houden op het eiland. Doeffs rechtvaardiging heeft weinig indruk gemaakt. Naar aanleiding van de voltooiing van zijn muurschildering in het Nagasaki-Hollanddorp Huis ten Bosch in Japan, beschreef beeldend kunstenaar Rob Scholte in 1996 op de televisie hoe de Nederlanders zonder scupules de statenbijbel in de plomp van Nagasaki gooiden om maar toegelaten te worden tot de handel. Pim Fotuym borduurt ook op dit thema voort als hij, in een betoog over de zijn, inzien, slordige omgang van Nederland met de eigen culturele identiteit, verwijst naar een zeventiende eeuwse prent 'waarop een Nederlandse koopman staat te trappelen op het kruis, symbool van het christelijk geloof, omdat dit nu eenmual nodig was om handelsbetrekkingen me Japan aan te knopen' (1991, p. 52). Voor hem is het iets typisch Nederlands om het geloof, en daarmee het nationale karakter, te verzaken terwille van de handel. Ondertussen valt het te betwijfelen of de prent waar hij naar verwijst, wel bestaat. Wellicht heeft Fortuyn zich de Bataviase matroos van Voltaire al te levendig voor de geest gehaald. | |
[pagina 206]
| |
was het doorweven van de verhalen met godsdienstige uitwijdingen een standpunt tegenover het beeld van de godvergeten fortuinzoeker in de Camera Obscura. Of eerder andersom: was Hildebrands beeld van de extravagante ex-planter uit Demerary een commentaar op de geëtaleerde vroomheid van reizigers als de Van Breugel-broers. De innerlijke zekerheid die zij met hun godsvrucht suggereerden, zal hier onder meer nader worden onderzocht door te kijken naar thema's in het reisverslag waarbij het morele houvast van de godsdienst niet te berde wordt gebracht. Een opvallend verschil tussen de verhalen over de 'tweede reis' in Japan enerzijds en Suriname en Tripoli anderzijds, is de functie van het beroep op christelijke onbaatzuchtigheid en vaderlandsliefde ter maskering van het eigen belang. In de memoires over Japan wordt niet bij de individuele godsdienstige overpeinzingen van de reiziger stilgestaan. In deze brieven en boeken beperkt men zich tot uitleg over de Japanse samenleving en een verslag van de eigen leefomstandigheden op Decima. In de reisverhalen van Gaspar en Jacques van Breugel gel over Suriname en Tripoli daarentegen, duiken de godsdienst en het vaderland steeds op om grotere kracht van waarheid te geven aan de visie van de schrijvers op het leven overzee. Een visie die is ingebed in een expansie-denken.Ga naar eind39. De Nederlandse belangen in Japan gaven voor een christelijk gemotiveerd expansionisme geen aanleiding; voor de Nederlanders op Decima was het geloof pas een recht individuele zaak, en in hun memoires houden ze dat dan ook voor ichzelf.Ga naar eind40. | |
De uitkijkEen keer per vier jaar ging het opperhoofd van Decima op audiëntie bij de shogun in Edo. Voor de duur van die reis kreeg hij de status van leenheer, daimyo, en de reis verliep volgens een vast protocol. Blomhoff deed deze hofreis tweemaal, in 1818 en 1822, samen met de Hollandse scriba en de dokter. Van de eerste reis bestaat een vrij gedetailleerd verslag, afkomstig van Blomhoff, maar gesteld in de derde persoon. Blijkens een aantekening op het document is het een bewerking van een brief aan zijn vrouw. Ik vermoed dat Reinier Pieter van de Kasteele, vriend van de familie, deze tekst heeft opgesteld als achtergrondmateriaal bij de voorwerpen die Jan Cock Blomhoff vanuit Japan opstuurde ten bate van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Daarbij bevond zich onder meer de gehele hofreistrein, de stoet waarin men naar Edo reisde, in miniatuur.Ga naar eind41. (Ill. 4.3) De hofreis diende ter bevestiging van de verhoudingen tussen Nederland en Japan.Ga naar eind42. De geschenken die aan de shogun aangeboden werden waren een tribuut, een erkenning van zijn oppermacht. Ook de voorbereiding en het verloop van de reis waren doortrokken van deze erkenning en van een acceptatie van de complexe Japanse hiërarchische verhoudingen. De Nederlanders deden hun best geen fouten te maken en noteerden in het Dagregister van Decima zorgvuldig de gebruiken en conventies met bijbehorende redenen, opdat hun opvolgers dienaangaande ook zouden weten wat hen te doen stond.Ga naar eind43. Dit steeds weer herlezen van de interpretaties van gebeurtenissen door voorgangers heeft beslist invloed | |
[pagina 207]
| |
gehad op de eigen waarnemingen en ervaringen, nog versterkt doordat steeds dezelfde reisroute werd afgelegd, dezelfde herbergen werden aangedaan, dezelfde theehuizen, hetzelfde theater werden bezocht.Ga naar eind44. Het opperhoofd legde de reis naar Edo af per draagkoets, norimon; een 'ding om in te zitten,' stelde Kaempfer, waaraan op zich al de status en rijkdom van de eigenaar kon worden afgezien. Een statusaanwijzing van de norimon betrof de lengte, de grootte en de bevestigingsplek van de draagboom. Bij een prins of een landsheer hielden de dragers de draagboom in hun handen. Ze tilden de koets dus op. Bij andere aanzienlijken rustte de draagboom op de schouders van de dragers.Ga naar eind45. Ook het aantal dragers bepaalde mede de status van de passagier: twee, vier, acht of meer dragers. Blomhoff werd door vier man gedragen, de scriba en dokter, ieder in een kleinere draagkoets op een vastgestelde plek voorin de stoet, door twee man. De uitvoering van de koets, de lengte van de stoet (in Blomhoffs geval in totaal zo'n 250 man en 100 paarden) en de meegevoerde bagage, de kleding van de dragers - het VOC-wapen geborduurd op hun zwarte cabay - vormden bovendien evenzovele aanwijzingen voor welke heer daar op weg was naar Edo. Blomhoff zelf was onzichtbaar. Hij zat verscholen achter de luiken van zijn draagkoets. Herauten reisden voor de stoet uit en riepen de mensen toe om neer te zitten tijdens het passeren van de Nederlandse hofreistrein. De mensen stroomden toe en bogen eerbiedig als de stoet langskwam. Sommigen wierpen zich op de grond. Wat op Blomhoff vooral indruk maakte was dat overal waar de stoet zo'n menigte passeerde diepe stilte heerste. De nieuwsgierige toeschouwers zeiden geen woord; het zou hen niet hebben gepast tegenover een daimyo, en de soldaten bewaakten de orde. Maar in een enkel geval bood de norimon juist wel gelegenheid tot contact. Zo kwam tijdens Blomhoffs reis de oud-grootlandsheer van Satsuma, een van de rijksgroten van Japan, hem tegemoet in een eenvoudige norimon. De keuze van dit voertuig maakte dat de landsheer incognito was, zodat hij wat Nederlands kon praten met Blomhoff. In volle staatsie was een dergelijk rechtstreeks contact uitgesloten geweest. Dan kon er uitsluitend indirect worden gecommuniceerd over drie 'tongen', drie tolken: van hoog naar laag en weer omhoog. Na het korte onderhoud liet de oud-landsheer van Satsuma zich naar het theehuis brengen. 'Blomhoff, dat huis passeerende, liet ten teken van beleefdheid de schuif van zijn norimon open, en boog zich. Zijne Hoogheid dit merkende, beantwoordde zulks zeer vriendelijk, met de schuiven zijner norimon te openen en zich zoo aan het opperhoofd te vertonen. Dit is bij de Japanners eene ongewone eer.'Ga naar eind46.
Had Blomhoff, onderweg naar Edo, ook gevoel voor een Japanse beleving van de natuur, reflecteerde hij op zijn eigen natuurbeleving? Wat de Japanners betreft zag hij 'staaltjes van bespottelijk bijgeloof' en 'merkwaardige' zaken, maar hij ging hier verder niet op in. Hij bezocht tempels en dronk sake op plaatsen waar de traditie dat voorschreef, maar verschafte verder geen uitleg over de religieuze achtergrond daarvan.Ga naar eind47. Wel was hij gevoelig voor de Japanse techniek van bruggenbouwen. Bruggen trokken telkens weer zijn aandacht: hoge bamboebruggen, | |
[pagina 208]
| |
Ill. 4.3 De binnenlanden in: in een draagkoets door Japan
Nadat Blomhoff voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden een miniatuur-norimon (draagkoets) naar Nederland had gestuurd, als onderdeel van een complete versie van de hofreistrein naar Edo bestaande uit 110 voorwerpen, stuurde zijn opvolger Jan Willem de Sturler in 1834 een 'echte' norimon (Rijksmuseum voor Volkenkunde coll.nr. 360-5189). De norimon als museumstuk was voor hen niet alleen interessant vanwege de toegepaste technieken en versieringen; de draagkoets, met zijn luiken en protocollaire dragers was eveneens een symbool voor de restrictieve toegang tot Japan. Blomhoff vond de norimon een comfortabel voertuig. Zijn dragers liepen zo'n acht uur per dag. Een enkele keer doorbrak hij het protocol en stapte uit om de benen te strekken. De reis was 'niet onaangenaam', vanwege het mooie weer en het afwisselende en fraaie landschap. Graag, schreef hij later aan de directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden R.P. van de Kasteele, had hij een geschoolde tekenaar meegehad om de goddelijke natuurgezichten te tekenen. Vanuit zijn koets of lopend in die enorme stoet kreeg Blomhoff een indruk van een zekere welvaart. Hij zag dat de mensen die zich aan hem vertoonden niet rijk waren, maar wel netjes gekleed, ijverig en werkzaam. 'Bedelaars en lediggangers vindt men nergens schoon hun de welvaart niet schijnt te vergezellen.' Ook zag hij veel mensen met oogziekten en hij constateerde dat in het district Osaka het koren er slecht bijstond en de rijstvelden niet bebouwd waren 'wegens vorige vermaarde veldslagen'. Blomhoff heeft blijkbaar iets geweten van de Japanse hongersnoden en boerenopstanden van het begin van de negentiende eeuw (Lehman 1978, p. 21). Maar de voettocht naar Edo lijkt Blomhoff toch niet die leerervaring te hebben bezorgd, die ze voor Kaempfer en Titsingh was geweest. Daarvoor was het Nederlandse beeld van het Japanse achterland van Decima waarschijnlijk al te zeer gecanoniseerd, of ook overdreven Blomhoffs voorgangers hun eigen aandeel in de informatievergaring over Japan. Hoezeer de norimon in Europa symbool van de toegang tot Japan was, blijkt uit het feit dat in 1860, direct na de openstelling van Japan, het Koninklijk Etnografisch Museum in Kopenhagen een norimon verwierf. Ze werd aangeschaft door de Deense ambassadeur in Hongkong mr Block. Tot vandaag de dag staat hij opgesteld op de Japan-afdeling van het National Museum in Kopenhagen. | |
[pagina 209]
| |
[pagina 210]
| |
hardhouten bruggen bekleed met koper tegen het slijten, bruggen bij districtsgrenzen waar de wachten elkaar afwisselen.Ga naar eind48. Ook bij zijn uiteindelijke aankomst bij het paleis van de shogun spelen de bruggen een rol. Blomhoff werd in zijn norimon gedragen tot over de eerste brug van het paleiscomplex in Edo. Daar moest hij uitstappen en te voet de tweede en derde brug overgaan. Bij de derde brug bleef het gevolg achter, de Nederlanders ontblootten het hoofd, en werden met een klein gezelschap dieper en dieper het paleis ingeleid. Uiteindelijk bleef Blomhoff alleen en werd voorbereid op de audiëntie.Ga naar eind49. De audiëntie was als het ware een omkering van de honneurs die het opperhoofd onderweg ten deel waren gevallen. Alleen al de voorbereidingen duurden uren, die voornamelijk met wachten werden doorgebracht. Terwijl hij onderweg, zelf onzichtbaar achter het luik van de norimon, had gekeken naar de anonieme zwijgende gebogen omstanders moest hij zich nu op zijn knieën werpen voor shogun Iënari, handpalmen plat voor zich en met zijn voorhoofd licht de grond raken. Kijken naar de shogun, zo werd hem meegedeeld, was niet toegestaan; Iënari zelf bekeek hem, onzichtbaar op een verhoging op een donkere plek, achteraan teraan in de audiëntiezaal. Ook de rijksgroten keken toe, in vol ornaat 'zoodat de zaal eene luisterrijke en schitterende vertoning opleverde zoo als zelden plaats heeft'. Bekeken werd Blomhoff tenslotte ook door de vrouwelijke familie die achter ter jalouzieschermen verstopt zat. Dat was bij beide bezoeken die hij in Edo aflegde het geval en Blomhoff vermoedde dat de bezoeken soms zo lang moesten ten duren 'om aan de nieuwsgierigheid der dames achter de jalouzieschermen verborgen, te voldoen'. De ceremonie bij de shogun duurde volgens de scriba Van Overmeer Fisscher vijftien minuten.Ga naar eind50. Kijken en bekeken worden: de eer die Blomhoff als daimyo, als leenheer te beurt viel was in alle opzichten een bevestiging van zijn onderwerping aan de macht van de shogun. Dat kwam in feite al tot uitdrukking in een traditie bij de start van de hofreis, waarbij het voltallige personeel van Decima een dagje uit vierde in Nagasaki, Blomhoff in zijn staatsienorimon. Onderdeel van die feestdag was een bezoek aan de uitkijk. Blomhoff: 'Die Uitkijk is eene verhevene hoogte, waarvan men een overheerlijk uitzicht heeft, niet alleen over de stad, maar ook over de oppervlakte der Japansche Zee. Van deze hoogte observeren de Wakers het aannaderen van schepen, om wanneer er een sein in zee gedaan wordt, dadelijk daarvan het Japansche Gouvernement te informeren.'Ga naar eind51. Zo werden de bewoners van Decima door hun gastheren in staat gesteld om zich een concrete voorstelling te maken van de positie van de wacht die zij dag en nacht boven hun hoofd wisten, die mee reisde naar Edo en die - zoals we eerder zagen - in Europa het perspectief op Decima, als icoon voor het Venster op de Wereld, volledig bepaalde. | |
Op inspectieOnaangekondigd en op eigen gelegenheid had Gaspar van Breugel vanuit Paramaribo in 1823 aan willen komen bij zijn koffieplantage Clifford Kocqshoven aan de Warappakreek, tussen de Atlantische Oceaan en de Commewijnerivier. Maar van alleen gaan kon geen sprake zijn. Ten eerste deed | |
[pagina 211]
| |
al snel het gerucht de ronde dat de eigenaar van Clifford Kocqshoven en Kocqswoud in de kolonie was en kwamen slaven van zijn plantages die toevallig in de stad waren hem begroeten; bovendien was hij voor vervoer over de rivier afhankelijk van een vaartuig van zijn eigen plantage. Dus vertrok hij op 4 november 1823 onder geleide van twee van zijn administrateurs, de heren Van Halm en Van de Grumpel, voor het eerst naar zijn koloniale bezit. Gaspars inspectietochten in de kolonie Suriname geven blijk van een geheel andere relatie tussen mobiliteit en macht dan Jan Cock Blomhoffs voettocht per norimon naar Edo. De elementen zijn dezelfde: een trage tocht, een onbekende natuur en gebouwde omgeving, nieuwe begroetingsrituelen en ambivalente gezagsverhoudingen. Maar de context van koloniale volksplanting en zijn eigen rol als absenteïstisch eigenaar gaf aan dit alles een andere betekenis. De reis naar Clifford Kocqshoven werd ondernomen per tentboot. Op vrijwel iedere afbeelding van de Waterkant te Paramaribo zijn tentboten te zien, in ieder reisverhaal wordt bij deze vaartuigen stilgestaan. Zo ook door Van Breugel in zijn Dagverhaal: '...eene tentboot heeft veel gelijkenis met eene trekschuit. Men verbeelde zich de kap er af, en die van de roef er op gelaten; doch het geheel met meer smaak en voor een roeivaartuig geschikt; van acht, tien of twaalf roeinegers, naakt of in livrei voorzien; geen ramen maar luiken, die met een houtje opgezet worden.'Ga naar eind52. Naakt of in livrei voorzien: na de (in hoofdstuk 1 geciteerde) beschrijving van zijn schrik, bij aankomst in de kolonie, over de naakte of schaarsgeklede negerbevolking, maakte Gaspar van Breugel in zijn publicaties verder geen ophef meer over de kledinggewoontes ter plaatse. Kleding was vooral een kwestie van prestige: hoe deftiger de planter des te fraaier bewerkt zijn tentboot en des te beter gekleed (en groter in getal) de roeinegers.Ga naar eind53. Het aantal roeinegers werd hier door Gaspar overigens overdreven. Een tentboot werd door vier, zes of acht man geroeid.Ga naar eind54. En hoewel Gaspar in zijn achteraf geschreven Dagverhaal stelde door acht man geroeid te zijn, waren dat er volgens zijn eigen in de kolonie bijgehouden Journal zes. Of die roeiers meer dan een lendendoek droegen valt te betwijfelen, gezien Gaspars schrik bij de ontmoeting: 'ik kwam toevallig uit mijne kamer, zag vlak voor mij acht zwarten, met de handen kruiselings over de borst, en met de voeten achteruit strijkende, alsof die op gloeijende ijzeren platen stonden, onder het geroep van: “Audi piekien Massera”.'Ga naar eind55. Zelf zal hij hen uit zuinigheid niet van kleding voorzien hebben. Zo noteerde hij privé dat hem was aangeraden zijn loopjongen (voetebooy - futuboi) wat kleren te geven, 'dat ik op zijn goedkoopst zal laten doen'.Ga naar eind56. (Ill. 4.4)
Anders dan Blomhoff, die zich blijkens zijn verslag tijdens de reis steeds bekeken voelde, poseert Gaspar van Breugel in zijn Dagverhaal als geamuseerde toeschouwer van het gebeuren. 'Onze optogt naar de rivier was voor mij reeds aardig om te zien; acht slaven, elk wat op het hoofd dragende (...) terwijl de slaaf, in beweging zijnde, nog tienmaal meer leven maakt, dan een Jood op de beurs.' Ook in de boot kon hij zijn lachen haast niet houden vanwege de gebaren en gezangen van de roeiers. Ze maakten er een sport van snel te roeien en anderen | |
[pagina 212-213]
| |
Ill. 4.4 De binnenlanden in: onzichtbare eigenaar
Op de diorama's van Gerrit Schouten die gesitueerd zijn in door Europeanen gebouwde omgevingen figureert altijd ook een tentboot. We zien zo'n boot in het rechterhoekje van het diorama van de Waterkant in Paramaribo (Ill. 1.8). De tentboot zou opgevat kunnen worden als een verwijzing naar de (afwezige en alom aanwezige) eigenaar van de plantage en de slaven. Die slaven zijn wel zichtbaar, zij roeien de boot. Schouten maakte zelfs twee diorama's van alleen een tentboot (aanwezig in Museum Bronbeek). Stedman (1796 (1963-editie), p. 8) zag deze roeinegers als een soort slavenelite, geselecteerd door hun eigenaars op lichamelijke kracht en schoonheid. 'They came in very elegant barges or tentboats, adorned with flags, and attended by small bands of music. The vessels were rowed by six or eight negroes, who were entirely without clothes, except a smal stripe of check or other linen cloth, which was passed between their thighs, and fastened before and behind to a thin cotton string tied round their loins (...) the rowers, who were healthy, young, and vigorous, looked extremely well, and their being naked gave us a full opportunity of observing their skin, which was shining and nearly as black as ebony...' Dit model van een tentboot met zes roeinegers en een stuurman (een roeier is kwijt) werd door mevrouw douairière Van Asch van Wijck in 1916 geschonken aan het Koloniaal Museum in Haarlem. De boot is een uitdrukking van de aanzienlijke positie van deze familie in Suriname. De roeiers dragen werkelijk een livrei, de boot is fraai versierd met houtsnijwerk, en geschilderd in groen, geel en rood. Gaspar van Breugel, neef van de familie Van Asch van Wijck, was zich ervan bewust dat de tentboot zowel qua uitvoering als qua bemanning een statussymbool vormde. Hij wees een verzoek van de administrateurs om een nieuwe tentboot te kopen (à raison van f 6000,-) af. De aanschaf was te duur en zou uitnodigen tot veelvuldig gebruik, hetgeen impliceerde dat zijn sterkste slaven dan van hun eigenlijke werk werden gehouden om de heren administrateurs en hun vrienden te roeien (Journal 1823-1824, p. 39). Tentboten deden hem denken aan de trekschuit; de Engelse scheepsarts Waller (die ten aanzien van de slaven eveneens niet uit kon van verbazing over de 'very insufficient covering for their nakedness' (1820, p. 62, 64)) vergeleek de boten met de city barges op de Theems, maar dan vele malen sjieker uitgevoerd en ingericht. Op de tekeningen van Benoit (1839) lijken de tentboten enigszins op Italiaanse gondels. De houtsnijkunst waarmee de schepen werden versierd doet denken aan de versiering van boerenkarren in Nederland. Of slaven dan wel Hollandse scheepstimmerlieden de boot maakten is niet bekend; er bestaan waarschijnlijk geen originele negentiende-eeuwse tentboten meer. | |
[pagina 214]
| |
in te halen en zongen in beurtzang, waarbij de voorzanger op het water een ritme sloeg. Er werd negen uur lang doorgevaren en binnen een tij bereikte het gezelschap de plaats van bestemming. Onderweg beleefde Van Breugel voor het eerst de uitbundige Surinaamse natuur, afgewisseld met plantagenederzettingen. Echt enthousiast schreef hij er niet over. Zo'n eerste reis was mooi, maar, stelde hij, door de hoge dichte bossen al gauw eentonig. De doorkijkjes naar plantagehuizen vond hij zo'n eerste keer 'betooverend', maar die betovering zou bij een tweede keer langsvaren al een stuk minder zijn, omdat men dan wist hoe vervallen de gebouwen er feitelijk vaak bij stonden. En alsof Gaspar ook bij deze uiteenzetting iedere indruk weg wilde nemen dat hij het menselijk ingrijpen in de natuur hoger zou achten dan de schepping, voegde hij daar aan toe: 'Men moet nogtans altijd de schoonheid van die bosschen blijven bewonderen. De vrije natuur is waarlijk schooner dan aangelegde tuinen en bloemperken!' Met deze kanttekeningen 'bij nader inzien' relativeerde hij tevens de in hoofdstuk 1 geciteerde overdonderende indruk die de volksplanting maakte bij het opvaren van de Surinamerivier. Gaspar had bij het schrijven van zijn Dagverhaal inmiddels achter de schermen gezien.Ga naar eind57. Naast deze beschouwing vanuit zijn eigen impliciete christelijke kader, gebruikte Van Breugel het relaas van deze reis over het water ook voor een eerste uitwijding over religieuze opvattingen van de negerbevolking. Bij het binnenvaren van de Warappakreek zag hij de roeiers allerlei 'kluchtige' gebaren maken en vroeg aan de blanke administrateurs waarom dat was. Het bleek te gaan om een verering van de 'watermama' (watramama). Als rationalisering voor dit geloof in een watermama legde Gaspar aan zijn lezers uit dat alle negers denken 'dat de menschen van water gemaakt zijn'.Ga naar eind58.; (In de passage voorafgaand aan dit verhaal overigens, kreeg Gaspar van Breugel van een van de administrateurs een puts water over zich heen, ter verwelkoming op zijn eigen grondgebied. Het was zijn tweede doop: ook bij het passeren van de evenaar had hij deze al ondergaan). In de paar bladzijden die Gaspar aldus wijdde aan zijn eerste tocht naar de plantage versterkte hij het thema natuur-cultuur en relativeerde het menselijk ingrijpen in dezen, terwijl hij via de roeinegers een beeld opriep van zwarten als rumoerig, sportief, expressief, oprecht en toegewijd. Bij aankomst op de plantage voegde hij daaraan toe: dankbaar. 'De slaven houden het voor een groot voorregt als zij bij hun leven den Eigenaar uit Bakkra-kondreey uit het blanke land gezien hebben, grootmoeder brengt dit nog met groote vreugde over aan haar kleinkind...'Ga naar eind59. De hele plantagebevolking stond hem die onopgemerkt had willen arriveren, volgens zijn Dagverhaal bij de steiger op te wachten: directeur Comvalius, de blank-officier (slavenopzichter), het huispersoneel en de veldslaven, sommige vrouwen met een kind aan de borst. Onder hun houzee-geroep kwam hij aan land en bezag de verzamelde mensenmenigte daar in de maneschijn 'met aandoening'. Dit was de eerste keer dat hij frontaal tegenover zijn honderdvierenveertig slaven stond en in het Dagverhaal kon hij het niet laten zich daarbij onmiddellijk te rechtvaardigen: de mensen hadden een 'volkomen gelukkig leven' en waren tevreden, hun aantal was de afgelopen veertig jaar (sinds 1783 | |
[pagina 215]
| |
dus) zonder aankoop van nieuwe slaven min of meer constant gebleven, en zelf was hij ronduit vriendelijk tegen hen. Na deze ontvangst op de steiger (die volgens zijn Journal-aantekeningen overigens helemaal niet plaatsvond) werd Gaspar van Breugel via de prachtige oprijlaan, omzoomd met 'palmiet-, oranje- en tamarindebomen', over het voorplein het woonhuis binnengeleid. Binnen gaven de twee administrateurs en de directeur hem nogmaals een hand ('dat is eene gewone pligtpleging') en daarmee bezegelden die vier de gemeenschap van de blanken tegenover de imaginaire zwarte menigte buiten. Alle gasten zochten een goed plekje voor hun hangmat, de volgende dag zou Gaspar zijn plantage echt kunnen gaan bekijken.Ga naar eind60. | |
OntdekkingstochtenFransje Clifford Kocq van Breugel-de Flavard de Wolff bewaarde tot op hoge leeftijd levendige van griezel doortrokken herinneringen aan de wijze waarop zij en haar man tussen 1827 en 1833 Tripoli en omgeving hadden doorkruist. Haar levensverhaal uit 1875 bevat wat dat aangaat veel sterke verhalen met details die typisch van een vrouw afkomstig zijn of door haar schoonzoon als zodanig zijn geïnterpreteerd. Opmerkelijk is het perspectief van haar waarnemingen: in vrijwel alle voorvallen wordt door de gekozen bewoordingen of de geschetste situatie letterlijk op de Tripolitanen neergekekenGa naar eind61. De consulsfamilie verplaatste zich in de stad 'in functie' in een eigen karos (later kwam daar een cabriolet bij, en voor de kinderen een ezelskar). Te voet ging men zelden of nooit, en al helemaal niet naar de binnenstad 'omdat het daar zo onbeschrijfelijk morsig en vuil was dat allerlei ongedierte er welig tierde, en omdat zij een tooneel van diepe armoede aanbood, dat de beschaafde Europeanen pijnlijk aandeed...'. Tegenover deze vieze binnenstad stond de frisse Manshiyya, de heuvels boven de stad waar grote landhuizen stonden. Je keek er uit op zee, over de benedenstad heen en de atmosfeer was minder verstikkend dan daar beneden in de stad. De familie was er vaak te gast in het buitenhuis van de Engelse consul Warrington. Om er te komen was men op rijdieren aangewezen. Jacques van Breugel kon uiteraard goed paardrijden en deed dat dan ook het liefst; Fransje moest meteen de eerste dag na aankomst al op een ezel en voelde zich daarbij nogal belachelijk.Ga naar eind62. Maar het vreemde van ezels ging er al snel af. Enkele maanden later, ziekelijk en zwanger, was ze blij van haar zorgzame man een ezel te krijgen die als telganger liep en nauwelijks hobbelde. Ondertussen leerde Fransje van Breugel ook paardrijden, teneinde beter mee te kunnen doen aan tochtjes de stad uit. De eerste keer dat ze manmoedig te paard meeging ontmoette het gezelschap buiten de stad een dikke Arabier die onder een boom lag, maar overeind kwam toen ze hem naderden. 'De Arabieren hebben de gewoonte hun oogharen met zwarte randjes te beschilderen. Dit doet hun oogen veel grooter lijken dan zij werkelijk zijn, en geeft dien lieden zelven een strak en woest uitzicht.' Kijken en bekeken worden... Fransje van Breugel schrok, en toen de man bovendien een praatje begon over de zeeslag bij Navarino (waar een Engels-Franse vloot de Ottomaans-Egyptische vloot had ingemaakt), vreesde ze zijn wraak en gaf haar paard de sporen. De angst deed haar | |
[pagina 216]
| |
vergeten dat ze helemaal geen paard kon rijden. In deze anekdote overheerst zelfspot, maar dergelijke angst, dat willekeurige voorbijgangers zouden kunnen besluiten om de een of de andere woede jegens Europa op willekeurige christenen te koelen, is een leitmotiv in de door haar schoonzoon bewerkte memoires van Fransje van Breugel. Ook al zat men te paard hoog boven de voetgangers en het vuil, steeds is men op zijn hoede. Zo vertrok de gehele consulgemeenschap uit Tripoli toen in 1828 de Napolitanen zich opmaakten om de stad te bombarderen, en de stad met hulp van Berbers uit de omliggende bergen in staat van verdediging werd gebracht. 'Van Breugel had zijn oudste zoontje voor zich in den zadel, terwijl de Toskaansche consul het jongste bij zich nam. Daar men de Pianora moest overtrekken, had men het noodig geoordeeld zich door een Turksche wacht te laten begeleiden om tegen allen overlast der woeste bergbewoners gevrijwaard te blijven. De karavaan trok nu de halfnaakte drommen voorbij, die, vele duizenden sterk, de Europeanen grimmig aanstaarden. Niemand was op zijn gemak...'Ga naar eind63. Vanuit het landhuis van consul Warrington had de internationale diplomatenwereld vervolgens een uitstekend uitzicht op het bombardement, maar men moest aanzien hoe de Napolitanen hun aanval volkomen verprutsten. De Berbers trokken daarop weer de bergen in, de Europeanen zakten weer af naar hun consulaten. Aangaande het kasteel van pasja Yusuf Karamanli roepen de memoires eveneens een beeld op van dreiging en angst. De concrete aanleidingen daartoe werden door Fransje van Breugel geplaatst in het verleden, en geassocieerd met bloedige opvolgingsconflicten, met de harem, kerkers, duistere stenen gangen en angstaanjagende wachters. De Nederlanders zelf echter onderhielden uitstekende relaties met Yusuf Karamanli. Deze nodigde de Signora di Ollande uit om zijn harem te bezoeken, en Fransje aanvaardde die uitnodiging zonder aarzelen. Zijn waardering voor Jacques van Breugel bracht de pasja onder meer tot uitdrukking door hem een schitterende hengst en een zadel te schenken. Net als de draagkoets in Japan of de tentboot in Suriname, zal de ruiter op straat mede aan zijn rijkgetuigde paard herkend zijn. Rijdend op dit paard reed Jacques in de schaduw van Yusufs macht. Maar toch stelde Fransje in haar memoires dat ze, telkens als haar man naar het paleis vertrok, angstig wachtte of hij wel terug kwam.Ga naar eind64. (Ill. 4.5) Uit een anekdote blijkt dat de consulsfamilie, die in heel Tripoli bekend was, meer controle uitoefende over de eigen leefomstandigheden en minder te vrezen had dan de memoires suggereren. Op een dag ging de hele familie per cabriolet naar buiten. Voor het consulaat klom plotseling een Arabier die opgebracht was en stokslagen zou gaan krijgen, op de cabriolet en plaatste zich daarmee onder Nederlandse bescherming. De Turkse politie kon hem vanaf dat moment niets meer maken, en de man liftte mee tot even buiten de stad. 'Van daar dat de Arabieren voor de Europeesche consuls, wier bescherming hen aan de grootste gevaren kan onttrekken, een diep ontzag hebben. Het prestige dat hun ambt hun schenkt is dan ook hun eenige bescherming in een land, waar zij te midden eener hoogst vijandige en dweepzieke bevolking leven.'Ga naar eind65. | |
[pagina 217]
| |
Toch was en bleef Tripoli, in de woorden van Perk, een ongastvrij land en de angst om vermoord te worden door een willekeurige voorbijganger werd door hem naar aanleiding van de moord op de Engelse ontdekkingsreiziger Laing verder veralgemeend. 'Het is algemeen bekend dat het vermoorden van reizigers op hun tocht door de woestijn en de binnenlanden sints 1828 aan de orde is gebleven...' Uit de tochten die Jacques en Fransje van Breugel in Tripoli maakten kan echter ook een heel ander verhaal worden gedestilleerd. Dat is een verhaal vanuit de tegenstelling tussen de smerige stad en het gelukkige buitenleven, dat aan de 'aartsvaderlijke' tijd herinnert, met Arabieren met lange baarden en vrouwen die meel malen tussen stenen. Hoog gezeten op hun paard 'viel dan hun blik op' dit oudtestamentische leven op de grond: de Arabier voor zijn tent zich koesterend in de zon, zijn schapen, ezels en kamelen om hem heen liggend, zijn nijvere vrouw bezig met het ontbijt.Ga naar eind66. Jacques ontwikkelde bovendien een passie voor opgravingen en stapte daartoe over van paard op kameel. Met name Frederick Warrington, zoon van de consul was hierbij zijn gids. Frederick sprak vloeiend Arabisch en was volgens tijdgenoten een 'digne Européen, devenu Arabe'.Ga naar eind67. Hun archeologische ontdekkingsreizen brachten de consul niet het binnenland in; men bleef aan de kust, daar waar oude hellenistische steden hadden gestaan, of in het Atlasgebergte waar de ruïnes stonden van kastelen, waterleidingen of bruggen, 'overblijfselen van een vroegere, niet geringe beschaving'. Eenmaal trok men met een groep van zeventig Arabieren, uitgerust met tenten en kamelen naar antieke plaatsen in Cyrenaïca en groef er vazen en kruiken op uit hellenistische graven.Ga naar eind68. Het bleef bij deze ene expeditie. Niet alleen de bevolking, ook het klimaat was ongastvrij. De sirocco en de brandende hitte noodzaakten de consul zijn opgravingen te staken 'wilde hij zijn eigen gebeente niet door het zand laten bedelven, om door een volgend geslacht opgegraven en misschien als een reliek uit den voortijd beschouwd te worden'.Ga naar eind69. | |
IngeslotenVerbonden aan deze confrontaties tijdens de tweede reis van Jan Cock Blomhoff en de twee Van Breugel-broers die hun ervaringen als reizigers in een vreemde cultuur op schrift vastlegden, zijn de getuigenissen van persoonlijk contact in den vreemde. De omgang met Europeanen was hen bekend, maar ze was door de niet-westerse context toch ook behoorlijk anders dan wanneer men zich in Europa had bevonden. Standsverschillen bijvoorbeeld speelden een andere rol. En in de beschrijving van het contact met niet-Europeanen - als reiziger, ambtshalve, als vriend, als opdrachtgever - klinkt de onwennigheid, de nieuwsgierigheid, verbazing of ergernis door die daarbij wederzijds heeft gespeeld. Ook de representatie van deze contacten bevat een beeld van de Europeaan overzee. We onderzoeken in het hiernavolgende deze 'contactpunten' opnieuw in de verhalen over de reis, maar ook in de beslotenheid van het eigen huis. | |
[pagina 218-219]
| |
Ill. 4.5 De binnenlanden in: het zadel van de macht
Jacques van Breugel lijkt zich er niet van bewust te zijn geweest dat 'Turkse' zadels van oudsher functioneerden als geschenk in het diplomatieke verkeer tussen de Barbarijse staten en Europa. In de Koninklijke Kunstkamer in Kopenhagen staat zo'n diplomatiek zadel opgesteld; het werd in 1753 ontvangen van de bey van Tunis (Dam Mikkelsen 1980, p. 84). De gezant van Tripoli Hadj Muhamed Effendi nam in 1735 een zadel mee naar Nederland; zijn opvolger Ali Effendi kwam in 1749 en 1757 opnieuw met zadels in Nederland aan. Deze keuze van diplomatiek geschenk kan samenhangen met de betekenis van het afgerichte paard binnen de islam. Bij de grote islamitische veroveringen in de zevende en achtste eeuw waren paarden cruciaal geweest en in die tijd ontstond een geheel van mythische overleveringen over het paard als door Allah uitverkoren rijdier. Paarden waren eveneens onmisbaar in het leven van de strijdbare nomadische Berbers. De Barbarijse heerser die een zadel schonk, verwees daarmee dan ook naar de pijlers van zijn economische en militaire macht, ingebed in een religieuze traditie. Maar ook in Europa werd paardrijden niet onverschillig bekeken. Dominee Muller (1822, p. 252) stelde in zijn lezing over de vijandschap van de islam ten opzichte van het christendom dat christenen in het Ottomaanse rijk maar op enkele plaatsen toestemming hadden 'het moedig paard te bestijgen en in deze ridderlijke houding zich in het openbaar te vertonen'. Het hier afgebeelde zadel uit het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden dat Jacques van Breugel in 1830 aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden schonk, is waarschijnlijk niet het geschenk van de pasja, al duiden de grote ijzeren stijgbeugels wel op een zekere status. Van Breugel heeft dit zadel echter vooral willen presenteren als deel van de visualisering van de eenvoudige materiële cultuur van bedoeïenen. Het paard is vrij van belasting, schreef hij in een toelichting op zijn collectie landbouwgereedschappen, 'maar moet immer klaar zijn met deszelfs eigenaar gewapend ten oorlog te trekken'. De Engelse consul Warrington kreeg nog toestemming voor de export van paarden uit Tripoli; Van Breugels plaatsvervanger Henry Reich meldde in 1836 dat de nieuwe Ottomaanse pasja 600 paarden vanuit Europa had geïmporteerd. (Encyclopaedia of Islam - lemma Sardj (paardenzadel) en Faras (paard/rijpaard); ook J.F.H. van Breugel, Overland en akkerbouw... 1830 Rijksmuseum oud archief: 855-17. Reich aan Testa 13-6-1836, in ARA-II, legatie Turkije & Levant, inv.nr. 303; Dearden 1976, p. 226.) | |
[pagina 220]
| |
De metgezelIn een vreemde omgeving zoeken landgenoten elkaar op. Fransje Clifford Kocq van Breugel was dan ook erg gelukkig in Tripoli kennis te maken met het gezin Benjamin-Berzilaï. Moses Benjamin was een gefortuneerde Portugees-joodse juwelier die goede relaties onderhield met pasja Yusuf Karamanli, zijn joodse vrouw kwam uit Amsterdam. Hun dochter werd net als mevrouw Benjamin zelf een grote steun voor Fransje van Breugel. Zoon Moses Benjamin, die behalve Nederlands ook Arabisch, Engels en Italiaans sprak - de voertaal met de regering van Tripoli - kwam in dienst van het consulaat. Als Nederlandse tolk ('makelaar en interprète juré') vergezelde hij de consul bij zijn besprekingen met Yusuf Karamanli, minister Hassuna D'Ghies of andere leden van de Divan, de regeringsraad van Tripoli. Ook formuleerde hij de Italiaanse brieven van Van Breugel. En in zijn vrije tijd nam hij de familie mee naar buiten.Ga naar eind70. Via het gezin Benjamin had de consulsfamilie bovendien een ingang in de op Europa georiënteerde elite van Tripoli. Voor hun sociale leven oriënteerde de consulsfamilie zich, zoals uit de memoires van mevrouw spreekt, vrijwel geheel op elkaar, op leden van de Europese diplomatieke elite en passerende zeeofficieren. Sommige consuls hadden echt belangstelling voor de cultuur van de Maghreb. Dat gold in elk geval voor de flamboyante Engelse consul Hanmer Warrington en diens zoon Frederick, en voor de oriëntalistische wetenschappers baron De Rousseau, consul van Frankrijk, en graaf Gräberg von Hemsø, Zweeds consul. Van Breugel had een hekel aan baron De Rousseau;Ga naar eind71. Warrington was van meet af aan gids en leidsman voor de Nederlanders en wist hen zelfs vertrouwd te maken met de woestijn en de omgeving van Tripoli. Maar het Nederlandse diplomatengezin hield het Tripolitaanse leven zo ver mogelijk op afstand en was thuis zo Nederlands mogelijk. Samen met de andere Europeanen leefde de diplomatieke elite min of meer op een eiland, omringd met westerse luxe. Men ging bij elkaar op de koffie, organiseerde soirées en jachtpartijen en bracht avonden musicerend door. De echtgenotes stonden achter hun man en steunden hem in zijn ambtsuitoefening. Fransje van Breugel was een punctuele gastvrouw. Ze leerde het Tripolitaanse huispersoneel Hollands koken, en de Turkse fanfare, die het aanvankelijk niet verder bracht dan een erbarmelijk 'God save the King', kreeg door haar net zolang 'Wien Neêrlandsch bloed...' op de piano voorgespeeld, tot de musici dat 'op dragelijke wijze' konden opvoeren bij plechtige gelegenheden.Ga naar eind72. Het enige waar de consulsvrouw ambtshalve een hekel aan had waren situaties waarin de etiqette haar voorschreef zich de hulde van de handkus te laten welgevallen. Die opmerking staat plompverloren in haar memoires, naar aanleiding van een officiële receptie ter gelegenheid van de verjaardag van koning Willem I in 1829. Het is niet aannemelijk dat ze bezwaar had tegen een handkus van haar danspartners en tafelheren. Vermoedelijk is hier dan ook bedoeld dat ze er niet van hield zo te worden begroet door de Tripolitaanse autoriteiten - voor wie deze begroeting van een dame sowieso een concessie aan de West-Europese gastheer geweest zal zijn.Ga naar eind73. Fransje mocht de Tripolitaanse politici niet. Het grote religieus-gemotiveerde verschil van denken over de positie van vrouwen zou wel eens | |
[pagina 221]
| |
een sleutel kunnen zijn om te begrijpen waarom haar beeldvorming over Tripoli zo consequent negatief is.
In Japan lagen de omgangsvormen aangaande groeten een stuk gecompliceerder. De kleine nederzetting op Decima van Nederlanders met hun Javaanse bedienden en slavenGa naar eind74. was heel wat meer op elkaar aangewezen dan de joyeuse Europese diplomatieke elite in Tripoli. Daarbij moest men bovendien voldoen aan strikte Japanse verwachtingen, die hun onderlinge omgangsvormen evenzeer raakten. Blomhoffs beschrijving, uit 1818, van het dagje uit naar Nagasaki aan de vooravond van de hofreis naar Edo is daarvoor exemplarisch. Het begon met het bezoek aan een tempel en een maaltijd. De tolken en Nederlanders begaven zich daar eerst naar toe, een uur later kwam Blomhoff, gezeten in zijn norimon. Hij werd met veel ceremonieel, bukken en buigen, ontvangen. Aan het eind van de dag herhaalde zich dit op Decima: iedereen ging vooruit, en het opperhoofd, in norimon, werd bij de poort ceremonieel door Japanners en Nederlanders begroet. Pas daarna kon de Japanse vormelijkheid worden losgelaten en werd de avond informeel bij Blomhoff thuis voortgezet. Jan Cock Blomhoff beschreef dit begroetingsceremonieel in de brief aan Titia zonder ironie.Ga naar eind75. Gaspar van Breugel maakte in 1823 in Paramaribo een vergelijkbaar rollenspel mee, maar dan binnen de daar dominante meester-slaaf-verhoudingen. 'Als de Heer van den huize of een der blanken met zijnen slaaf uit is geweest en te huis komt, loopt de slaaf, bij huis komende, spoedig vooruit, gaat de negerdeur in, loopt hard het steegje door, en komt achter door het huis, om de voordeur voor den blanke open te maken, om welke reden men dan ook geene schel heeft...'Ga naar eind76. Voor Blomhoff werd dit ceremonieel van vooruitsnellen en groeten, op weg naar Edo nog verder doorgevoerd. Als zijn norimon bij de herberg aankwam waar de nacht zou worden doorgebracht, knielden daar - mèt de gastheer, de Japanse banjoosten en tolken - ook de Nederlandse scriba en dokter neer. Ze begroetten het opperhoofd als leenheer door op hun knieën met handen en hoofd de grond aan te raken. De Nederlanders waren genoodzaakt dit rollenspel op te voeren, dat hen toch niet lekker gezeten kan hebben. Of gingen ze er zelf in geloven? Zoals het in Paramaribo normaal was dat een blanke nooit zelf een deur hoefde te openen, nooit zelf iets hoefde te dragen op straat, niet eens zijn eigen paraplu tegen de zon; zoals in Tripoli de consulsfamilie een huishouden voerde met slaven en met meer huispersoneel dan ze zich in Nederland ooit nog zouden kunnen veroorloven; zo maakte het personeel van Decima zich misschien de opgelegde omgangsvormen als tussen leenheer en dienaren ook eigen? In de memoires van de Decima-gangers wordt daarover niets gemeld.Ga naar eind77. Van Blomhoff is er slechts deze neutrale beschrijving van het ceremonieel dat in de eerste plaats de Japanners betrof, maar waaraan de Nederlanders niet voorbij konden gaan. Het contact met Japanners was zelden 'één op één'. In de eerste plaats hadden de Nederlanders op Decima intensief te maken met hun tolken, die van vader op zoon Nederlands hadden geleerd en reeds een aantal generaties verbonden waren aan de factorij. Aanvankelijk mochten de Nederlanders zelfs geen | |
[pagina 222]
| |
Japans leren, maar dat verbod gold in Blomhoffs tijd niet meer. Contact had men ook met Japanners die uit interesse of wetenschappelijke belangstelling Nederlands hadden geleerd of via tolken met de Nederlanders wilden praten. Daartoe werden over en weer afspraken gemaakt. Steeds waren bij dergelijke gesprekken keizerlijke spionnen, dwarskijkers, aanwezig.Ga naar eind78. Blomhoff wekt niet de indruk dat hij de vele bezoeken die hij tijdens de hofreis af moest leggen leuk vond. 'De Japansche bezoeken zijn zeer vermoeijend door gestadig op de grond te moeten bukken en zitten...', 'De 20 April liep alzoo af met lastige ceremonien, welke zeer vervelend, en nog meer fatiguant zijn, door het continueel gebuk.' Ook vond hij het vervelend om voorwerp van nieuwsgierigheid (en niet alleen van vrouwen) te zijn en steeds maar weer ondervraagd te worden. Alleen de rekenmeester-generaal in Edo, die hem uithoorde over de handel en financiën van Decima, toonde enig begrip voor de Hollanderder, en gaf het opperhoofd voor de duur van hun lange onderhoud een krukje om op te zitten. 'Zijne Excellentie zat op een oorlogskrukje, en eene keizerlijke dwarskijker, de vrouwelijke familie van Zijne Excellentie zat verborgen in de audiëntiezaal achter jalouziematten.' Blomhoff deed zijn ambtelijke plicht en probeerde zo snel mogelijk Edo weer te verlaten.Ga naar eind79.
Jacques en Fransje van Breugel konden leunen op ervaren Europeanen, Jan Cock Blomhoff werd bijgestaan door Japanse tolken en een heel corpus van schriftelijke overlevering; Gaspar van Breugel werd in Suriname gevraagd en ongevraagd door zijns gelijken voorgelicht en liet zich permanent vergezellen door de futuboi lonas (in zijn Dagverhaal noemt hij hem Aquabi). Blijkens zijn privé-Journal had hij de jongen 'broodnodig', maar in het Dagverhaal bouwde hij hier - met een mengeling van afstand en lichamelijke nabijheid - een hele toer omheen: 'Mijn bediende! In Holland was tot nog toe mijne schaduw mijn bediende geweest; waardoor ik nu en dan op straat eene zotte vertooning voor dien jongen maakte, alzoo ik meermaalen eensklaps omkeek, daar ik, in gedachten wandelende, wel eens onverwacht zijne schaduw voor mij uit zag gaan, en ik dan met verwondering het hoofd omdraaide, als of ik vreesde, dat iemand mij in den nek grijpen zou.'Ga naar eind80. Afgezien van deze 'schaduw' (waarbij Van Breugel niet verklapt dat de kleine bediende een paraplu draagt voor de meester en in die zin echt schaduw bezorgt), was hij waarschijnlijk sowieso weinig alleen. Door zijn positie als plantage-eigenaar binnen de status- en kleurgevoelige Surinaamse samenleving belandde hij daarbij steeds in het gezelschap van mede-blanken die beneden zijn stand waren en die hij in feite onbeschaafd vond. Echt afvallen zou hij hen echter niet, en zeker niet tegenover de slaven. Zo reisde hij - schrikbeeld van Hildebrand - bij zijn tweede tocht per tentboot naar plantage Clifford Kocqshoven, in maart 1824 tien uur lang samen met zijn blank-officier (slavenopzichter) Vles.Ga naar eind81. Ontstond daarbij gemeenzaamheid, of voelde Van Breugel al aan dat Vles geen prettig mens was? Twee dagen later, op de plantage, bleek namelijk dat de slaven allen morden tegen Vles, omdat deze 'een negerin zou geschopt hebben'. Gaspar beloofde zijn slaven dit uit te zoeken en noteerde in zijn Journal dat hij zich | |
[pagina 223]
| |
inderdaad met Vles had 'onderhouden over de ingekomen klagten'. De slaven gaf hij ondertussen vier dagen vrijaf om te feesten.Ga naar eind82. Tijdens dat feest viel Gaspar als slaveneigenaar een eerbetoon te beurt. Hij werd 'in roomsche processie' onder luide toejuichingen door de slaven op zijn stoel alle gebouwen door gedragen. Na hem kwam directeur Comvalius aan de beurt, maar toen tenslotte Vles rondgedragen zou moeten worden weerhielden de vrouwen degenen die daartoe aanstalten maakten daarvan. Vles zal zich dus beslist misdragen hebben. Gaspar kon dit protest echter niet tolereren en vroeg Comvalius om de voormannen, de bastiaans, te doen weten dat hij wenste dat Vles wel werd rondgedragen. Dat dit bevel werd opgevolgd, zag Gaspar, blijkens zijn privé-notities, als een bewijs van 'de willigheid der slaven' die hij daarmee had willen beproeven, hopende dat tevens 'alle rancunes tegen Vles' de wereld uitgeholpen zouden zijn. Mocht Gaspar op dat moment ook zelf getwijfeld hebben aan Vles, dan toch maakte hij toen al dit incident tot een proef voor de gehoorzaamheid van zijn slaven en koos daarmee feitelijk voor de opzichter. Achteraf, in zijn gepubliceerde Dagverhaal, verschoonde hij deze man zelfs, door de kritiek van de slaven te bagatelliseren. Ze waren ontevreden omdat Vles wat te streng was naar hun smaak. Maar belangrijker is dat Gaspar aan het gehele gebeuren een tegenovergestelde draai gaf, door er een bewijs in te leggen, niet van de willigheid, maar van de onafhankelijkheid van de slaven. 'Zie daar den slaaf der negentiende Eeuw! De mensch blijft overal mensch, de negers zijn menschen even als de blanken; zij laten zich niet tot alles dwingen. De planter is genoodzaakt zich veeleer naar hen te schikken, dan dat de slaven in alles zijne denkbeelden zouden volgen.'Ga naar eind83. Zo overstemde Gaspar de innerlijke verwarring die zijn stoelendans op de schouders van zijn slaven veroorzaakt moet hebben, met een moraal over 'de magt der slaven over de blanken'. (Ill. 4.6)
Kozen de slaven zelf die stoelendans, was het van hen soms ook een commentaar op het Europese ongemak om te hurken, op de grond te zitten, te knielen? Of verwees de stoelendans naar de koninklijke waardigheid die ook daaraan in Afrika verbonden was? Zoals de staatseenheid van de Ashanti werd gesymboliseerd in de gouden stoel van de Asantehene te Kumasi, prijkte ook op de staatsieportretten van koning Willem I en Willem II een vorstelijke zetel. Een stoel in huis was een onmiskenbaar Europees attribuut. Niet toevallig stond er voor Jan Cock Blomhoff, toen hij een uur na de anderen aankwam bij de tempel in Nagasaki waar hun dagje uit begon 'op een groot tapijt, uitgespreid over een mat, een fraaije stoel'. De andere Nederlanders en de Japanse tolken kregen 'ouderwetse stoelen met rode tapijtjes'. En zo zat men dan bijeen en at wat.Ga naar eind84. Om weer terug te komen op het schilderij van Kawahara Keiga (Ill. 1.2): de familie Blomhoff was niet alleen opzienbarend vanwege hun gezicht, kleding en roodblonde haar, vanwege de Europese vrouwen en de baby; opmerkelijk waren ook de stoel en de bank, waarop het echtpaar had plaatsgenomen; schoenen aan, beide voeten stevig op de grond. | |
[pagina 224-225]
| |
Ill. 4.6 Contact: stoelendans om de opvoeding der slaven
Theodor Bray kwam in 1841 op 23-jarige leeftijd aan in Suriname. Hij trouwde met een dochter uit de invloedrijke plantersfamilie Frouin - zijn zwager Jean Frouin trok in 1848 fel van leer tegen de kritiek van de kant van hernhutters op de behandeling van slaven (zie hoofdstuk 6) - en klom op tot administrateur. Zijn tekening Le nouvel an à I'habitation 1-1-1844 illustreert de ambivalenties die besloten zitten in Van Breugels verslag over de stoelenprocessie langs de plantagegebouwen op het voorterrein van Clifford Kocqshoven. De tekening van Bray is niet vrolijk; ik kan haar althans niet, als Kolfin (1997, p. 69, 78-79) in zijn analyse van de verbeelding van slaven, interpreteren als gemoedelijke verbeelding van 'hoe de slaven en de directeurs samen feestvieren'. Feestvieren, in het bijzonder het toestaan van slavenfeesten, was in de jaren dat Bray de tekening maakte onderdeel van de strijd over de opvoeding van slaven. Voor de hernhutters in Suriname waren dans en muziek bijna synoniem met het heidense bijgeloof van de slaven dat hen vasthield in een wereld van angst en onwetendheid. Zij maakten er in hun bekeringsarbeid een belangrijk punt van dat slaven zich niet meer overgaven aan trancedans. Want, schreef de hernhutter Nils Otto Tank in 1848 'de dans bij de Heidenen, ongebonden uitlating van het verwilderd gemoed, is geheel iets anders, dan de dans in de beschaafde wereld, waar velerlei banden de terughoudende kracht uitoefenen'. In de ogen der zendelingen liepen er bovendien maar vage grenzen tussen deze zwarte afgodendienst en de immorele levenswandel van de blanke plantage-elite, en hier ligt het verband met deze tekening van Bray. Het citaat van Tank komt namelijk uit een woedend verslag van een danspartij op plantage Berg en Dal, waarbij, als op deze tekening van Bray, de blanken op hun stoelen door slaven waren rondgedragen. De administrateur had hen een feest toegestaan onder de woorden: 'De Hernhutter-dominées hebben u al uwe vermaken ontnomen; ik zal ze u wedergeven.' Tank vervolgde zijn verslag: 'Bij zulke dansen worden onderscheidene groote vuren aangestoken, rondom welke de woeste dansers zich, onder allerlei walgelijke gebaarden en afschuwelijk geschreeuw, al springende en tuimelende bewegen. De Blanken worden, wanneer het familiaar moet zijn, zoo als het thans was, op stoelen rondgedragen, waarbij de arme Negers denken, dat hun eene groote eere geschiedt. Een onophoudelijk geschreeuw gaat voort de ooren en de gewetensstemmen te verdooven, en middelerwijl wordt aan dronkenschap, hoererij, echtbreuk, schenden van jeugdige meisjes (het laatste tot heden nog op menige plantaadje een privilegie der Heeren) de vrije teugel gegeven' (Berigten uit de heidenwereld 1848 nr. 5, p. 66). Deze interpretatie door Tank van de stoelenceremonie staat diametraal tegenover het verslag van Gaspar van Breugel, die de rondgang op de schouders van zijn slaven voorstelde als blijk van aanhankelijkheid. | |
[pagina 226]
| |
HuisvredeStoelen vormden een vast element in de Europese huishoudens in den vreemde, waarin ook overigens naar een Hollandse sfeer werd gezocht en een klok de uren wegtikte. Mevrouw Van Breugel had haar piano meegenomen naar Tripoli, een sèvres-servies (dat al snel tegen de grond ging), een hangklok en pastelportretten van de familie om aan de muur te hangen.Ga naar eind85. Het echtpaar trof met het consulaat, dat al een eeuw in Nederlands bezit was, een typisch Noord-Afrikaans complex aan, gebouwd rondom een binnenplaats en een tuin, afgesloten naar de straatkant en met op verschillende niveaus dakterrassen.Ga naar eind86. Een daarvan, het kleine terras op de eerste verdieping, bood uitzicht op de Pianora, het centrale plein van de stad. Het consulaat was een aantal jaren niet in gebruik geweest en werd met behulp van de bemanning van het Nederlandse korvet dat de consulsfamilie had gebracht, opgeknapt en gewit. Het gebruik van de ruimtes werd veranderd, er werd een mooie kanselarij gemaakt, een van de wanden werd al fresco beschilderd en de pilaren van de galerijen op de eerste verdieping werden voorzien van planten. Daarmee kwam er sfeer in het gebouw. Fransje van Breugel had echter moeite met het gesloten karakter ervan, en miste vooral ramen naar de straatkant. Ze zag een leven binnen die muren, of eigenlijk vooral op het dakterras niet voor zich. Daarbij zette ze zich al dan niet bewust af tegen de wijze waarop vrouwen en kinderen in de Maghreb hoofdzakelijk binnenshuis leefden. Om de beslotenheid te doorbreken werd op de eerste verdieping aan de straatkant een aantal grote ramen gemaakt, hetgeen volgens Perk bij de Tripolitanen wel enige verbazing wekte.Ga naar eind87. De ramen naar de straatkant maakten de binnenruimtes in Fransjes optiek leefbaarder, maar ze vormden tevens een omlijsting van het leven in Tripoli, en de herinnering die zich dienaangaande vastzette ging over een doodsbleke met bloed bevlekte Arabier: 'Als van Breugel naar buiten was gereden, zat mevrouw gewoonlijk in de zaal aan het raam, dat op de straat uitzag. (...) Op zekeren dag (...) aanschouwde zij een vreeselijk toneel (...) en zond den knecht uit om te hooren wat er gebeurd was. Hoe verschrikt was zij, toen zij vernam dat er een executie gehouden was. Dien Arabier, van diefstal beticht, was de hand afgekapt, daarna had men de stomp in kookend pek gestoken en den misdadiger op vrije voeten gesteld.' Met haar borduurwerkje op schoot, op de eerste verdieping van het consulaat, zag de consulsvrouw dit gruwelijke tafereel onder zich op straat aan, en wilde het liefst gauw weer weg uit de binnenstad.Ga naar eind88. De geluiden van de stad die in het court-house doordrongen en door Fransje werden onthouden, versterkten het idee van een veilig huis in een vijandige stad. De oproep tot het gebed, vijf keer per dag, verdrong de urenindeling van de klok en deelde de dag van de Hollanders in: zes uur 's morgens, twaalf uur 's middags, vier uur 's namiddags, 's avonds zeven en negen uur. IJselijk schreeuwen en doffe slagen vanuit de aangrenzende Turkse wacht, de Sandanar, maakten hen duidelijk dat er weer iemand was opgebracht en stokslagen kreeg; en toen in 1828 vanwege de Napolitaanse aanval op de stad vanaf het kasteel de noodklok werd geluid, weerkaatste dit geluid tegen de bergen en maakte diepe indruk.Ga naar eind89. | |
[pagina 227]
| |
Niet alleen voor het Nederlandse gezin, ook voor Tripolitanen bleek het consulaat als veilig toevluchtsoord te kunnen fungeren. In 1832, had Yusuf Karamanli (in 1830 door de Fransen schaakmat gezet en verwikkeld geraakt in een opvolgingsstrijd - zie hoofdstuk 3) zijn toevlucht genomen tot aanzienlijke belastingverhogingen voor de landbouwende bevolking buiten de stad. Daarmee hoopte hij in staat te zijn tegemoet te komen aan de onvoorwaardelijke Engelse eis tot afbetaling van de schulden. De bedoeïenen verzetten zich echter tegen deze maatregel. Toen de pasja daarop enkele verwanten van de sjeiks in het achterland, die als gijzelaars permanent in het kasteel verbleven, vermoordde, brak een opstand uit onder leiding van Abd el-Jalil ben Saïf el-Nasr. Yusuf Karamanli was niet in staat hem militair te verslaan. Toen de opstand vervolgens oversloeg op Tripoli werd het Nederlandse consulaat op 26 juli 1832 bestormd door honderden mensen 'van allerlei rang en stand' die de reactie van Yusuf Karamanli vreesden. Zelfs de Divan, Karamanli's eigen regeringsraad, stelde zich onder bescherming van de Nederlandse vlag. Ook zonen van Berbersjeiks waren het kasteel ontvlucht. Vanaf de galerij op de eerste verdieping keek Fransje van Breugel, zwanger en ziek, neer op de samengepakte menigte op de binnenplaats. Yusuf Karamanli wist de volgende dag de Divan ervan te overtuigen dat ze het consulaat moest verlaten en hem steunen in de burgeroorlog. De gijzelaars eiste hij ook terug, maar dat weigerde Van Breugel. Na enkele weken, Yusuf was inmiddels afgetreden ten gunste van zijn zoon Ali, werd de toestand in het consulaat onhoudbaar. Van Breugel trad met de nieuwe pasja in onderhandeling en verkreeg een vrijgeleide voor de gijzelaars. Er werd voor enkele uren een wapenstilstand afgesproken en de mensen werden de stad uitgebracht. 'De consul zelf ging aan het hoofd, met een der beambten die de Nederlandse vlag droeg. Een andere, ook met zulk een vlag in de hand, sloot den trein. (...) De dankbaarheid der gijzelaars was groot, toen zij in veiligheid waren. Zij kusten de voeten en kleederen van hun redder, dien zij “den rechtvaardigen consul” noemden.'Ga naar eind90. In het laatste verhaal van Perk over het Nederlandse consulaat is het gebouw letterlijk een dichtgetimmerde vesting geworden tegen een alom aanwezige vijand. In 1837 - de familie woonde al weer in Nederland, maar Jacques was door de minister naar zijn post in Tripoli teruggestuurd - heersten de pest en de cholera in de stad en maakten tienduizenden slachtoffers. Van Breugel trok zich met zijn plaatsvervanger, de Zwitserse koopman Henry Reich, terug in het consulaat, en ontsloeg al het personeel uit angst door onvoorzichtig optreden van een van hen besmet te worden. 'De Heeren waren genoodzaakt hun eigen goed te wasschen en te verstellen. Ook hun voedsel moesten zij ten laatste zelf bereiden (...) Al wat zij ontvingen, werd hen toegereikt door een luikje in de voordeur. Met een haak haalden zij het naar binnen om het te berooken en te zuiveren voordat zij het gebruikten.' Hun voorzorgsmaatregelen contrasteerden scherp met het fatalisme van 'de Turken', die geloofden 'dat alles vooraf in den Hemel was bepaald', en daarom geen pogingen deden om besmetting te voorkomen.Ga naar eind91. Op 24 februari 1837 verliet Jacques van Breugel overhaast en voorgoed Tripoli.Ga naar eind92. Hij werd afgehaald door een Nederlands oorlogsschip, stelde (de Ottomaanse) Mohammed Tahir Pasja en de consuls schriftelijk op de hoogte van zijn | |
[pagina 228]
| |
vervanging door de Zwitserse koopman Henry Reich en liet zich met zijn bagage aan boord hijsen van het schip dat buiten de haven was blijven liggen. Aan boord verbleef hij in strikte quarantaine, die hij op Malta verder uit moest zitten. Toen pas, op veilige afstand van de stad, schreef hij enkele omvangrijke nota's over het handelspotentieel en de antieke cultuur van Tripoli.Ga naar eind93.
Bruggen, wachters en 'betasters' waren vertrouwde elementen voor Blomhoff. Ze bepaalden zijn leefruimte op Decima en waren onkreukbaar. Zelf werden zij immers door de wijkmeester van Decima, binnen wiens blikveld zij werkten, gecontroleerd. In 1819 liet Blomhoff een maquette van Decima naar Nederland zenden, ten bate van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Doeffs in Nederland geschreven toelichting op de maquette is geheel doorweven met uitleg van de dagelijkse controle waaronder de Nederlanders, omgeven door bruggen, poorten met sloten, hekken en wachters leefden.Ga naar eind94. Maar vergeleken met de terughoudende opstelling van de consulsfamilie in hun consulaire vesting te Tripoli, lijken de Nederlanders op Decima ondanks alle beperkingen een gemoedelijker contact met Japan te hebben gehad. Van Overmeer Fisscher bekende, aan het einde van zijn memoires, dat het voor een pas-aangekomene onbegrijpelijk was hoe men het er jaren uit zou kunnen houden, maar dat het er uiteindelijk wel degelijk genoeglijk was.Ga naar eind95. Dat Blomhoff alles in het klein na liet maken, geeft misschien aan dat ook hij dat zo ervoer. Op Decima luidden de Nederlanders de klok: 's middags met etenstijd, in de negotietijd ook 's morgens als er gelost of afgeleverd moest worden, terwijl er driemaal werd geluid om de klerken op te roepen zich bij de pakhuismeester te vervoegen. Er werden dieren gehouden op het eiland, koeien en varkens, er was een tuin met een laan met perzikbomen, een vijvertje met een gemetselde brug, een wijngaard, moestuin en vruchtbomen; er waren vergaderlokalen en woningen voor alle betrokkenen, en verder stonden er diverse pakhuizen: de Doorn, de Lely, de Roos, de Tulp, de Anjelier, de Nagelbloem, de Herstelling, de Verwachting... bestemd voor invoerproducten als suiker, roggevellen, lood, tin, wol, katoen, peper, ivoor, medicinale planten, en 'particuliere goederen', alsmede voor het uit te voeren koper. Bij de toelichting op deze pakhuizen gaf Doeff de onlosmakelijk verbonden informatie over de wijze waarop ze werden gesloten en geopend: eerst een Hollands slot erop, en dan een zegel van de opperbanjoosten, 'zoodat wij er zonder hunne voorkennis niet bij kunnen en net kan vergeleken worden met het Entrepot alhier'. Te oordelen naar de negentiende-eeuwse Japanse schilderijen en tekeningen, en naar de voorwerpen die uit die tijd van Decima zijn overgeleverd, hadden de Nederlanders hun huizen grotendeels Europees ingericht, met stoelen, tafels, bedden, boekenkast, schilderijtjes en hangklok aan de wand, schoenen aan in huis, eten met mes en vork. Daarbij ontstonden allerlei Japans-Europese voorwerpen en tradities.Ga naar eind96. Maar niet alleen was 'Japan' voortdurend aanwezig in het besloten Hollandse bestaan op Decima, een aantal betrokken Japanners koos ook bij gelegenheid voor het overnemen van Nederlandse gebruiken. Zo kleedde het personeel van het VOC-landhuis in Edo zich op z'n Hollands, at aan tafel en | |
[pagina 229]
| |
had, op eigen verzoek, van Hendrik Doeff Nederlandse namen gekregen.Ga naar eind97. Naast de 'kastelein' Pieter van der Stolp, stelde Blomhoff in 1818 een tweede man aan, die de naam J.H. Dapper kreeg.Ga naar eind98. Onderweg naar Edo had Jan Cock Blomhoff gelogeerd bij de burgemeester van Shimonoseki, telg uit de Ito-familie die zich al sinds 1716 Van den Berg liet noemen.Ga naar eind99. Wekte Blomhoffs gemopper over alle plichtplegingen tijdens de hofreis de indruk dat hij ze vrij vervelend vond, uit de schriftelijke reacties en uitingen van zijn Japanse vrienden spreekt een enthousiasme en ook een toewijding die daar niet geheel mee te rijmen vallen. In Edo ontving hij verschillende keren bezoek van de Rangakusha, de 'Nederlandse geleerden' die zich toelegden op de Hollandse taal en de Europese wetenschappelijke ontwikkelingen waarvan ze via Nederlandse boeken kennis konden nemen.Ga naar eind100. Tien 'sterrenkundigen' kwamen op bezoek en vroegen hem uit, net als twaalf rijksraden, vier tempelheren en twee gouverneurs. Ze kwamen op een dag achter elkaar, telkens als gezelschap, brachten kleinigheidjes mee en kregen van Blomhoff pijpen en tabak, likeur en dergelijke.Ga naar eind101. Alleen de contacten met de keizerlijke dokters en met de geleerde Otsuki GentakuGa naar eind102. lijken Blomhoff echt plezier te hebben gedaan. Een van de keizerlijke dokters wordt in zijn reisverslag met name genoemd, de oude dokter ('zeer hoog in rang') Botanicus.Ga naar eind103. Deze maakte vrijwel meteen nadat Blomhoff in Edo was aangekomen zijn opwachting en gaf hem als cadeau een Edo's reukdoosje en een mes. Blomhoff schonk al dergelijke cadeaus, met de uitleg die hijzelf erbij had gekregen, aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden.Ga naar eind104. Vijf jaar later, ontving hij ter gelegenheid van zijn vertrek naar Nederland vanuit Edo ook afscheidsgeschenken die zouden passen in de collectie van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Met name Botanicus getroostte zich hiervoor veel moeite: hij stelde een natuurhistorische collectie samen en beschreef die in detail. Was er aldus direct en schriftelijk contact met Japanse vrienden in Edo, ook op Decima was er direct contact, getuige onder meer de vele briefjes in het archief van Blomhoff. 'Ik geloof niet dat er eene natie is, die zooveel het penceel of de pen voert, als de Japanners; zij behandelen alles schriftelijk,' constateerde Blomhoffs scriba Van Overmeer Fisscher.Ga naar eind105. Veel briefjes in Blomhoffs archief hadden cadeaus begeleid (een eend, een vis, een andere kleinigheid), of waren van mensen die belet vroegen aan de poort van Decima om Blomhoff te bezoeken dan wel hem schriftelijk te verzoeken om een beetje suiker, thee, inkt, een pen, rode wijn, sake (zackij) of brood ('wijl ik honger heb'). Vragen was blijkbaar niet ongewoon; waarschijnlijk was het Nederlands opperhoofd behoorlijk rijk, in de Japanse context. Aan te nemen valt dat de tolken verzoeken van derden in het Nederlands formuleerden en het verzoek aan Blomhoff overbrachten. Uit het papier van Hoosan uit Kaï (net onder Edo), die in 1820 op 107-jarige leeftijd naar Nagasaki zou zijn gekomen, blijkt misschien iets van de toeristische belangstelling waarmee de Nederlanders te maken hadden, en die onder meer aanleiding was geweest voor de Nagasaki-e, de prenten van Decima en de daar wonende roodharige vreemdelingen. | |
[pagina 230]
| |
'Elke woning schijnt een klein dorp te zijn, en het geheel vereenigt, in een kort bestek, de bekoorlijkheden der vlijtigste kultuur met de schoonheden der woeste natuur...' Johannes van den Bosch had, voordat hij in 1826 zelf naar Suriname ging maar zich nog geheel baseerde op het geografische overzichtswerk van Conrad Malte-Brun, bepaald een idyllische opvatting van het Surinaamse leven in de erfwoningen van Paramaribo of ook op de plantage.Ga naar eind106. Zijn lezers zullen zich niet hebben gerealiseerd dat die woningen, die op zich kleine dorpen waren, werden bewoond door een kleine rijke blanke elite met een groter aantal slaven, zwarten en kleurlingen. De slaven hadden hun eigen deurtje dat naar de erfwoningen leidde. De bezoekers van het hoofdhuis hoefden niet alleen niet aan de deur te schellen omdat hun futuboi snel achterom holde teneinde de deur voor hen te openen; ook in huis, stelde Gaspar van Breugel in de hiervoor al aangehaalde passage, was een schel niet nodig 'daar men roept of in de handen klapt, als men iemand begeert'. Iedere avond om acht uur klonk er een kanonschot vanaf Fort Zeelandia over de stad. Vanaf dat tijdstip diende de slaveningang gesloten te zijn en mochten slaven zich niet zonder speciale permissie meer op de openbare weg bevinden. Gaspar schrok de eerste keer erg van het schot. Maar zoals zijn broer in Tripoli de tijd ging afmeten aan de oproep tot het gebed, zo leerde Gaspar het kanonschot in zijn dagritme in te passen.Ga naar eind107. Gaspar ging in 1823 naar Suriname om de plantages van zijn familie en hun administratie in ogenschouw te nemen. Acht maanden bleef hij in de kolonie, meestal in Paramaribo. Hij vond kost en inwoning bij een Surinaams gezin, bestaande uit een boekhouder, de weduwnaar Dorick, diens jonge kind, veertienjarig schoonzusje Henriette en schoonmoeder Mijntje Goetzee, 'weduwe op zijn Surinaamsch' van de overleden administrateur Goetzee. Zo maakte Gaspar direct nadat hij van boord kwam via zijn hospita kennis met het Surinaamse concubinaat van blanke mannen en gekleurde vrouwen. Hij was blij in dit huisgezin te worden opgenomen, waar iedereen Hollands sprak, vroom was en een huiselijk leven leidde. Mijntje Goetzee werd door hem 'mama' genoemd. Toch vond hij het nodig om in het Dagverhaal voor de Nederlandse lezer deze familieverhoudingen enigszins aan te passen. De heer Dorick verdween uit beeld, diens kind werd een wees, de schoonmoeder werd een 'oude Surinaamsche vrouw' wier 'echtgenoot' was overleden. Arm maar oprecht en godvruchtig, praatgraag en zorgzaam; aldus presenteerde Gaspar zijn hospita aan zijn lezers.Ga naar eind108. Tevreden viel hij de eerste nacht in zijn hangmat aan de wal in slaap. Hij sliep zo diep dat hij de volgende morgen de jongen die hem kwam wekken niet hoorde en pas wakker werd toen die zachtjes aan zijn hangmat schudde. Gaspar schrok hevig toen hij zijn ogen opende en vlak bij zich een zwarte jongen zag staan. 'Later gewende ik beter aan die zwarte gezichten,' liet hij erop volgen.Ga naar eind109. Dat hij in het begin werkelijk niet erg op zijn gemak was bij zwarte slaven zou ook afgeleid kunnen worden uit de hiervoor aangehaalde schrik bij de komst van de zes roeinegers en het ongemakkelijke gevoel dat hem bekroop als de futuboi te dicht achter hem liep. Huiselijk leven, een 'Hollandsch huishouden' - licht dat 's avonds door het venster naar buiten schijnt, kaarsen op tafel, een gezin erom heen - Van Breu- | |
[pagina 231]
| |
gel mocht dat graag zien en ook in Paramaribo deed hem dat deugd.Ga naar eind110. Eenmaal terug in Nederland zou hij dienaangaande hoog opgeven van het goede voorbeeld dat hernhutter-zendelingen met hun huiselijke en kuise leefstijl in Suriname gaven. Des te opmerkelijker is het dat hij, als het om zijn eigen plantages ging, de gezinsverhoudingen in het grote plantershuis uitsluitend beschouwde uit oogpunt van economische doelmatigheid en controleerbaarheid van de slavenmacht. De plantage Kocqshoven werd geleid door de Duitser Esser. Hij was gehuwd en bewoonde het grote plantershuis met zijn vrouw, kinderen en het huispersoneel. Gaspar kreeg uitgelegd waarom dat een ongewenste situatie was. Ten eerste betekende een blank gezin op de plantage dat de directeur de plantage al gauw zag als zijn eigen bedrijf. De belangen van de eigenlijke eigenaars raakten ondergeschikt aan het dure dagelijks leven van de beheerder ter plekke. Bovendien betekende een blanke directeursvrouw op de plantage jaloezie tussen haar en de eerste huisslavin die nu aan macht inboette, terwijl het gezinsleven van de directeur extra werk meebracht voor het huispersoneel. En, dat was misschien nog wel het belangrijkste, het impliceerde dat de directeur geen seksuele relatie kon aanknopen met een kleurlinge en daardoor niet optimaal kon functioneren 'want deze banden hechten blank aan zwart door Mulat, daardoor ontdekken de blanken al spoedig alle bewegingen der zwarten, omdat mulat en zwart als water en vuur tegen elkander is door afgunst, hetgeen anders het geval niet zijn zou'. Een getrouwde directeur op de plantage werd, kortom, gehinderd om de op raciale verdeeldheid gestoelde dynamiek van de verhoudingen volledig uit te spelen, en dat was een slechte zaak. Gaspar van Breugel zag dit volkomen in.Ga naar eind111. Op Clifford Kocqshoven was de situatie wat dat aangaat minder omstreden. Het plantershuis, centraal gelegen ten opzichte van de andere gebouwen en met uitzicht op de rivier, werd bewoond door de directeur A.J. Comvalius en het huispersoneel. Met Comvalius zelf sprak hij misschien niet over diens privé-leven, maar van de buren hoorde hij dat Comvalius bij de 'eerste huismeyd' Lyvia onder de plak zat. En op plantage Kocqswoud bleek een zoontje van Comvalius bij Esser in huis te werken. Lyvia nam de gelegenheid van Gaspars aanwezigheid te baat en vroeg hem om 'een veldmeid in huis te mogen hebben om het koken te leeren daar er thans een veldneger met zeeren gebezigd werd'. Gaspar vond dat niet goed, 'daar een veldneger te veel van nut is in 't veld en eene veldmeid tevens de gemeenzaamheid met blanken moet belet worden daar dit nadeel teweeg brengt terwijl de gemeenzaamheid met negers voordelig is niet alleen maar hoogt noodzakelijk, daar onze magt vrouwen benoodigt is; ik heb dan een jongen daartoe in de plaats doen stellen dat dus een veldneger wint'.Ga naar eind112. Hij raakte aldus verstrikt in een ingewikkelde rekensom die gebaseerd was op het optellen en aftrekken van rangen en standen (veldnegers = zwart, huisnegers = mulat, zwart + blank moet vermeden worden), van productieve arbeid, van meisjes als potentiële moeders van hetzij creolen hetzij mulatten. En de uitkomst van deze managementoverwegingen was dat Lyvia hulp kreeg van een jongetje in plaats van een meisje. | |
[pagina 232]
| |
Gaspar had zelf niet direct kritiek op Comvalius. Maar gevraagd en ongevraagd kreeg hij van alle kanten meningen en informatie over deze directeur. Comvalius was namelijk een kleurling, een mulat, en in Paramaribo al had Van Breugel te horen gekregen dat het niet aanging dat een mulat in de deftige Warappakreek directeur was. Mulatten waren namelijk lui en ijdel en staken zich snel in de schulden. Anderen zeiden weer dat het altijd goed was om een kundige mulat als directeur te hebben omdat kleurlingen er, anders dan blanken, niet op uit waren om zo snel mogelijk fortuin te maken en naar Europa te vertrekken. Een man, R. Gollenstede, zocht Gaspar op om de capaciteiten te verdedigen van Comvalius, die, zo vertelde hij, zijn halfbroer was, door zijn vader bij diens huishoudster verwekt. De afkeer tegen het aanstellen van kleurlingen noemde hij even onchristelijk als 'de verachting welke men in Europa een Jood bedroeg'. Gaspar dacht hier over na en gaf hem gelijk. In de kantlijn van zijn Journal noteerde hij: 'Bevonden dat er een Jodenhaat inzit en wel, omdat zij door hun kleur dubbelonderdanig moeten zijn.' Maar al handhaafde hij Comvalius als directeur, zijn administrateurs kregen desalniettemin opdracht om in voorkomende gevallen geen kleurling meer als directeur aan te stellen.Ga naar eind113. Dit complex van praktijken en overwegingen bij het beheer van een plantage schreef Gaspar van Breugel uit in zijn privé-geschriften. De slaveneigenaar liet zich de racistische en seksistische structuur van de plantage-economie uitleggen zonder er moreel bezwaar tegen aan te tekenen.Ga naar eind114. Hij zag het als een normale zaak dat ook onder de slaven - 'als in de vrije wereld' - verschillende klassen bestonden. Dat onderscheid had betrekking op veldslaven en huisslaven, op Afrikanen (zoutwaternegers) en creolen, de lichtergekleurde karboegers en mulatten, op geschoolde en ongeschoolde slaven, op ervaren en onervaren arbeiders. Dat hij zich echter wel degelijk realiseerde dat er wat mis was met deze praktijken zou afgeleid kunnen worden uit het feit dat hij ze in zijn gepubliceerde Dagverhaal verhuld heeft. 'De bastiaan is een verdienstelijke neger, die over de slaven heerscht; en door wien men deze laat afstraffen,' schreef hij in het Dagverhaal. In het manuscript was daaraan toegevoegd: 'Zij dragen daarom ook altijd een langen stok waaraan een zweep', maar dat werd uiteindelijk niet gedrukt.Ga naar eind115. Iets van ongemak schemerde ook in die tekst door waar hij constateerde dat de huisslaven, mulatten, 'nooit dan tot straf op het veld werken, zeer aan de blanken gehecht zijn, en daardoor veel klappen'. Dacht hij echt dat het huispersoneel uit zichzelf 'dwarskijker', spion, was wegens aanhankelijkheid aan hun superieur? Tijdens zijn bezoek aan Clifford Kocqshoven gaf hij opdracht tot verbeteringen van de infrastructuur van de plantage en tot het beter bijhouden van de gebouwen. Terug in Nederland zond hij in de daaropvolgende jaren de benodigde verf - loodwit, Engels bruin, Vriesch groen, Spaansch groen, Berlijns blauw - teer, spijkers, diverse oliën, terpentijn en dergelijke. De kleuren zijn alle terug te vinden in de gebouwen van Schoutens diorama's die mede ervoor hebben gezorgd dat we ons nu nog iets voor kunnen stellen bij de betoverende aanblik van de plantagegebouwen vanaf de rivier. Met de eerste zending aan Clifford Kocqshoven kwam ook een 'bel met spil' mee. Zo kwam er een klok op plantage. | |
[pagina 233]
| |
Ze werd geluid voor de slaven, om het begin en einde van de werkdag aan te geven. In zijn bedankje schreef directeur Comvalius dat de klok wel wat zwaarder had mogen zijn. Mogelijk werkten de slaven te ver van het woonhuis, achterin de plantage, om de klok te horen luiden.Ga naar eind116. (Ill. 4.7) | |
Lief en leedHet uniformGaspar de oprechte en voorzichtige criticus, Jacques de goede familieman, Jan de doler, ver van zijn gade die sterft zonder dat hij haar weerziet; in hoeverre drongen deze mannen door in de Surinaamse, Barbarijse, Japanse samenleving? Zochten ze contact, hadden ze het naar hun zin, leefden ze volgens hun moraal? Of was moraal niet iets om naar te leven, was ze vooral een schriftelijke kwestie, een vertaling van hun ervaringen naar een Nederlands publiek dat wist hoe het hoorde en niet wist hoe het toeging? (Dachten de lezers van de Camera Obscura na over de bronnen van de rijkdom van Kegge, de nostalgie van de dochter en het verdriet van de oma over het plantageleven?) Het privé-leven van het opperhoofd, de consul, de slavenhouder was geheim. Er werden door derden toespelingen op gemaakt, er zijn schriftelijke sporen van nagelaten, aanwijzingen te traceren in wat nìet werd geschreven, maar er is weinig over bekend. Alledrie de reizigers lijken enigszins ijdel te zijn geweest, dat wil zeggen, zich bewust van hun kleding. Het was waarschijnlijk onvermijdelijk zich hiervan bewust te zijn, gevestigd in maatschappijen waar de kledingconventies drastisch afweken van wat in Nederland gebruikelijk was. Kleding was een belangrijk onderscheidingsteken, gepaste kleding droeg bij aan zelfvertrouwen en controle over de situatie. '...mijne kleding was als van eene kolonist,' schreef Gaspar, tevreden dat hij in Paramaribo al na een paar dagen (in ieder geval voor zichzelf) de indruk wist te wekken dat hij een ervaren Surinaamse planter was.Ga naar eind117. Jan Cock Blomhoff stond in zijn brief aan Titia vrij lang stil bij al zijn verkleedpartijen tijdens de hofreis naar Edo. Het opperhoofd werd geacht in een fantasie-zeventiende-eeuws ambtsgewaad voor de shogun te verschijnen. Net zoals de Japanners voor zichzelf vasthielden aan voorouderlijke klederdracht, werden ook de Nederlanders geacht met dergelijke 'traditionele' kleren continuïteit uit te drukken, te laten zien dat ze wisten waar ze vandaan kwamen.Ga naar eind118. Ondanks het globale karakter van Blomhoffs beschrijving van zijn hofreis naar Edo in 1818 wijdde hij vrij veel woorden aan zijn eigen kleding. Tijdens de audiëntie droeg hij zijn groot kostuum: 'rood-fluwelen rok en broek met gouden passementen, briljanten als knopen, goud moore vest met dito knopen, hoed met struisveeren en een gouden boorsel, witzijden kousen, stenen gespjes op schoenen, witte fluweel tapijns (boven schoenen volgens Japans gebruik), zwarte fluwelen lange mantel...' Bij de afscheidsaudiëntie ging hij gekleed in zwart fluweel met goud geborduurd. Deze anachronistische Oud-Hollandse schitterende kleding trok veel bekijks: 'Bij alle die bezoeken viel de meeste attentie van | |
[pagina 234-235]
| |
Ill. 4.7 Projectie: plattegrond van rust en welvaren
In 1823 liet Gaspar van Breugel door zijn directeur A.J. Comvalius een kaart maken van het voorgedeelte van zijn plantage Clifford Kocqshoven, met alle gebouwen erin getekend. Op een tweede kaart uit 1832 (coll.nr. 3729-690, door S.G. Gardi) zijn ook de koffievelden ingetekend, het 'staand bosch', de kostgronden (bananen en patates), het braakliggende land ('kappewerie' - kapuweri) en de weilanden (savannes) voor het vee. Die kaart is langwerpig van vorm; het hier uitvergrote voorgedeelte neemt er slechts een kleine plaats op in. De kaart uit 1823 echter geeft een indruk van de fraaie aanleg van het bedrijfsgedeelte van de plantage. In reisverhalen van willekeurige reizigers komt Clifford Kocqshoven geregeld ter sprake als een prachtige plantage: 'Voorbij Clifford Kocqshoven varende, bewonderde ik het overheerlijke huis en de schoone gebouwen, waaraan geene onkosten gespaard zijn, als ook de figuren van gesnoeide lamoenen, enz. Men zeide mij, dat aldaar vroeger een doolhof was geweest. Ik vroeg mijzelven waarom zoovele eigenaren van plantaadjen in Holland hun verblijf hielden, en of hunnen tegenwoordigheid hier niet beter te pas zou komen?' (Bosch 1842-1843, p. 249; ook Berigten uit de heidenwereld 1836 nr. 5, p. 88-89; Van Lennep Coster 1836, p. 107). Deze plattegrond van Comvalius is zo opgesteld dat de plantage vrijwel symmetrisch aangelegd lijkt, als een Frans landgoed. In het midden staat het grote houten plantershuis (40 × 36 meter, staand op 'steene pilasters (neuten), met een stenen stoep voor en achter en galerij rondom). Alle met zorg aangeplante bomen en bloemen lijken stuk voor stuk te zijn ingetekend, ter bevestiging van de controle over de uitbundige Surinaamse natuur: er staan koningspalmen langs de weg van de aanlegsteiger naar het plantagehuis, ze buigen naar links en rechts opzij bij het voorplein en openen achter het plantershuis weer de laan die doorloopt naar achteren. Sinaasappelbomen omzomen die laan, tot het bruggetje waarover het bedrijfsterrein wordt verlaten en men naar de slavenhuizen en koffievelden gaat. Seringenbomen sieren de laan die daar dwars opstaat, vijgenbomen staan achter de timmerloods, tamarindebomen langs de laan die de koffievelden in voert. Het voorplein wordt betreden tussen twee bloemparterres door, ook bij het secreet is een bloemparterre, achter het woonhuis bevinden zich ananasparterres. Op de kaart is geen enkele verwijzing naar natuurlijke vegetatie op de plantage. Het is bijvoorbeeld waarschijnlijk dat ergens op de plantage een grote kankantri stond, een katoenzijdeboom, waaraan de slaven offers brachten (zie hoofdstuk 6). Aan weerszijden van de laan achter het plantershuis zijn twee grote moestuinen ingetekend als geometrische vormen. Naast het plantershuis staan de duivenbak, de duiventil en het klokhuis. Links achter het bloemperk het secreet, achter de moestuinen drie watergaten, bij de aanlegsteiger vooraan een visvijver. Voorts zien we de bedrijfsgebouwen ingetekend: rechts de koffieloods (80 × 40 m) en de morsloods (45 × 15 m) met daar omheen de koffiedrogerij en - achter het water - het ziekenhuis; links de timmerloods (66 × 34 m), een zijgebouw (70 × 29 m) en stal (kweekhuis); tenslotte vooraan een botenhuis en wachthuis. Achter het ziekenhuis is het kerkhof ingetekend. Het is goed voorstelbaar dat, ter versterking van de symmetrie, in de bloemperken op het voorplein fraaie potten hebben gestaan vol bloemen (Ill. 6.7). Die symmetrie wordt doorbroken door de slavenvertrekken, rechts achteraan ingetekend, gescheiden van de plantagegebouwen door een vaartrens en twee bruggetjes; seringen ervoor. De slavenvertrekken bestaan uit drie lange barakken (in de inventaris van 1779 zijn dat er nog twee, van elk 128 × 26 m). Daarin leefden, in tijden dat het goed ging met de slavenmacht, zo'n honderdvijftig mensen dicht op elkaar (er vanuitgaande dat de derde barak even groot is, betekent dat gemiddeld zes vierkante meter per persoon). In reactie op de typering van het slavenleven als paradijselijk, wanneer men het vergeleek met de levensomstandigheden van arbeiders in Nederland, schreef de abolitionist Teenstra hierover (1842, p. 342): 'Die nu de negerhutten der plantaadje kent, als ook de lange houten lootsen, in kamertjes afgedeeld, zal er wel weinig meer vinden, dan een slechts door de natuur gevormd aardsch paradijs, b.v. de schaduw van eenige banannenboomen, in welke ook Adam en Eva zich (doch in vrijheid) op het gras zouden hebben nedergevleid.' (Maten van de gebouwen: ARA-I, SONA 705, p. 354 e.v.) | |
[pagina 236]
| |
die groote Heeren op het horlogie, de hoed met struisveren, en op den stok en degen van het Opperhoofd; veelen maakten daarvan aftekeningen om hun geheugen te hulp te koomen.Ga naar eind119. Gaspar van Breugel belandde wat kledingconventies betreft in een heel wat minder archaïsche omgeving dan Jan Cock Blomhoff. In zijn boek lijkt hij een gemeenzame toon, een verstandhouding met zijn lezers te zoeken, door vrij gedetailleerd in te gaan op wat hij zelf droeg en anderen zag dragen. Achterin werd zelfs een lijst opgenomen van de kleding die een heer in de kolonie nodig had. Daarmee bevestigde hij het standskarakter van zijn Suriname-reis: hij richtte zich tot gelijken, en gaf hen tips om onhandige situaties (waarin hijzelf wellicht had verkeerd) te vermijden. Zo had men twaalf overhemden nodig, van zo mooi mogelijke stof 'omdat men wel zijnen rok aan tafel uittrekt', en een gewone zwarte rok van fijne, niet te dunne stof, daar de rok vooral na zonsondergang, als de hitte voorbij was, werd gedragen. Vier paar witte zeemlederen handschoenen moesten worden ingepakt, twee paar gebreide witte katoenen handschoenen, twaalf witte broeken, twee zwarte vesten en zwarte rokjes van merinos, vier witte rokjes van Engels leer, etc.Ga naar eind120. 'Kleeding van den schrijver,' noteerde hij op de titelpagina van zijn exemplaar van het Dagverhaal bij de afbeelding van de geklede planter met een wandelstok en de neger in lendendoek (Ill. 2.7); als om het waarheidsgehalte van zijn boek nog te vergroten. Het was echt zo geweest. Jacques van Breugel in Tripoli droeg, anders dan Blomhoff, een eigentijds ambtskostuum, het staatsiegewaad van Fransje was van wit satijn, afgezet met kant. Ze waren samen ongetwijfeld een elegante verschijning, stijlvol maar niet extravagant, in overeenstemming met de politieke positie van Nederland.Ga naar eind121. Wat dat aangaat veroorloofde de Engelse consul Hanmer Warrington zich meer vrijheden. Hij had zelf een ambtskostuum ontworpen, samengesteld uit 'the plumed hat of a field marshal, the red and blue coat of an ambassador, the epaulettes of an admiral, and the trouser, boots and spurs of a huzar'.Ga naar eind122. Het kostuum gaf uitdrukking aan zijn eigenzinnigheid, ten opzichte van de pasja, maar ook ten opzichte van zijn werkgever, de Engelse minister van Buitenlandse Zaken die deze diplomaat bij tijd en wijle maar met moeite in de hand wist te houden. Er zijn geen aanwijzingen dat, qua kleding, een van de drie reizigers voor zichzelf gewoontes overnam van de niet-Europeanen om hem heen. Hun kleding ging uit van - of ook, in het geval van Blomhoff, creëerde - een westerse identiteit en bevestigde de onderlinge relaties van de westerse elite in het betreffende land. Tegelijkertijd werd wel degelijk gelet op de kleding van de mensen om hen heen. Dat blijkt uit de zorg om de kleding van de bedienden, onmisbare toegang tot de maatschappij. Hun kleding onderstreepte de positie van hun werkgever; ze was tevens een perfecte uitdrukking van de mate waarin deze de verhoudingen kende en accepteerde. Neem de kleurrijke Tripolitaanse drogman 'in groot pontificaal'. Zijn kleding, waarvan Fransje van Breugel op hoge leeftijd de kleuren nog wist, bevatte tal van oriëntaalse trekken: 'In de hand hield hij een stok met grooten, zilveren knop; een zilveren yatagan of dolk bengelde aan zijn linkerzijde. Zijn kostuum bestond verder uit een vest van vuurrood baai, met gouden galon en borduursel omboord, een witten, zeer wijde pan- | |
[pagina 237]
| |
talon, en een breeden, veelkleurigen gordel om het lijf. Een rood kapje, omwonden met een lange, witte sjerp, en waarvan een blauw zijden kwast afhing, dekte zijn hoofd.'Ga naar eind123. Door deze gezichtsbepalende figuur die voor de staatsiekaros uitliep aldus te kleden werd duidelijk gemaakt dat de Nederlandse consul zich aanpaste aan de Ottomaanse tradities in Tripoli.Ga naar eind124. Ook de zwarte kimono's van de dragers van Blomhoffs norimon, met in goud het VOC-wapen erop geborduurd, appelleerden aan Japanse waarden. Bedienden maakten, schreef Van Overmeer Fisscher, mede de status van de heer uit en identificeerden zich daarmee. In hun herkenbare kleding meenden zij 'hunnen Heer en meester voor te stellen; hetgeen hun eene trotschheid inboezemt, welke de getrouwste vervulling van ieders plichten medebrengt'.Ga naar eind125. Gaspar, met zijn zuinig gekleede Surinaamse futuboi keek daar wat anders tegenaan. Als hij die jongen overdadig kleedde zou men kunnen denken dat de Van Breugels met geld smeten... Kleding drukte aldus eveneens formele machtsverhoudingen uit. Shogun Iënari beantwoordde Blomhoffs Nederlandse tribuut met 'geschenkrokken' (cabayen), en gaf met deze kimono's - geheel binnen de Aziatische traditie - uitdrukking aan zijn respect voor de Nederlandse acceptatie van zijn oppermacht.Ga naar eind126. Het in hoofdstuk 3 gememoreerde verbod op het dragen van Hollandse importsitsen door anderen dan de rijksgroten, was misschien wel minder door economische motieven ingegeven, zoals de Nederlanders dachten, als wel omdat de shogun de superioriteit van de Japanse traditie bevestigd wilde zien.Ga naar eind127. In dat opzicht was de verhouding - tussen Blomhoff en de shogun in 1818 - geheel eenduidig. Dat kimono's zowel de Japan-gangers als hun Nederlandse achterban van oudsher intrigeerden, zal hier zeker mee samenhangen.
Minder eenduidig was de relatie van Jacques Clifford Kocq van Breugel met pasja Yusuf Karamanli, en ook dat kwam mede in kleding tot uitdrukking. In 1828 schonk Yusuf Karamanli aan Jacques van Breugel een gedamasceerd zwaard.Ga naar eind128. Het geschenk was het voorlopige sluitstuk van een diplomatiek steekspel tussen de Engelse consul Warrington en de pasja rond het gerucht dat de Engelse ontdekkingsreiziger Laing dood was. Omdat Yusuf Karamanli Warrington hierover geen informatie wilde of kon geven (en bovendien een Napolitaans schip met Engelse goederen had doen kapen), had Warrington de Engelse vlag neergehaald en zich onder bescherming van de Nederlandse consul gesteld. Van Breugel bemiddelde en droeg bij aan het (naar zou blijken korte) herstel van de diplomatieke betrekkingen. Als dank ontving hij het zwaard, waarvan gevest en schede met goud versierd waren. In Fransje van Breugels herinnering drukte dit geschenk des te meer dankbaarheid uit, omdat het Yusufs eígen zwaard zou zijn geweest. Het was een ambivalent geschenk. In de voortdurende diplomatieke en militaire verhoudingen tussen de landen van de Maghreb en Europa waren zwaarden immers vaker buitgemaakt dan geschonken. Jacques van Breugel, de ex-militair, wekt de indruk dat voor hem kleding en wapens onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In een beschrijving van bedoeïenen lijkt het wapen de graadmeter voor hun ontwikkeling: 'Een Rooden | |
[pagina 238]
| |
muts op het hoofd, een Barrican van 6 ellen lang en 2 ellen breedt om het lijf, als kleed geslagen; benevens een onvolmaakt in Turah gefabriceerd geweer (...), een pistool, dolk, mes en sabel, is hunne hele equipage en hier kan men waarlijk niet genoeg verwonderd staan, in het eerste 3e gedeelte der 19e Eeuw te bespeuren, op deze Noordsch Africaansche Cyrenaische stranden zoo weinig de Europeïsche beschaving doorgedrongen is.' Hij bracht staaltjes van deze beschaving mee voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in de vorm van onder meer een paardenzadel (Ill. 4.5) en twee geweren. In wapens zag hij ook handel: zwaardbladen, geweerlopen en karabijnlopen zouden heel wel vanuit Europa ingevoerd kunnen worden. Maar, waarschuwde hij, daarvan moesten dan wel eerst houten modellen worden opgestuurd, 'dewijl de Arabier en Bedouïn aan hunne eigene vorm gewend zijn'.Ga naar eind129. (Ill. 4.8)
Heren onder elkaar. Zoals zijn broer in Tripoli leerde Gaspar van Breugel in Paramaribo leven met de ambivalenties van herenleed. Dat ging hem wat minder makkelijk af, lijkt het. Zo belandde hij tijdens dineetjes in situaties waarbij de heren hun jasjes uitdeden. Hij beschrijft met enige ergernis hoe ze dan wel werden bediend door een mooie huisslavin die, na het aperitief, met ontbloot bovenlijf bij de heren langsliep met een lampetkan zodat ze hun handen konden wassen en afdrogen aan een handdoek over haar schouder. De een na de ander knipte haar met een paar natte vingers in het gezicht, of betastte haar vrijmoedig bij het gebruik van de handdoek. 'Wij gingen daarna aan tafel,' vervolgt de tekst, en Gaspar beschrijft een copieus, met rode wijn overgoten maal, waarbij veel werd geroddeld en geplaagd. Een van de roddels die hij vernam was dat de heer die hier zo uitpakte niet eens geld meer had om zijn roeinegers behoorlijk te kleden.Ga naar eind130. Gaspar vond die omgangsvormen duidelijk niet erg leuk. Hij was blij als er ook blanke dames ('de schoonste wederhelft van het menschdom') aan tafel zaten. Door hun aanwezigheid gedroegen de heren zich beter en bestond er een 'parfum d'aristocratie'.Ga naar eind131. Misschien waren Gaspars veelvuldige notities in Suriname over, en zijn bemoeienissen, terug in Nederland, met het verzenden van slavengoederen, wel een reactie op dit wangedrag van zijns gelijken in Paramaribo (Ill. 3.7). In het Journal noteerde hij dat de jaarlijkse uitdeling van goederen essentieel was voor de gezondheid van de slaven, iets waar nogal de hand mee werd gelicht. Ze hadden goede duffels en goede negerhoeden nodig. Ook kammen hadden de slaven nodig voor hun gezondheid, en scheermesjes 'om de agting voor blanken te onderhouden' door er niet ongeschoren bij te lopen. Vrouwenduffels moesten ruim gesneden zijn omdat ze er ook een kind in moesten kunnen dragen, en vrouwen hadden het liefst blau makka, blauw grof linnen.Ga naar eind132. Dat met name vrouwenkleding hem ter harte ging, blijkt ook uit het feit dat hij zes aangeklede poppen liet maken om mee naar Europa te nemen. 'Hoofdzakelijk was daarbij mijn oogmerk te weten wat de slavenmagt het aangenaamst was voor hun kleederdragt bij het bestellen voor de factuurlijst die jaarlijks door mij naar plantaadje toegezonden werdt,' verklaarde hij zich achteraf, toen hij de laatst overgebleven pop aan het museum schonk. Ze was in het wit gekleed, als voorbeeld van rouw- | |
[pagina 239]
| |
kleding. Gaspars dochtertje in Haarlem en de kinderen van Jan Festus en Jacques groeiden met deze poppen als speelgoed op. De meisjes zullen niet hebben geweten dat deze goedgeklede vrouwen in werkelijkheid veelal in vodden gekleed gingen.Ga naar eind133. (Ill. 4.9) | |
Drank en vrouwen'O, goddelijk mild gezegend land, rijk aan dieren en planten, bosschen en rivieren, waar geene stormen de boomen ontwortelen, of de vischrijke beken beroeren; een land, waar zelfs vorst, hagel, sneeuw onbekend is (...) en temidden van dat alles zit de loome, logge blanke, door den drank versuft en bedwelmd, en met slap spoeling-spek op de ribben, in het zweet zijns aanschijns kaart te spelen, terwijl het sombere, door tabaksrook, torren en nachtkapellen omgevene lamplicht schijnt te treuren, het licht van zulke lichten te zijn.'Ga naar eind134. Als de heren hun jasjes uitdeden hadden ze inderdaad al heel wat op. Vaak is in de literatuur de Hollandse gemeenschap in den vreemde gekarakteriseerd als extravagant, drankzuchtig en levend volgens een seksuele moraal die behoorlijk afweek van wat in Nederland betamelijk was.Ga naar eind135. Zowel op Decima als in Suriname werd, ook volgens de getuigenissen van Blomhoff en Van Breugel, inderdaad flink gedronken en gerookt. En de vele diners en danspartijen in aanmerking nemend die Fransje van Breugel zich rond 1870 nog herinnerde, valt aan te nemen dat de vrijheid van godsdienst binnen het consulaat ook betrekking had op het nuttigen van alcoholische drank.Ga naar eind136. Scheepsladingen alcohol moeten door Nederlandse reders de oceaan overgevaren zijn, gezien de bestellingen op de Eisch van de keizer, de likeuren die Blomhoff aan Japanners cadeau gaf, de dranklijst voor Suriname-gangers die Gaspar achterin zijn boek opnam, de drank die hij in de tentboot liet laden toen hij naar plantage ging, de drank die werd opgevoerd in zijn overzicht van vanuit Nederland verstuurde jaarlijkse goederen en het Schiedams water in de voorraadkast van het consulaat in Tripoli.Ga naar eind137. Drank functioneerde in de overzeese Europese gemeenschap, het was een middel om met anderen in contact te komen, hen een plezier te doen of te verleiden tot contact. Ook zette het mensen op afstand, mensen die de beneveling door alcohol verwerpelijk vonden of die slachtoffer werden van dronkemansgedrag. Er werd ook stevig gerookt. Gaspar was te spreken over de Surinaamse gewoonte om de tabak als een sigaar te roken met papieren pijpjes. Jacques van Breugel maakte vlak na het bombardement op Algiers in een koffiehuis voor het eerst kennis met het rondgaan van de waterpijp, waar hij behoorlijk vies van was.Ga naar eind138. Tabak en pijpen waren voor Blomhoff, met de likeur, cadeaus die het bij de Japanners altijd wel deden. Ik vermoed dat de Nederlanders overzee behalve tabak ook wel andere geestverruimende middelen gebruikten. Opium werd in Japan ingevoerd op Eisch van de keizer. Volgens Van Overmeer Fisscher diende dit louter voor medicinaal gebruik; de Hollandse dokter op Decima zal er ook over hebben kunnen beschikken. Om medische redenen (zwanger en overspannen vanwege de vluchtelingen in het consulaat) was ook Fransje van Breugel in 1832 aan de opiumpoeders. En in Blomhoffs archief bevindt zich, op de achter- | |
[pagina 240-241]
| |
Ill. 4.8 Bewijsvoering: geweren
De museumdocumentatie van deze geweren bevat geen verwijzing meer naar de notitie van Jacques Clifford Kocq van Breugel uit 1830 over het leven van de Berbers en bedoeïenen rond Tripoli. Daarmee heeft de omschrijving een voor museale objecten kenmerkende 'gissende' stijl gekregen. Volgens Van Breugel komen de geweren uit Turah; het ene is een 'arabisch' geweer, het andere een geweer 'van de Arabieren van Ghadames en Jebils'. Het museum identificeert het onderste geweer als zijnde van Franse makelij (Marseille). De decoratie op de kolf (ingesneden bloemen) en rond de trekker (een inleg van ivoor) wijst erop dat het geweer in de Maghreb gebruikt is. Het tweede geweer, dat onversierd is, met alleen een leren schouderband waarop in groene velden met gouddraad bloemen zijn geborduurd, wordt niet nader thuisgebracht. Voor Van Breugel was de bewapening van mannen een integraal onderdeel van hun kleding. Ook bij de beschrijving van kleding van de bevolking van Sardinië en Algiers in zijn scheepsjournaal vermeldt hij consequent de bijbehorende wapens. Hij heeft zich, misschien mede omdat hij de sociale codes niet kende aangaande de wapenen die de heren droegen, vaak enigszins geïntimideerd gevoeld als hij direct te maken kreeg met Noord-Afrikanen. Over de Algerijnen besluit hij, in een beschrijving van een wandeling door de stad na afloop van het bombardement: 'Bij dit alles nu gevoegt een reusachtigen gestalten van een man met zwaare lange baart en snorren, doet de Algerijen vreeschverwekkent uitzien.' Het uiterlijk van de mannen in Tanger boezemde hem eveneens respect in, 'en doet denken aan Aartsvaders' (Journaal 1815-1818, p. 40, 141-142, 123). | |
[pagina 242]
| |
Ill. 4.9 Bewijsvoering: het blauwe merkteken van slavernij
Deze poppen dragen feestkleding. Ze zijn afkomstig uit de collectie van het Ethnographisch Museum, de volkenkundige verzameling die in Artis werd aangelegd vanaf 1858, als uitdrukking van de gedachte dat de mens het hoogst georganiseerde wezen was dat de dierkunde kent. Gaspar van Breugel bracht na het feest zes poppen mee naar Nederland en gaf ze aan zijn dochter en nichtjes om mee te spelen. Hij noteerde in verband met de zending van slavengoederen dat vrouwen het liefst blau makka hadden als kledingstof, dat wil zeggen blauw grof linnen. Die voorkeur voor blauw sluit wellicht aan bij een oude Afrikaanse traditie van verven met indigo. Door de Surinaamse dichter Michael Slory wordt de kleur blauw in verband gebracht met de slavernij en gecontrasteerd met de kleur roze. Deze is voor hem verbonden met de hindostaanse bevolking die na de afschaffing van de slavernij, vanaf 1873 als contractarbeiders naar Suriname werd gehaald.
Gi Dyewal Persad
Yu ros.
Yu krosi ros
leki na dey opo fruku
abra den kowsbantibedi,
nati, sos dow.
Wan krin mamantenson
e leti
yu eri skin.
Na santa pagwa
e naki en tadya
te neti doro.
Mi baka blaw
te now ete. Den marki
no wani gwe.
Ma un sa si wan fasi.
Michael Slory
Voor Djewal Persad
Jij bent roze,
je kleren zijn roze
als het ochtendgloren
boven de bedden kouseband,
nat, alleen maar dauw.
Een heldere ochtendzon
beschut
je hele lichaam.
De holy pagwa
slaat zijn trom
tot de avond.
Mijn rug is blauw
tot nu toe nog. De striemen
willen niet weg.
Maar we zullen wel zien.
Michael Slory
| |
[pagina 243]
| |
[pagina 244]
| |
kant van een notitie over saniteitsgoed van de firma Focke en Meltzer, kristalslijpfabriek te Amsterdam, een tip van een zekere mevrouw de Winspaare te Napels over de Datura Stramonium, de doornappel, die 'en cas de besoin' heel goed gerookt kon worden.Ga naar eind139 Tabak en alcohol als Hollandse verslaving en visitekaartje van Hollandse botheid; daartegenover lijkt in het contact met de Japanse samenleving het 'theehuis' te hebben gestaan als beeld van verfijndheid. Tijdens de hofreis naar Edo werden voortdurend theehuizen aangedaan; men dronk er thee en sake (rijstwijn), eerde op bepaalde plaatsen met sake de traditie, gaf afscheidspartijen in een theehuis en amuseerde zich met 'theemeisjes'. Bij dat alles trokken de Nederlanders voortdurend veel bekijks.Ga naar eind140 Er is wel geopperd dat het beeld in het westen van Japan door de (zenboeddhistische) theeceremonie, de (profane) theehuizen, en de tuinkunst wezenlijk een 'vrouwelijk' beeld was.Ga naar eind141. Andersom zou het kunnen zijn dat het imago van Jan Cock Blomhoff bij zijn vrienden en in de literatuur als een wat onbehouwen bruuske man, mede ontstaan is vanwege zijn te brede gebaren binnen die Japanse vormelijke geduldige verfijnde omgangsvormen. Blomhoff gebruikte in zijn brief aan Titia het woord theemeisje terloops, maar ze zal er niet overheen gelezen hebben. Tijdens zijn eerste verblijf op Decima was Blomhoff een verhouding begonnen met zo'n theemeisje (yujo), Itohagi geheten. Aan ieder theehuis waren vrouwen verbonden die het eten en de drank serveerden, het bezoek bedienden met muziek en zang, en op bepaalde locaties ook prostituee waren. Zij waren vaak als kind uit een arm milieu bij contract door het theehuis gekocht en verplicht hun tijd uit te dienen ofwel zichzelf vrij te (laten) kopen. De gasten betaalden voor het gezelschap van de yujo. Nederlanders mochten niet met Japanse vrouwen omgaan, behalve met de meisjes van bepaalde theehuizen in Nagasaki. In Blomhoffs tijd mochten deze vrouwen op Decima wonen, mits daarvoor werd betaald en de vrouwen zich geregeld bij de poort meldden. Blomhoff woonde samen met Itohagi en ze kregen in 1813 een dochtertje. Toen Titia in 1817 werd teruggestuurd naar Nederland nam hij de verhouding met Itohagi waarschijnlijk weer op; in ieder geval hadden ze contact met elkaar en betaalde hij voor haar verblijf op het eiland. Daarnaast had hij een verhouding met een vrouw die haar brieven ondertekende met Hana.Ga naar eind142. (Ill. 4.10) Hana noemde Cock Blomhoff in de aanhef van de meeste van haar brieven Meneer Ka. 'Als ik u zien dan zal ik spreeken,' staat geschreven boven de Japanse karakters van een van haar brieven. Uit deze Nederlandse vertaling van die brief doemt het beeld op van geweldige communicatieproblemen, niet alleen vanwege het Japanse weinig expliciete aanduiden van zaken, maar ook vanwege het taalprobleem. De tekst luidt als volgt (terwille van de leesbaarheid zijn de zinnen van elkaar onderscheiden met /): 'Eens van dat verlangen om u te zien / nog die bij koomen wil / hoe doen wel is ik denkende waaren / en gelievt wel antwoorden bekend laaten geeven van dit vraag / nog spreeken zo veel zijn / nog zien als ik u zien dan zal ik spreeken.'Ga naar eind143. Misschien kon Blomhoff zelf de brief op deze wijze ontcijferen; maar het is waarschijnlijker dat een tolk of dwarskijker de Nederlandse tekst bijleverde, dan wel de brief in het Japans voorlas zodat Blom- | |
[pagina 245]
| |
hoff de vertaling erbij kon schrijven.Ga naar eind144. Sprak Blomhoff met zijn Nederlandse vrouw over zijn Japanse vriendinnen? Titia heeft in de maanden dat ze op Decima woonde beslist yujo's gezien. Of het echtpaar daar met elkaar over sprak of niet, het zal de scheiding voor haar niet hebben vereenvoudigd. En Mimi van Breugel heeft, later in Nederland, waarschijnlijk geweten dat Jan Cock Blomhoff financiële voorzieningen had getroffen voor zijn Japanse vrouwen. Wellicht refereerde Hendrik Doeff aan deze zorg voor zijn vrouwen, toen hij over Blomhoff schreef: 'Wat betreft de inkomsten van het opperhoofd: waarlijk het is buiten de Gouv. Gen. nog de beste post in Indiën, en als men niet zooveele gekheden doet als Blomhoff gedaan heeft en nog zo in het grootsene op Japan doet dan kan men over een Jaar of 5 een mooy stuyvertje hebben...'Ga naar eind145. Blomhoff zal waarschijnlijk weinig scrupules hebben gekend over zijn relaties met Itohagi en Hana. Het was gebruikelijk. Ook Doeff had verkering met verschillende vrouwen en liet een gezin achter in Japan. Zijn dochtertje Omon was in 1810 jong overleden, zijn zoon Djokits stierf in 1824. Hiervan werd zelfs melding gemaakt in het verslag van de gouverneur-generaal in Batavia over 1824. Djokits heette er de 'natuurlijke zoon' van Doeff.Ga naar eind146. Maar wat Blomhoff over de vrouwen dacht is moeilijk te achterhalen. Het lijkt uit een aantal van hun brieven dat hij gauw kwaad op ze was, maar dat zou ook een onzekere interpretatie door deze vrouwen kunnen zijn van zijn bruuske optreden. Zij waren immers volledig van hem en zijn betalingen afhankelijk. Van Overmeer Fisscher zweeg in zijn memoires eveneens over eventuele relaties van hemzelf met Japanse vrouwen. Wel legde hij de lezers uit dat mannen in Japan vaak bijvrouwen hadden. Vrouwen waren hun man echter altijd zéér trouw en echtgenotes en bijvrouwen duldden elkaar. Vrouwen, concludeerde hij, stonden in Japan in het maatschappelijk leven niet op 'eene mindere trap' dan in Europa.Ga naar eind147. Cock Blomhoff werkte in 1822 een notitie uit over de Japanse gewoontes en technieken aangaande de bevalling, het kraambed van de moeder en de doop van de baby en stelde die ter beschikking aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Het Japanse familieleven interesseerde hem zeer; hij liet een complete, levensgrote familie namaken en stuurde die in 1822 naar Nederland (Ill. 6.5), vast van plan - zo schreef hij Van de Kasteele in de brief naar aanleiding van de dood van Titia - om in Nederland goed voor zijn moederloze zoontje te gaan zorgen.Ga naar eind148.
Gaspar van Breugel lijkt in de koloniale situatie van Suriname, ondanks zijn nauw verholen kritiek op het zedenloze gedrag van de heren, de heersende seksuele zeden ook de vrouwen te hebben aangerekend. De Nederlanders in Japan hadden respect voor het theemeisje. Tegenover de drinkende en rokende blanke in Suriname stelde Gaspar echter (of eerder daarnaast, alsof er geen enkel verband zou bestaan) de calculerende slavin. Vooropgesteld zij dat hij in zijn Dagverhaal -ingebed in een betoog over zijn eigen matige drankgebruik - op allerlei manieren laat doorschemeren dat hijzelf in Suriname geen vrouw met geen vinger had aangeraakt. En als hij op het plantagediner waar het hele gezelschap | |
[pagina 246-247 ]
| |
Ill. 4.10 Contact: fragment van een brief van Hana aan meneer Ka
De Nederlandse tekst van dit brieffragment aan Jan Cock Blomhoff luidt: 'Waarlijk eergisteren brief verschijd zoveel schik laat doen schadu in zeer bedankt en hoop / gisteren zou geschreeven hebben ik bijtie geslaapt door omdat vergeeten gelieft / kwaalijk mensch denk niet dat verschoonen / van die lampfeest mijnheer geschik met wel alles gedaan / dikmaals geld van omdat denk noodzakelijk van kwaam neemen niet dat hoop / en nog zooveel spreeken brief met kan niet / ik Eyland komen dat bid 's morgens en 's nagts hoop wel verzoek / van tijd tot tijd heet verminderen worden ziek neemen niet dat hoop.' De brief werd vanuit het Japans als volgt in het Engels vertaald: 'From the contents of your letter of the day before yesterday, I would like to say thank you that you took care of me from the heart, and also mind me. So that I would like to ask you. / Also, I was going to send you a letter, but I didn't. I overslept a little and made a lapse of memory, / but I would like to say to forgive me and take it wrong. / Thanks to you, this Bon Festival was also haste and? (mijnheer) / I suppose you are confused that I always say about money in a hurry, but I think it can't be helped, please don't be angry. Apart from this, I have many things that I want to say, but it's difficult to write completely, / so I make a wish that I would like to go island (Dejima) and pray morning and evening. / This time as well I ask your assistance. For the moment that's all roughly. Sincerely, Dear Mr. Ka / Gradually it's getting less hot, please don't get ill. 13rd From Hana.' Terug in Nederland bewaarde Blomhoff de brieven van Hana. Ze zijn met penseel geschreven op Japans papier, de Nederlandse woorden zijn met een ganzenveer toegevoegd. De Nederlandse en Japanse tekst zijn als schering en inslag: het Nederlands van links naar rechts, het Japans gelijktijdig van boven naar beneden. De schrijfster en de ontvanger van de brief moeten beiden naar woorden zoeken voor hun relatie; de wachter bij de poort van het eiland staat tussen hen in. (Met dank aan de familie Yoko Doi.) | |
[pagina 248]
| |
dronken werd (en hij merkte dat het 'niet zoo zedig zou afloopen als een Hernhutter-broedermaal') inderdaad stiekem alleen koude thee heeft gedronken om niet dronken te worden maar ongemerkt naar bed te gaan, dan zou hij best op zijn woord geloofd kunnen worden.Ga naar eind149. Gezien deze opstelling is het opmerkelijk dat Gaspar wel naar rationalisaties zocht voor het zedenloze gedrag van de plantagedirecteuren en administrateurs. Hij wenste zijn commentaar te beperken tot het concubinaat. Op plantage, zagen we hiervoor al, was dat goed voor de controle over de slaven. Maar ook stelde hij dat het van kolonisten verstandig was om met een huishoudster te leven omdat deze hen kon behoeden voor uitspattingen, ziekte en verval. Blanke vrouwen had men in de kolonie immers niet voor het uitkiezen. Bovendien was dit openlijke samenwonen heel wat verkieslijker dan het gedrag van heerooms in Nederland die met hun huishoudster of nichtjes knoeiden.Ga naar eind150. Over de kinderen die uit het concubinaat voortkwamen, over bijvrouwen naast een wettig huwelijk, over verkrachting van vrouwen tijdens braspartijen op plantage deed hij er het zwijgen toe. Dat hij het in feite de vrouwen zelf kwalijk nam dat ze in dergelijke seksuele relaties met blanken leefden blijkt uit zijn persoonlijke aantekeningen. Het doorgronden van de relaties van zijn slaven en slavinnen met hun blanke meesters heeft hem veel hoofdbrekens gekost. Vooral de slavin Margo stelde hem voor raadsels. Zij was de dochter van de timmerman op plantage, Izak, die bepaalde privileges had verworven. Zo woonde Izak alleen, in de timmerloods, in plaats van bij de andere slaven. Margo's zoontje Avontuur bleek, zonder duidelijke reden, in huis te zijn bij zijn administrateur Van de Grumpel, en ook Margo zelf was in Paramaribo toen Gaspar daar aankwam. Verschillende personen (waaronder de ex-directeur van Clifford Kocqshoven) hadden, in de jaren voor Van Breugel in Suriname kwam, al eens geprobeerd om Margo vrij te kopen, maar daar werd dan altijd door een ander weer een stokje voor gestoken. De kwestie Margo hield Van Breugel gedurende zijn gehele verblijf in Suriname bezig. Margo had macht, merkte hij. Daarom genoot haar vader vast ook zoveel privileges. Het leek of ze alle mannen om haar vinger wond, en hij vond het corrupt ('knoeierij') dat haar zoontje Avontuur bij Van de Grumpel woonde. Toen Margo zelf bij Gaspar kwam pleiten of hij niet wilde helpen bij een ruil, stemde hij daarin toe. De mulat Margo werd geruild tegen een zwarte slavin die f 2400,- gekost had. Zo was Gaspar een lastpak kwijt en een veldslaaf rijker. Misschien nam hij in feite wraak op Margo toen hij, uit rechtvaardigheid en wars van privileges, de oude timmerman Izak, een man van zestig jaar, 'zonder lief of leed in aanmerking te nemen, wederom naar de Negerhuizen' stuurde. Wederom, weer terug, en hij haalde opgelucht adem dat de man dat accepteerde, 'daar een neger het wraakzuchtigste schepsel is dat mede onder de zon gevonden wordt'. Van de Grumpel werd in 1825 ontslagen van de administratie van de plantages. Zijn misstap met Avontuur werd hem zwaarder aangerekend dan het verblijf van een ander kind van plantage Clifford Kocqshoven, het meisje Jetta, bij een hoge Surinaamse ingezetene, jonkheer Graafland, arbiter bij het gemengd gerechtshof ter wering van de slavenhandel. Graafland kwam bij Van | |
[pagina 249]
| |
Breugel over Jetta spreken. Wat hij vertelde noteerde Gaspar niet, maar hij zorgde prompt dat 'de kwestie' op papier in orde kwam.Ga naar eind151. En de lessen die de slavenhouder hieruit trok? '...dat men geene Slaaven naar Paramaribo zendt om te leeren dienen'; 'dat immer met succes kan gevraagd worden om mulatten tegen zwarten bij ruiling af te geven'; dat men het moet goed vinden dat kinderen die door een directeur of administrateur bij een slavin verwekt zijn door de verwekker worden vrijgekocht of geruild tegen een zwarte slaaf - 'Dit is eene regt Christelijke zaak en tevens voordeelig voor de plantaadje, want mulatten zijn er altijd genoeg en werken toch niet in het veld als voor straf. Ook wel kan men kinderen present geven, daar dit de directeur zeer aan ene plantaadje hecht, hetwelk altijd voordeelig is.'Ga naar eind152.
Zoveel hersengymnastiek hoefde Jacques van Breugel niet op te brengen. Als jonge adelborst, ongebonden, schreef hij rond 1816 onbekommerd over de vrouwen in de havens die zijn schip aandeed. In Engeland waren ze geen aantrekkelijke partij daar de oudste zoon al het familiebezit erfde; in Spanje waren ze zo prachtig dat zij 'wezentlijk de agting en liefde verdienen, waarmede de Ridders in oude tijden hun vereerden'. Daar werden ze echter helaas uitgehuwelijkt aan oude vrekkige jaloerse mannen. Op Mallorca werden jonge meisjes door jaloerse ooms levend begraven in het klooster. In Tanger was op straat geen vrouw te bekennen, in Marokko werden ze gezegd tot de mooiste van Noord-Afrika te behoren 'doch voor vreemdelingsoog nimmer zichtbaar'. En toen Jacques kort na het bombardement van 1816 door Algiers liep, constateerde hij dat de vrouwen, áls ze al buiten kwamen, geheel in 't wit gehuld gingen, met alleen hun ogen zichtbaar. Een eunuch liep tien tot twaalf passen achter hen om hen in de gaten te houden. 'Den ganschen dag heb ik maar zes van die spoken gezien.' Deze opsomming wekt de indruk dat in al die havens rond de Middellandse Zee vrouwen onbereikbaar waren. Dat waren ze ook, voor Jacques, maar, meende deze, niet voor de heersers van Noord-Afrika. De dey van Algiers had een sérail met meer dan vierhonderd mooie vrouwen. Dat was een belangrijke reden om deze positie te ambiëren, zelfs als men daarmee het risico liep voortijdig door rivalen te worden vermoord.Ga naar eind153. Ook als getrouwd man en diplomaat in Tripoli had Jacques van Breugel waarschijnlijk weinig contact met vrouwen buiten het Europese milieu. In de zwierige, rijke Europese gezinnen speelden zich liefdesdrama's af tussen diplomatenkinderen, was het huwelijk dat de dochter van Warrington met de ontdekkingsreiziger Laing - afgesloten op de valreep voor hij op ontdekkingsreis vertrok naar Tombouctou en nooit weerkeerde - gesprek van de dag en werden vrouwenkwalen en zwangerschappen uitgebreid besproken. De Europese vrouwen hadden wel toegang tot het Tripolitaanse vrouwendomein. Fransje van Breugel bezocht met mevrouw Warrington op uitnodiging van Yusuf Karamanli zelfs diens vrouwen in het kasteel. Maar ze kon voor hen weinig waardering opbrengen. Arabische vrouwen deden in haar ogen de hele dag niets anders dan zich mooi maken, couscous bereiden en hun best doen zo dik mogelijk te worden. Een slavin deed voor hun het werk. Onder de vrouwen van de pasja heerste | |
[pagina 250]
| |
volgens haar haat en nijd, ze waren aan willekeur onderworpen en behandelden hun slavinnen met even grote willekeur. Het bezoek van de Europese dames aan de vrouwen van de pasja verliep, in Fransjes herinnering, stijfjes maar beleefd. Achtereenvolgens dronk men koffie met de eerste, 'Europese' vrouw - Lilla Kibira -, met de tweede ('Moorse') Lilla Sahara en met de zwarte mindere vrouwen. Lilla Kibira had smaak; Lilla Sahara zat dik en voldaan, haar benen onder zich gekruist, op haar divan. Hun tegenbezoek aan het consulaat ergerde Fransje nog meer, door de ongebreidelde nieuwsgierigheid van de vrouwen die overal aanzaten, alles wilden weten en ongegeneerd dronken werden. Vooral het Europese bed van de consul wekte hun lachlust. En hoewel Fransje zich bij haar bezoek beklemd had gevoeld, en de vrouwen bij hun bezoek zeer vrijmoedig waren, zag Fransje de vrouwen vooral als gevangenen. Ze herinnerde zich hoe de dochter van Lilla Kibira uitriep: 'O, hoe benijd ik u allen (...), als ik uit mijn vertrek u zoo vrij en vrolijk op uwe paarden zie rijden! Dan bekruipt mij altoos de lust om te ontvluchten en, als er een schip op de ree is, aan die oorlogsmannen te vragen mij mede te neemen naar een vrij land!' Waarop Lilla Kibira het meisje maande te berusten in haar lot.Ga naar eind154. (Ill. 4.11)
Net als de rijke Tripolitanen konden ook de Europeanen beschikken over zwarte slavinnen. De familie Van Breugel besloot een meisje te kopen als min, toen Fransje van Breugel in 1833 zelf te ziek was om haar nieuwe baby te voeden. De dochter van mevrouw Benjamin, die zelf nog een kind aan de borst had, was aanvankelijk ingesprongen en had het kind gevoed. ('Hoe weinig christenen zouden bereid zijn tot zulk een liefdedienst als die Israelitische vrouwen nu bewezen,' schreef Perk.) Maar zij werd ook ziek. Van Breugel kocht daarop een Afrikaans meisje van dertien jaar, een kind nog maar 'tegelijkertijd volleerd in allerlei ondeugende streken'. Het verhaal van dit meisje, Mabroca, is als een spiegelbeeld van het verhaal van de dochter van Lilla Kibira die zo graag per oorlogsschip Tripoli had willen verlaten. Mabroca gaf het Hollandse baby'tje de borst (waar haar eigen kind was vertelt het verhaal niet), maar het kind stierf aan boord van het schip dat de familie naar Malta bracht om aan de pest en de burgeroorlog te ontkomen. Fransje van Breugel raakte er van overtuigd dat de slavin de baby had vergiftigd. Mabroca ontkende en ook de dokter sprak dit met kracht tegen, maar Fransje kon het meisje niet meer verdragen. Ze werd in Malta uitbesteed bij een deftige mevrouw en, toen ze een knecht met een mes had gestoken, naar Tripoli teruggestuurd.Ga naar eind155. (Waarom ze die knecht stak vermeldt het verhaal evenmin.) Slaven die uit wraakzucht of moordzuchtigheid iemand vergiftigen is een terugkerend thema in de literatuur. John Gabriel Stedman schreef te vermoeden dat zijn Surinaamse geliefde, de slavin Joanna, na Stedmans terugkeer naar Engeland, uit jaloezie vergiftigd werd.Ga naar eind156. Gaspar van Breugel zinspeelde op de mogelijkheid door een slaaf vergiftigd te zijn in zijn beschrijving van een aanval van voedselvergiftiging door garnalen.Ga naar eind157. Deze vergiftigingspraktijken zijn wel geïnterpreteerd als religieus geïnspireerde uitingen van verzet van slaven tegen | |
[pagina 251]
| |
hun blanke meesters.Ga naar eind158. Zo interpreteerde Fransje van Breugel de dood van haar kind ook. Het zwarte meisje was ondoorgrondelijk en werd van meet af aan niet vertrouwd. Maar deze verhalen van Europeanen bewijzen in het geheel niet dat slaven blanken inderdaad vergiftigden. Het zijn verhalen, waarin vermoedens worden geuit of een plot wordt gezocht. Eruit spreekt slechts de angst van de meesters voor de wraak van hun slaven, en de onbekendheid van de eersten met de wereld waarin de laatsten leefden en die zich grotendeels aan hun waarneming onttrok. Het is als een antwoord op de niet-gestelde vraag wat ze zèlf zouden doen in zo'n situatie van slavernij. Of, zoals Raynal (in de Nederlandse vertaling van 1770-1774) had verklaard: 'Al wie een zo haatlijk gebruik verdedigt, verdient van den Wijsgeer eene diepe veragting, en van den Neger een steek met den Dolk!'Ga naar eind159. | |
Kunst en theaterDe diplomaat in Tripoli, de planter in Suriname en de koopman op Decima - ze waren zichzelf, maar ook representanten van hun vaderland en als zodanig publieke figuren. Alledrie creëerden ze in den vreemde op hun manier situaties waarin het kijken en bekeken worden bij afspraak expliciet werd uitgespeeld: het toneel, het gemaskerd bal, de muziekuitvoering. Het plezier straalt af van de tekeningen, toegeschreven aan Kawahara Keiga, van een toneelavond op Decima op 22 oktober 1820. (Ill. 4.12) Aanleiding voor de voorstellingen was de inwijding van de opgeknapte privé-woning van Blomhoff in de tuin. Ars longa vita breva luidde de tekst op het openingsdoek, en: 'Dat men op Decima ook om de lauwren strijdt / bij 't choor ons hier vergund Apolloe toegewijd'. Twee stukken waren ingestudeerd: De ongeduldige en De twee jagers en het melkmeisje.Ga naar eind160. De mannen speelden uiteraard ook de vrouwenrollen. De première vond plaats op 20 oktober in aanwezigheid van de gouverneurs van Nagasaki. De voorstelling eindigde met illuminatie, met groen versierd, waarop stond 'Lang leeve de Gouverneurs van Nagasacky!' ''twelk met kreten toegejuigd wierd. Hunne Edelagtbaren waren uitermaaten voldaan, verklaarden nooit zooiets gezien te hebben.' De volgende dag waren de autoriteiten komen vragen of er nog een uitvoering gegeven kon worden. Blomhoff en de spelers gingen akkoord en de gouverneur stuurde onder meer de tekenaar mee 'die alle de acteurs, toneel en verschillende actien schilderde om naar de kijzer te zenden'. Er werd met overgave gespeeld, zo althans heeft Kawahara Keiga het getekend.Ga naar eind161. Blomhoff was twee jaar eerder tijdens de hofreis naar de Japanse komedie geweest in Osaka. Daar zag hij bij de opvoering van het treurspel De wreed en wraakzucht van een landsheer hoe Japanners decors bouwden. Er werden echte huizen en bomen op het toneel gezet. Alleen de bergen en rotsen werden getekend op papier dat op hout werd geplakt. Japanners spelen zonder souffleur, merkte hij op, en ze dansen zeer goed.Ga naar eind162. Voor de Japanners zal het toneelspel op Decima vast zeer Nederlands zijn geweest, door de totaal verschillende relatie tussen woord en beweging en door het type tekst, dat als genre in een traditie stond maar als tekst zelf eenmalig en vluchtig was. Blomhoff beschreef de Japanse appreciatie van de Nederlandse voorstellingen met veel trots: 'weg viel het | |
[pagina 252-253]
| |
Ill. 4.11 Bewijsvoering: vrijheid en arbeid
In de Camera Obscura voelt Henriette Kegge zich opgesloten in het benauwde Haagse deftige milieu waar de gerepatrieerde familie graag deel van uit wilde gaan maken. Met heimwee vertelt het meisje aan Hildebrand hoe ze in Demerary paardreed en kon gaan en staan waar ze wilde. Fransje van Breugel lijkt het paardrijden ook te associëren met vrijheid, maar dan gekoppeld aan hogere ontwikkeling. Zo ontmoette ze eens, als amazone te paard, een paar Berbervrouwen die eerst al dachten dat ze een 'christenjongen' was. Toen ze vervolgens haar handschoenen uit deed schrokken de vrouwen, omdat ze dachten dat ze haar huid afstroopte. Het spiegelbeeldige verhaal van het meisje in de harem dat naar vrijheid verlangt als ze de Europese vrouwen te paard langs ziet komen, verwijst ook naar deze associatie. Te paard ook kwam Fransje met haar man vaak langs bedoeïenenfamilies van wie de vrouw bezig was meel te malen tussen twee stenen. Perk beschrijft hoe de consulsvrouw steeds weer getroffen werd door de oudtestamentische sfeer van dat tafereel, waar ze vanaf haar paard letterlijk op neerkeek. De man koestert zich in de zon, de vrouw was aan het werk. Jacques van Breugel nam later maalstenen mee naar Nederland. Het was een rechtstreekse verwijzing naar deze vrouwenarbeid. Maar vooral verwezen deze twee stenen voor de twee Nederlanders naar het Oude Testament. In de memoires van Fransje van Breugel eindigt deze anekdote met de dienstmaagd in Exodus, de manna en het verbod op het in pand nemen van een molensteen. Het platteland rondom Tripoli (in tegenstelling tot de stad zelf) sloot klaarblijkelijk aan bij hun beeld van de bijbelse wereld. (Perk 1875, p. 132-133; de toevoeging van de betreffende bijbelteksten (Exodus 11:5, Num. 11:8 en Deut. 24:6) is wellicht afkomstig van de biograaf dominee Perk zelf; J.F.H. Clifford Kocq van Breugel, Journaal 1815-1818, p. 123; Baudet 1959, p. 30.) | |
[pagina 254-255]
| |
Ill. 4.12 Contact: toneelavond op Decima
Twee tekeningen van vermoedelijk Kawahara Keiga over de opvoering van De ongeduldige en De twee jagers en het melkmeisje op Decima, 1820. De tekeningen van de decors tonen een Japanse impressie van een Europees interieur en landschap. Of beter gezegd: een impressie van deze impressie, daar de tekenaar zich de vrijheid heeft veroorloofd om variaties aan te brengen in de decors op tekeningen van verschillende scènes in dezelfde ruimtes. Die changementen zullen tijdens het toneelspel vast niet uitgevoerd zijn. In het deftige huis waar een ongeduldige minnaar dingt naar de hand van een weduwe, hangen gravures en etsen van traditionele Hollandse stadsgezichten met tonronde bakstenen bruggetjes, zeeschilderingen, schepen en kusten. Het berenbos waarin de jagers een melkmeisje tegenkomen is een waar fusielandschap met palmen, exotische vogels, een aapje in de boom en op de achtergrond een Hollandse kerk achter een rij fraai gesnoeide bomen. Typisch Nederlands is de klok op de toren; typisch Japans is de indeling van de klokkentijd in zessen. Japans ook is de kersenboom op de voorgrond, het nagebouwde schuurtje (waarop de bange jager zich verstopte tot het instortte) en de echte boom (waarin de andere bange jager klom.) Dat de tekeningen van Kawahara Keiga zo'n plezier uitstralen lijkt vooral te komen door de danshouding van de spelers. De stand van de voeten van de figuren op het toneel suggereert gestileerde beweging. Zonder de teksten te kunnen verstaan heeft de kunstenaar dit vrolijke amateuroptreden vanuit die beweging kunnen interpreteren. | |
[pagina 256]
| |
groots idé hunner ygens en des Chineezen vertooning. Oog en oplettendheid was alles op de jonge speelers gerigt; de Gouverneur (...) teekende vele dingen zelfs op, hadde een compleete vertaaling van de voornaamste inhoud van 't stuk...' En twee dagen later noteerde hij: 'Een paar Chineesche oppertolken, onder 't gevolg mede gekomen zijnde, betuigden beschaamd te zijn en ieder declareerde voluit dat die Natie hunne vertoningen maar prulwerk hierbij was, wijl niemand daarvan iets konde begrijpen dog van dit (schoon zij de woorden niet verstonden) alles.'Ga naar eind163. Zo ging achter het Nederlandse toneelspel een wereld schuil die het Japanse publiek niet kende, maar waarmee het binnen de beperkingen van Decima wel actief contact zocht. Misschien was de medewerking die Blomhoff ondervond bij het samenstellen van een collectie voorwerpen die een beeld gaf van de Japanse samenleving wel een poging van zijn Japanse vrienden om over de oceaan heen dit contact te versterken, door niet alleen 'Europa' te importeren, maar ook 'Japan' te exporteren.
Toneelgespeeld werd er ook in de Schouwburg van Paramaribo, maar Gaspar van Breugel kon er niet in opgaan. Hij hoorde er een voordracht over Vondel door procureur-generaal van de Hoge Raad (en voorzitter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen) E.L. baron Van Heeckeren, en zag er, schrijft hij, een matig gespeeld toneelstuk (maar noemt niet welk). Geboeid werd hij wel door het onkritische en rumoerige publiek dat was toegestroomd en een 'bonte schakering van blank, mulat, en zwart' vormde.Ga naar eind164. Hier lijkt zijn standsgevoel hem in de weg te hebben gezeten: van toneel als volkstoneel kon hij niet genieten. Meer op zijn gemak was hij bij de lezingen in het Departement Paramaribo van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de deftige sociëteit en in de vrijmetselaarsloge. Daar kwam hij steeds weer dezelfde heren tegen: baron Van Heeckeren, de rechter bij het gemengd gerechtshof A.F. Lammens, de vooraanstaande administrateur Hans Klint, C. Gollenstede, de vader van zijn directeur Comvalius, de ambtenaar bij de wegloperskas W.H. Lans met wie Van Breugel echt bevriend raakte, en vele anderen. Men sprak er verontwaardigd over thema's die vanuit Nederland over kwamen waaien en die hen direct raakten, zoals Van Hogendorps Zevende Bijdrage aan de Huishoudkunde van Staat.Ga naar eind165. Wat Gaspar bij die gelegenheden van deze keurige Surinaamse bestuurlijke elite hoorde bleef hem, zoals we in het hiernavolgende zullen zien, in Nederland tot richtsnoer. Toch was Gaspar acultureel noch louter elitair. Zo verdiepte hij zich op plantage werkelijk in de 'feesten' van zijn slaven. Hij keek naar de dansen en luisterde naar de muziek. Aanvankelijk vond hij het vreselijk om aan te horen, maar na een tijdje schreef hij over 'het heerlijke muzijk en danssen der negers', noteerde bijzonderheden over de instrumenten, liet ze in miniatuur namaken en leerde zelf een aantal ritmes. (Ill. 4.13) Via dergelijke voorwerpen had hij contact met enkele slaven, die zijn belangstelling honoreerden.Ga naar eind166. Achteraf vond hij het klaarblijkelijk lastig in Nederland voor deze belangstelling uit te komen, want in zijn Dagverhaal is hij opnieuw louter negatief over de herrie van de trommels en het potsierlijke dansen en spelen van zijn slaven, dat hen deed gelijken op 'alle | |
[pagina 257]
| |
mogelijke poppen voor de drogist- en tabakswinkels in Europa'.Ga naar eind167. Kon hij het niet maken om iets positiefs te zeggen over de slavencultuur? Waarom verzamelde hij dan hun instrumenten? Ook hierop komen we terug.
Toneel hebben Jacques en Fransje van Breugel in Tripoli niet gezien, al werd hun uitzicht op het vlootgevecht tussen Napels en Tripoli wel in die bewoordingen beschreven. De eigen situatie uitspelen deed men wel: op gekostumeerde bals met een koning, koningin, prinsen en pages. Eenmaal gaf Fransje haar bedienden toestemming, nadat ze zich bij zo'n feest in het Nederlandse consulaat kranig hadden geweerd, om een dienstbodenfeest te houden. Het verzamelde huispersoneel van de verschillende consulaten verkleedde zich bij die gelegenheid als hun werkgevers en speelde de Signora di Ollande, Signora Anglese etc.Ga naar eind168. Het Europese diplomatieke corps amuseerde zich voorts met musiceren: er werd goed piano en viool gespeeld, Fransje nam met andere vrouwen samen zangles bij een Italiaanse zanger. Het was de tijd van Chopin, Mozart, Haydn, Beethoven en Mendelssohn, Von Weber, Schubert, Rossini en Donizetti. In die jaren kwam ook de salonmuziek op, met operafantasieën, potpourrie en andere stukken van inmiddels vergeten componisten als de gebroeders Jadin. Wat daarvan in Tripoli ten gehore werd gebracht weten we niet. Wel zien we dat de culturele belangstelling van Jacques van Breugel vooral doorwerkte in zijn aandacht voor de antieke cultuur, voor schelpen, gesteenten en oude munten. In Tripoli kon hij deze interesse ontwikkelen met behulp van Frederick Warrington onder wiens leiding hij met een hele groep gravers naar Kelda (Leptis Magna), Ghirna en Derna trok. Helaas, schreef Perk, raakte Van Breugel op de terugweg van de opgravingsexpeditie al zijn aantekeningen kwijt. Daarmee ging (als dat tenminste inderdaad was uitgezocht) ook de context van Jacques' vondsten zoek, hetgeen symptomatisch is voor zijn geringe contact met de culturele omgeving van Tripoli en Cyrenaica.Ga naar eind169. Van Breugels belangstelling voor antieke cultuur stamde al van zijn tijd bij de marine en was verbonden met zijn enthousiasme voor opgravingen als zodanig. Als adelborst bezocht hij op Sardinië het museum en de rariteitenkabinetten. Hij zag in Herculaneum en Pompeï de opgravingen, waarbij vele 'kostbaarheden en verkoolde mensen' werden blootgelegd. Hij trok met een ezeltje de Vesuvius op en keerde daar in 1833 naar terug om gesteenten te verzamelen.Ga naar eind170. Met islamitische kunst, laat staan voorwerpen uit het dagelijks leven, kon hij niet zoveel. Niet voor niets nam hij qua etnografisch materiaal uitsluitend voorwerpen mee van bedoeïenen uit de omstreken van Tripoli; daar waar het echtpaar te paard had genoten van de natuur en het bijbelse landschap. De stad ging wat dat betreft langs hen heen. Als adelborst bewonderde hij in Tanger de prachtige mozaïeken toren, maar 'de altijd aanwezige wachten beletten de liefhebbers om er steentjes uit te halen'.Ga naar eind171. Later in Tripoli woonde Jacques in de directe nabijheid van prestigieuze gebouwen zoals het kasteel, de grote Karamanli-moskee (achttiende eeuw), de Gurgi-moskee (begin negentiende eeuw), de oude soek, de zestiende-eeuwse kasteelpoort met Romeinse bouwresten erin verwerkt en de Romeinse triomfboog van Marcus Aurelius.Ga naar eind172. Over de schoonheid die | |
[pagina 258]
| |
Ill. 4.13 Contact: miniatuurritmes
Gaspar van Breugel maakte in 1824 op plantage Clifford Kocqshoven een banja mee, die begonnen was als een dans van de slaven ten overstaan van hun blanke meesters waarbij eer werd bewezen aan de watramama, en allengs overging in een winti pré. Drie dagen en nachten duurden de muziek en dans van de bewoners van Clifford Kocqshoven en Van Breugel raakte geboeid. Na afloop liet hij een miniatuursetje snijden van de muziekinstrumenten die daarbij waren bespeeld: een kwakwabangi met twee stokken (kwakwatiki geheten), een mandron, een pudja, een nu onbekende trom die hij kroema noemt en die blijkbaar met stokken (kroematiki) werd gespeeld, een saka (een uitgeholde versierde kalebas met steentjes erin als ritme-instrument voor vrouwen) en wat hij noemde een fluti negri (= nengri froiti). Bij die gelegenheid bestelde hij ook de zes poppen (Ill. 4.9), vanwege de prachtige aankleding van de danseressen. De vrouwen gingen 'als een staalboek' gekleed, schreef hij. Van Breugel liet zich ritmes voordoen waarmee hij later, terug in Haarlem, zijn vrienden vermaakte. 'Ik vond het nogal aardig om met mijne vrienden in Holland eens een negerspel in forma te kunnen vertoonen,' schreef hij in het manuscript van zijn Dagverhaal (1835, p. 27). Dat was waarschijnlijk te vriendelijk gesteld: in de gepubliceerde versie (1842, p. 64) was ervan gemaakt dat hun 'opvoeringen' ertoe leidden dat 'de heeren met een zenuwachtig geschater de kamer verlaten moesten en de vrouwen met een zenuwachtig gehuil'. Het is een intrigerende vraag wat het feest dat hij op zijn plantage meemaakte, of de ritmes die hij wellicht heeft leren spelen, voor Van Breugel vertegenwoordigden. Van Stipriaan (1993b) stelt, met een verwijzing naar onder anderen Van Breugel, dat de blanke kolonisten aan het begin van de negentiende eeuw erg weinig wisten en zagen van het innerlijk leven en de religie van hun slaven. Dezen verborgen dat voor blanke ogen en trokken zich terug; het uiterlijke contact was voor de blanken maar moeilijk te interpreteren. De hernhutter dominee en historicus Zeefuik (1973, p. 42) sluit hierbij aan, als hij over de hernhutter zendelingen stelt dat dezen in het begin van de negentiende eeuw geen theoretisch begrip hadden van Afrikaanse religies en daartoe ook niet werden toegelaten. Maar wat moeten we in die periode verstaan onder 'kennis' en 'begrip' van de waarden, normen en het geloof van 'de ander'? Aan Van Breugels leven zien we dat niet alleen de gepreste slaven, maar ook de conventionele, standbewuste en autoritaire blanken een 'uiterlijk' leven leidden. Van Breugel slaagde erin contact te maken met de uiterlijke wereld van de slaven; wat hij daar voor zichzelf van maakte is moeilijk vast te stellen door de poses die hij in zijn geschriften daarover aannam, en waarin keer op keer positieve waardering overschreeuwd lijkt te moeten worden. Ik ben geneigd om zijn ijveren voor bekering van slaven tot het christendom, eenmaal terug in Nederland, te zien als een al dan niet bewuste poging om, vanuit de zekerheid van zijn eigen gelijk, te proberen contact te maken tussen de 'innerlijke' werelden van de beschaafde Europeaan en de onbeschaafde slaaf; om on speaking terms te komen. | |
[pagina 259]
| |
[pagina 260]
| |
hierin te ontdekken viel is van hem geen mededeling bekend; in Fransjes memoires wordt er geen woord aan gewijd. Die zijn afgekeerd van de islamitische wereld en georiënteerd op West-Europa. Maar daar waren de heersers van Tripoli zelf op dat moment misschien ook wel vooral mee bezig. | |
Vormende ervaringenIndividu en massaIn hoofdstuk 1 zagen we in de havengezichten de contouren van de Europese aanwezigheid in Japan, Batavia, Tripoli, Afrika's westkust en Suriname. Decima lag onder het wakend oog van de wacht; Batavia veranderde van centrum van handel in een abstract bestuurscentrum; Tripoli rees op uit zee, het kasteel van de pasja als wacht voor een onbekend achterland dat ook vanuit West-Afrika niet te benaderen viel; het bedrijvige Paramaribo werd beschermd door het fort met zijn kanonschot. Nu we ingezoomd hebben op enkele huizen van Europeanen daar aan de voet van die versterkingen, kunnen we op de schilderijen ook mensen in en uit zien lopen. Dat concretiseert de typeringen van culturele ontmoetingen in den vreemde: contact, uitwisseling en overheersing. Voor alledrie de hoofdpersonen volgde op de zeereis overzee een tweede reis. De beschrijving van deze drie bewegingen in den vreemde, in Japan, Suriname en Tripoli, bevatten alledrie sterke beelden van het individu, de Europeaan, tegenover een anonieme massa: Jan Cock Blomhoff wordt in zijn gesloten norimon langs een zwijgende menigte gedragen; Gaspar van Breugel stapt in het maanlicht uit zijn tentboot en doet het voor de lezers thuis voorkomen alsof hij bij de steiger door zijn verzamelde slaven toegejuicht wordt; Jacques van Breugel trekt, in de herinnering van zijn vrouw, met zijn zoontje voor zich op het zadel aan de vooravond van een Europees bombardement te paard aan een menigte morrende Berbers voorbij. De beschrijving van deze ervaringen, het beeld van die anonieme massa's dat erin begrepen zit, bevat een indicatie van hun eigen gevoel in den vreemde. Blomhoff onderkende de statusgevoeligheid van de Japanners, liet haar tot in detail uitbeelden in een miniatuur van de hofreistrein, maar voelde zich ook ongemakkelijk over de repressie die met die hiërarchische verhoudingen samenhing. Aan den lijve onderging hij dat de formele hoge status die hij onderweg genoot, eenmaal aangekomen op de plaats van bestemming verkeerde in een stomme onderwerping aan de shogun. De zwijgende menigte raakt aan de oosterse mystiek. Dat klinkt door in zijn opmerking aan Van de Kasteele dat in Japan 'alles met de sluijer van een diep geheim gehuld is'.Ga naar eind173. Aan zijn Nederlandse achterban probeerde hij vooral te beschrijven en uit te leggen wat de Japanners zelf voorgeschreven kregen. Gaspar van Breugel verpakte iedere beschrijving van slaven in het algemeen en van zijn eigen slaven in het bijzonder in morele bewoordingen van dankbaarheid van de slaaf ten opzichte van zijn eigenaar, van deze eigenaar: Gaspar van | |
[pagina 261]
| |
Breugel, hun piekien Massera. In de aantekeningen die hij op het moment zelf daarvan maakte vinden we vooral het beeld van hemzelf als onpartijdige en rechtvaardige eigenaar; in zijn gepubliceerde Dagverhaal worden de extraverte slaven opgevoerd, ook in scènes die zich volgens zijn Journal zo niet hadden afgespeeld. Voor zover hij zich in die beschrijvingen als slavenhouder presenteert is hij een weldoener; maar overigens legt hij als plantage-eigenaar liever de nadruk op zijn grondbezit, in plaats van op zijn macht over de slaven. Hun dankbaarheid jegens hun meester is er als een echo van zijn eigen dankbaarheid jegens God. In zijn Journal noteert hij dat plantagedirecteur Comvalius hem had gezegd dat zijn komst 'als een besturing der voorzienigheid' was.Ga naar eind174. In de terugblik van Jacques en Fransje van Breugel, tenslotte, ontneemt de angst voor de vijandige bevolking en de schrik voor hun donkere ogen het zicht op de agressieve politieke verhoudingen tussen Europa en de Maghreb, waarin de consul zelf partijdig was. Van Breugel, manoeuvrerend tussen de Engelse en Franse diplomatieke vertegenwoordiging, kon met alle partijen overweg: de pasja was hem welgezind, en zowel de leden van de Divan als de belangrijkste Berberleiders bleken hem, toen hun onderlinge conflicten hoog opliepen en Yusuf Karamanli tenslotte ten val kwam, te vertrouwen.Ga naar eind175. Het negatieve beeld in de memoires over de 'dweepzieke' Tripolitaanse samenleving lijkt vooral ingegeven te zijn door een afkeer van de islam. En wellicht heeft Fransje van Breugel met haar griezelverhalen haar man postuum willen verdedigen tegen de kritiek dat deze consul, vooral uit angst voor ziektes, waarover men immers geen controle had, zijn post tot tweemaal toe verliet, om er tenslotte nooit meer terug te keren. Het vertrek uit de stad langs de gewapende Berbers zou dan gelezen moeten worden als een dappere daad.
In het voorafgaande werd ook geprobeerd een voorstelling te krijgen van de overzeese verhoudingen in huis, binnenskamers. Het Hollandse consulaat in Tripoli werd opgevat als een veilige haven binnen een als vijandig ervaren wereld. Het gebouw was veilig door de ommuring en de wacht, vertrouwd door het overwegend Europese deftige bezoek dat er werd ontvangen. Maar Noord-Afrika drong door de muren wel binnen, mede dankzij de ramen die men zelf had aangebracht. Het drong door in de geluiden, de straattaferelen, de bommen op de stad, de burgers die een toevlucht zochten, het besmettingsgevaar van de pest en cholera. Contre-coeur ondergingen de Hollanders de wisselwerking met de hen omringende wereld. De Hollandse nederzetting op Decima was ondanks en dankzij haar omheinde karakter een ware contactzone. Hoewel de Nederlanders zich buiten het eiland in de formele contacten knap ongemakkelijk konden voelen, bestond bij hen begrip voor de Japanse verhoudingen. Ze maakten vergelijkbare extreme situaties mee als de consul in Tripoli: executies, zelfmoorden, epidemieën, brand, geloofsvervolging; maar ze waren geen partij. En zo ze partij waren, dan was dat in die zin dat ze thuis uitlegden waaróm Japan zo was. Het moeilijkst te plaatsen zijn de verhoudingen binnenskamers in het grote Surinaamse plantershuis, daar waar alles zich op de voorwaarden van de Neder- | |
[pagina 262]
| |
landers zèlf afspeelde maar 'Nederland' mijlenver weg was. Hoe kon een Van Breugel zo makkelijk meegaan in de bizarre Surinaamse verhoudingen? Wellicht speelde hier het proces van insluiting en uitsluiting waaraan de jonge Van Breugel (anders dan bijvoorbeeld de politiek bewuste landbouwkundige M.D. Teenstra - zie hoofdstuk 6) geen weerstand kon bieden.Ga naar eind176. Gaspar van Breugel nam van zijn plantage een houten slot mee. Alle ambivalenties, omkeringen, belangenoverwegingen, uitsluitingsmechanismes, nieuwsgierigheid en bewondering die speelden in de verhouding van de slaveneigenaar ten opzichte van zijn slaven lijken opgesloten te zijn in dit slot. (Ill. 4.14) | |
Negatief van een broerTot nu toe ontbrak Batavia in dit beeld. Kunnen we via het voertuig van de tweede reis, waarmee de Hollander Batavia verliet, via zijn woning, kleding, lief en leed ook meer te weten komen over de plek van Jan Eliza van Breugel in het koloniale bestuur van de Javaanse samenleving? Jan Eliza van Breugel heeft maar korte tijd in dat bestuur meegedraaid, maar was in dat opzicht bepaald niet uniek. Menig koloniaal ambtenaar of soldaat overleed jong. Omdat van hem, net als van de meesten die jong stierven, weinig méér schriftelijk materiaal lijkt nagelaten dan zijn stamkaart, wagen we, om het beeld van Europeanen in den vreemde te completeren, in deze slotparagraaf dan ook een omdraaiing van de geschiedschrijving: niet Jan Eliza's ervaringen zijn uitgangspunt voor een algemener beeld over de bestuursambtenaar op Java en diens visie op de hem omringende samenleving, maar in de visies van derden zoeken we trekken van Jan Eliza's persoonlijke geschiedenis. Aldus ontstaat wellicht een onscherp negatiefbeeld, gevormd met hulp van het commentaar dat de familie in Nederland, ook lang nadat Jan Eliza gestorven was op zijn leven gaf. In de familieoverlevering was Jan Eliza een nobele, bekwame en ervaren bestuurder geweest. Hij kende de zee en legde (net als Jan Cock Blomhoff) de zeeweg naar Indië twee keer af: in 1816 en in 1824. Toen zijn broer Gaspar naar Suriname vertrok, gaf Jan Eliza, die hem naar de rede van Texel vergezelde, hem goede raad over de tropen en recommandaties bij kapiteins en militairen in de kolonie. Het was Gaspars laatste herinnering aan zijn broer. De oudste Van Breugel, Jan Festus, beriep zich anno 1861 in zijn eigen beoordeling van de toestand op Java, nog op het gezag van zijn in 1824 overleden 'zeer bekwamen en bezonnen broeder'.Ga naar eind177. Toen Jan Eliza van Breugel in 1816 als militair voor het eerst naar Nederlands-Indië ging, trad hij in het voetspoor van zijn oom Jan de Rovere van Breugel, met dat verschil dat voor de eeuwwisseling oom Jan via de VOC, en in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden Jan Eliza via het leger in het koloniaal bestuur kwam. Johannes Olivier (die zelf opklom tot secretaris van Palembang) beschreef zo'n loopbaan in termen die letterlijk betrekking hebben op mobiliteit: de Europeaan begint als soldaat of ambtenaar te voet. Zodra hij stijgt op de maatschappelijke ladder stapt hij over op het paard, gevolgd door een bendi die hij zelf ment, en tenslotte een wagen met koetsier. Volgens de over het koloniale bewind kritische Olivier was dit carrièreverloop symptomatisch voor het feit dat de kolo- | |
[pagina 263]
| |
niale ambtenaar steeds minder hoefde uit te voeren en steeds meer kon bevelen, hoe hoger hij kwam in de hiërarchie.Ga naar eind178. Niet alleen het voertuig, de wijze van reizen, weerspiegelde het koloniaal gezag, ook de visie op de wegen zelf zijn een directe uitdrukking van het probleem van ontsluiting en vooruitgang, beheersing en controle. We weten van Jan Eliza van Breugel dat hij veel gereisd heeft over Java, met name in het midden en westen van het eiland. Hij was instructeur van de Madurezen in het Nederlandsch-Indisch leger, werd secretaris van Kedu op Midden-Java (standplaats Magelang), trouwde met Johanna Verhagen, een adellijk meisje van Nederlandse komaf uit Grissee nabij Surabaya, en hij deed voor zijn werk Batavia en Semarang aan. Het verband tussen zijn grote bewegingsruimte en de uitbreiding van de Europese aanwezigheid op het eiland ligt voor de hand. Zo schreef de latere gouverneur-generaal Johannes van den Bosch op grond van zijn ervaringen als militair in het Daendelstijdperk, in 1818: 'De wegen op Java zijn over het algemeen, en zoo verre die niet ten bijzondere dienste der Europezen aangelegd zijn, zeer slecht.' Slecht waren ze door de druk van de Javaanse boerenkarren met hun grote massieve wielen, voortgetrokken door buffels. Door dit verkeer veranderden de wegen steeds weer in modderpoelen. 'Inlandse karren' waren dan ook niet toegestaan op de wegen 'ten dienste der Europezen aangelegd'.Ga naar eind179. Van den Bosch verwees met deze 'Europese' wegen naar de Grote Postweg, de duizend kilometer lange doorgaande weg over Java, die met verplichte herendiensten door de Javanen werd aangelegd in 1808, onder het straffe bewind van Herman Daendels. De weg liep ongeveer langs de Javaanse noord- en oostkust, van Anyer in het westen via Batavia, Buitenzorg (meer naar binnen gelegen), Semarang, Surabaya, naar Banyuwangi - de havenplaats tegenover het eiland Bali - in het oosten. De veel oudere weg het binnenland in, van Semarang naar de hoven van Yogyakarta en Surakarta, werd door de Nederlanders de Grote Militaire weg genoemd.Ga naar eind180. Ook Magelang, de hoofdstad van Kedu, lag aan deze weg. Rond stedelijke centra als Batavia, Surabaya en Semarang bestonden eveneens redelijke wegen. Over deze wegen snelden de Europeanen te paard of in een koets, en marcheerde het op Europese leest geschoeide leger. De afstanden werden aangegeven in palen. Magelang lag 48 palen (16 uur reizen met een koets) van Semarang. Jan Eliza's vrouw ging daar heen om van haar eerste baby te bevallen. Magelang-Batavia bedroeg 415, Magelang-Surabaya 258 palen.Ga naar eind181. Deze infrastructuur werd op Java niet pas sinds 1808, toen de Europeanen vanuit de havensteden hun macht over het eiland begonnen uit te breiden, aangepakt. Het Javaanse indrukwekkende landbouwstelsel met zijn terrassenbouw en irrigatiesystemen had sedert eeuwen hoge eisen gesteld aan de infrastructuur van dijken en wegen. Maar dat was niet de structuur waarop kolonialen als Jan Eliza van Breugel zich aan het begin van de negentiende eeuw richtten; over die samenleving heen, en zonodig dwars er dòòrheen, bouwden zij aan een moderne koloniale staat. Het oude cultuurlandschap werd daarvoor in bepaalde opzichten zelfs als een bedreiging ervaren. Zo schreef F.V.A. de Stuers in zijn verslag van de Java-oorlog die een jaar na Jan Eliza's dood, in 1825, op Midden-Java uitbrak: 'Dit land, hetwelk overigens de bekoorlijkste oorden bevat, en de schilder- | |
[pagina 264]
| |
Ill. 4.14 Bewijsvoering: een ingenieus houten slout
Straffen en fysieke vrijheidsbeperking maakten onderdeel uit van de arbeidsverhoudingen op plantage. We realiseren ons dat bij de inventaris van de inboedel van Clifford Kocqshoven uit 1779. Op de zolder van het grote plantershuis bevindt zich volgens die opgave het gereedschap, alsmede: '4 voetboeijen, 2 halskragen, 1 ketting en boeij, 3 franse hangsloote, 2 halve tros touwe' etc. (ARA-I, SONA 705 p. 354; 1779). Van die boeien werd ook in Van Breugels tijd nog gebruik gemaakt: Gaspar noteerde in 1821 in Haarlem dat de neger Frans brand had willen stichten 'en aan Boeijen thans moet loopen' (Intieme bericht staat nr. 13; KIT). Sloten speelden ook een rol in de scheiding van de leefwereld van de planters met hun huispersoneel en de veldslaven. Op de plattegrond van Clifford Kocqshoven (Ill. 4.7) staan (moeilijk zichtbaar op de foto) twee rode lijnen: eentje dwars over de weg, net voor de fraai aangelegde moestuinen, de ander dwars over de toegangslaan bij het wachthuisje langs de waterkant. 'Hekwerk' staat erbij geschreven. Niet alleen water, ook een hek scheidde het leefgedeelte van de slaven van de bedrijfsgebouwen en het woonhuis van de planter. Toen Van Breugel in zijn gestrengheid de timmerman Izaak 'terug' stuurde naar de slavenhuizen, stuurde hij hem door dat hek, over twee bruggetjes, af van het bedrijfsterrein van de plantage. Van Breugel beschreef dat het hek naar de moestuinen op slot zat met een ingenieus slot. 'Om te beletten dat men niet door diefachtige slaven op plantaadje in de moestuin teveel bestolen wordt, heeft men de omheining afgesloten door een geheim uitgevonden houten slot...' Maar volgens zijn eigen plantagekaart zat dat slot niet zozeer om het hek van de moestuin, als wel om het hek over de weg naar het plantershuis. Ook zijn volgende mededeling over het slot is tegenstrijdig. Hoewel het een typisch Surinaams slot was, onbekend in Europa, was het zo slim gemaakt, stelde Van Breugel, dat de slaven niet achter de werking ervan kwamen. Hij liet het namaken om thuis te kunnen laten zien (1842/72, p. 4). Inderdaad verscheen dit duplicaat houten slot in 1825 op de Handelstentoonstelling in Haarlem, in de stand van Van Breugels vriend L.J. Quarles van Ufford, getiteld: 'Grendelslot geheel van hout, dienstig voor stallingen, schuren en dergelijke gebouwen, in gebruik bij de neger-koloniën' (inzending 2653a in de afdeling 'Werktuigen tot eenige wetenschap behoorende', temidden van meetapparatuur, kijkers, pompen, enz.; Catalogus... 1825). In 1871 schonk Van Breugel het slot aan het Koloniaal Museum. Hij schreef het in de eerste Gids over de West-Indische collectie toe aan de slaven: het diende niet zozeer om hen buiten te sluiten, zoals Van Breugel suggereerde, als wel 'om het hek der aan hen ter beplanting afgestane moestuinen of de deur van een loods af te sluiten' (Gids XIII z.j, p. 37). In 1935 werd de cirkel van deskundigheid gesloten, toen met name aan de hand van dit slot (inmiddels toegeschreven aan vrije bosnegers, die de vaardigheid tot het maken ervan uit Afrika hadden meegebracht), de wereldreis van het slotenmaken werd beschreven: vanaf het oude Egypte tot het moderne Lipsslot uit Dordrecht. '... weinig zal men in Suriname vermoeden, noch minder zullen de Boschnegers kunnen begrijpen, dat het primitieve, doch vernuftige klavierslot aan Europeanen tot voorbeeld is geweest voor de vervaardiging van een veiligheid schenkend slot op onze huisdeuren' (Oudschans Dentz 1935, p. 230). | |
[pagina 265]
| |
[pagina 266]
| |
achtigste toneelen, de weelderigste vruchtbaarheid oplevert, heeft ongelukkiglijk ook al te veel van die eigenschappen, welke geschikt zijn om eenen opstandsoorlog te begunstigen. De menigvuldige steile bergen, digte bosschen, onoverkomelijke afgronden, onder water gezette vlakten, onbruikbare wegen, onstuimige stroomen, welke den grond verwoesten, en duizend andere omstandigheden, welke uit den aard van eenen steeds ongelijken en gescheurden bodem voortvloeijen, zijn inderdaad zoo vele bijna onoverkomelijke hinderpalen, welke aan de bewegingen van geregelde troepen in den weg staan.Ga naar eind182. We zien deze klacht sprekend verbeeld in een van de prenten uit de platenatlas die zijn memoires vergezelde. Een legeronderdeel met soldaten, inheemse dragers, karren, paarden, kanonnen, trekt moeizaam door de sawahs. Van de dijkjes zal weinig heel zijn gebleven. Op de voorgrond werken boeren onverstoorbaar door in het natte rijstveld. Sommigen slaan het geploeter van de kolonne soldaten zonder een spoor van emotie gade. De Stuers heeft zichzelf op zulke momenten beslist bekeken gevoeld. De Java-oorlog, benadrukt De Stuers echter in zijn memoires, bleef vrijwel beperkt tot het grondgebied van Yogyakarta. 'Men kan van Anjer, nagenoeg het westelijk punt van het eiland, waar de grote postweg eene aanvang neemt, tot Banjowangie, welke plaats op het tegenovergestelde einde gelegen is, even veilig reizen als van Amsterdam naar Parijs.'Ga naar eind183. (Ill. 4.15) Steeds weer duikt in de literatuur over Nederland-Indië het beeld op van de reizende koloniale ambtenaar, van modder en hobbels, trage Javanen en gehaaste kolonialen. Ook Multatuli (1860) begint er het verhaal van Max Havelaar mee: het gezelschap dat opgepropt zit in een koets die steeds weer vastloopt in een modderige kuil. De wegen zijn zo moeilijk begaanbaar dat het niet eens ondenkbaar zou zijn plotseling een in een modderkuil weggezakte wagen met reizigers uit de vorige eeuw te vinden, overpeinst de schrijver. Waarop een dubbelzinnige lofzang volgt op Daendels veelgeprezen Grote Postweg.Ga naar eind184. Hildebrands diligence-ontberingen in de Camera Obscura vallen in het niet bij Havelaars ongemak bij de reis over Java. Het zal dan ook niet toevallig zijn dat het eerste 'Maleise' woord dat Jan Eliza van Breugel opneemt in zijn 'Gemakkelijke wijze' om Maleis te leren (1823), het woord koetsier is. Woorden als koetsier en kokkie, schrijft hij in de inleiding, zijn in het Maleis overgenomen uit het Nederlands, net zoals in het Nederlands allerlei Franse woorden te vinden zijn. De koetsier was de Javaan die het Europese rijtuig met zijn nieuwe werkgevers over de nieuwe, door Javanen aangelegde maar voor zijn buffelkarren verboden wegen reed. Wie zo'n koetsier had, had carrière gemaakt. De koets, maar ook de taal, was een voertuig voor expansie. Jan Eliza van Breugel was aan het begin van zijn loopbaan als koloniaal militair onder meer instructeur van het 19e Bataljon Infanterie, met name van de Madurezen die hij de westerse krijgstactiek bijbracht. Hoewel hij het dus belangrijk vond om het Maleis te beheersen, en anderen daarbij wilde helpen met zijn Maleise leerboekje, was zijn voornaamste stelregel als instructeur dat hij de Madurezen niet lui moest maken door hen in het Maleis aan te spreken. Zijn devies luidde: '1 - Een goede toon van kommando; en 2 - Een goed voorbeeld van den instructeur in de uitvoering van de kommando's.' Wellicht was zijn martia- | |
[pagina 267]
| |
le werkhouding mede ingegeven door een onvoldoende beheersing van het Maleis; ze wekt echter ook de indruk dat hij zichzelf in de actieve dienst niet heeft gespaard. De training van het koloniale leger heeft hij waarschijnlijk serieus aangepakt, waarbij hij op goede voet zal hebben verkeerd met zijn Madurese soldaten, vechters bij uitstek in het koloniale leger.Ga naar eind185. Die toegewijde indruk wordt versterkt door zijn benoeming, in 1824, als assistent-resident van Madura en Sumenep. We kunnen aannemen dat ook Jan Eliza met zwaar materieel door de rijstvelden heeft gesopt, het goede voorbeeld gevend aan zijn Madurezen, gadegeslagen door de Javanen. Toen hij in 1819 zijn militaire werkkring verruilde voor zijn eerste burgerfunctie als secretaris van Kedu, kreeg Van Breugel rechtstreeks te maken met de sociale verhoudingen binnen de Javaanse bevolking. Kedu behoorde eigenlijk tot het gebied van de vorsten van Surakarta en Yogyakarta, maar was sinds 1817 een zelfstandig gewest onder Nederlands koloniaal bestuur.Ga naar eind186. François Emile Hardy was de resident, met onder zich twee inheemse regenten: Raden Tummengung Danuningrat, regent van Magelang, en Raden Tummengung Ario Sumadilaga, regent van Minoreh. In de precaire hiërarchische verhouding tussen de Europese nieuwkomers en de lokale heersers was resident Hardy per reglement gehouden om de regenten te beschouwen als zijn jongere broers. Drie jaar lang was Jan Eliza van Breugel hun secretaris. Hij woonde met Jansje Verhagen in Magelang en werd vader. Van de schilderijen van Pieneman (Ill. 5.2) en Raden Saleh (Ill. 6.2) kennen we het bestuursgebouw waar het koloniale gezag van Magelang gevestigd was; althans de interpretatie door de schilders van dat gebouw. Pieneman was nooit op Java geweest, en Raden Saleh kreeg van de koloniale autoriteiten geen toestemming om naar Magelang te gaan, toen hij voor zijn schilderij van de gevangenneming van prins Dipanegara (1857) de plek wilde bezoeken waar dit zich had afgespeeld.Ga naar eind187. De familie Van Breugel zal in het Museum van Levende Nederlandsche Meesters (sinds 1838 in het Haarlemse Paviljoen Welgelegen, waar ook de Oost-Indische landschappen van Antoine Payen hingen) met meer dan gemiddelde belangstelling naar dit historiestuk door Nicolaas Pieneman hebben gekeken. Op die plek had hun broer dus gewoond. Van de platenatlas van De Stuers waren ze dienaangaande niets wijzer geworden: op diens Vue de Magellang zien we een Javaans landschap zonder een spoor van Europese aanwezigheid (Ill. 4.15). Dat stemt overeen met het feit dat het koloniale bestuur over Kedu in Van Breugels tijd nog weinig voorstelde. Volgens de Almanak van 1821 woonden er 29 Europese mannen (gezinnen) in Magelang; in 1823 waren dat er nog maar 24. Pas na de Java-oorlog, toen ook een begin werd gemaakt met het cultuurstelsel, vergrootte het koloniale bestuur in Kedu de greep op de bevolking. Over het algemeen is het beeld van Europeanen in Nederlands-Indië in de literatuur weinig vleiend. Johannes Olivier kondigde in de inleiding van zijn boek aan dat hij weinig over de zeden der Europeanen zou schrijven, mede 'omdat het hem verdroot (...) dat er omtrent de grondbeginselen van veel Europeeërs in Indië niet veel goeds te zeggen valt'.Ga naar eind188. Vervolgens schrijft hij er wèl | |
[pagina 268]
| |
[pagina 269]
| |
Ill. 4.15 De binnenlanden in: het vijandige landschap van Java
Twee afbeeldingen uit de Atlas die jonkheer F.V.A. Ridder de Stuers in 1833 deed uitgeven bij zijn verslag van de Java-oorlog. Hij had deze meegemaakt als majoor-adjudant van luitenant-generaal H.M. de Kock en publiceerde in 1833 een uitleg over het verloop van de strijd, waarin hij het Nederlandse optreden rechtvaardigde. (Op het schilderij van Raden Saleh (Ill. 6.2) is hij de meest rechts afgebeelde Nederlandse militair, achter de pilaar, met snorretje.) Op geen van de afbeeldingen in de platenatlas zijn oorlogshandelingen afgebeeld. Het gezicht van Magelang toont het landschap van Kedu, met de rivier de Progo en op de achtergrond de Gunung Sumbing. Magelang ligt aan deze zijde van de rivier. De tekening van een kolonne die door de rijstvelden trekt, illustreert wellicht De Stuers' wanhoop over het onmogelijke Indische landschap, waar het moeizaam oorlogvoeren was. 'Als beginsel kan men aannemen dat ieder volk, het welk onder den invloed van een vreemd bestuur leeft, trachten zal zich daaraan te onttrekken..,' schreef hij in de inleiding op de redenen voor het uitbreken van de Java-oorlog (1947, p. 20). In de Java-oorlog ging het om verzet onder leiding van pangeran Dipanegara tegen de Europese invloed aan met name het hof van Yogyakarta, tegen het Nederlandse kolonialisme, en om een verdediging van de islam. Dipanegara's legeraanvoerder in de strijd tegen de Nederlanders was Sentot, ook geheten Ali-Bassa Ngabdoel Moestapha Prawirodirdjo. Sentots vader, de Ranga Prawirodirdjo, was als veldheer gesneuveld in Daendels tijd. De Nederlanders wisten in oktober 1829 met de 21-jarige Sentot een bondgenootschap aan te gaan. Na afloop van de Java-oorlog werd op Java het cultuurstelsel ingevoerd. In een kritiek daarop dichtte S.E.W. Roorda van Eysinga onder het pseudoniem Sentot in 1874 een vloekzang, nadat hij in 1864 uit Nederlands-Indië was uitgewezen. Het gedicht werd opgenomen in de vijfde druk van de Max Havelaar (1881):
De laatste dag der Hollanders op Java
door Sentot
Zult gij nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê, de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll' de wraak langs berg en dal,
Dan styg' de rook uit uw paleizen,
Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
Dan zullen wy onze ooren streelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
Om 't doodsbed van uw dwinglandy.
Dan zullen wy uw kindren slachten
En de onzen drenken met hun bloed,
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word' vergoed.
En als de zon in 't Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van 't bloed,
Ontvangt zy in het doodsgerochel
De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
En als de nachtelyke sluier
De rookende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lyken
Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt...
Dan voeren wy uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krygsgewoel.
En als haar schand zal zyn voltrokken,
Als wy ons hebben moê gekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lyf van lust...
Dan tygen wy aan 't banketteeren,
En de eerste toast is: ''t Batig Slot!'
De tweede toast: 'aan Jezus Christus!'
De laatste dronk: 'aan Neêrlands God!'
En als de zon in 't Oosten opdaagt,
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wyl hy het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.
| |
[pagina 270]
| |
over: over de koloniaal die na de maaltijd een 'hokka (kabaalpijp)' of sigaar rookt, jasje uit, benen op tafel, over de 'volstrekte verwaarlozing van smaak, fraaije letteren, kunsten en wetenschappen', de 'liplapsche meisjes' die eigenzinnig zijn, kribbig, lui, slonzig en wellustig. 'Nergens wordt uitsporiger gedronken dan hier...,' schrijft hij in een passage waarin hij memoreert dat Van der Capellen (gouverneur-generaal van 1816 tot 1826, in de jaren dus dat ook Jan Eliza in Indië diende) veel heeft gedaan om de uitwassen en orgiën in het leven van de Europeanen te bestrijden.Ga naar eind189. Hoe Jan Eliza van Breugel zich in dit milieu bewogen heeft weten we niet. Misschien was hij dezelfde mening toegedaan als Jan Cock Blomhoff, die in 1822 aan Van de Kasteele schreef over zijn lage dunk van de vrouwen met wie hij in Batavia vrijmoedig had verkeerd. Van de Kasteele had Blomhoff blijkbaar geschreven dat zijn zoon voornemens was in Batavia met een 'halfzwart meisje' te trouwen. Blomhoff antwoordde dat die jongen daar niet aan moest beginnen 'want de Sexe aldaar is veelal 't ongeluk van den man en vooral die nog zoo jong is. Bien peu de Delicatesse, luister, het heerschen is hun fort, een speelzieke aard, ligt, stijfkoppig, en wraakgierig, ziehier een schilderij 't welk op opmerking en ondervinding steund, schoon er ook uitzonderingen zijn'.Ga naar eind190. De vrije seksuele moraal in de koloniale context leidde dus niet bepaald tot achting voor de vrouwen die daarbij betrokken waren.Ga naar eind191. Een andere mogelijkheid is dat Jan Eliza een huwelijk sloot als onderdeel van zijn carrièreplanning. Olivier wees erop dat er dienaangaande veel verstandshuwelijken gesloten werden onder de blanke bovenlaag, waarbij man en vrouw in feite apart leefden in het grote huis, en de heer des huizes er openlijk een verhouding naast had met een inlandse vrouw. Voordeel van die situatie was dat de man Maleis leerde spreken, wat bij een monogaam Europees stel niet het geval was. Alvorens de man dan terugkeerde naar Europa scheidden hij en zijn vrouw en werd het bezit verdeeld als tussen zakenpartners.Ga naar eind192. We weten niet hoe dat voor Jan Eliza lag, maar zullen, mèt de familie Van Breugel in Nederland, aannemen dat hij een toegewijde echtgenoot was, gelukkig getrouwd en integer in zijn werk. Dat hij niet buitensporig dronk en rookte, geen opium (amfioen) gebruikte en dit ook niet aan de plaatselijke bevolking probeerde af te zetten, geen malversaties heeft gepleegd en geen Javaanse boeren voor zich privé herendiensten heeft laten verrichten. Liever zien we hem als de gemotiveerde bestuurder die beschaving bracht, betrokken was bij de wetenschappelijke bestudering van het opgegraven tempelcomplex Borobudur nabij Magelang en geïnteresseerd in Java's antieke cultuur. Dat dit negatieve beeld hier toch werd opgeroepen is alleen omdat, aangezien dit beeld in de literatuur in het algemeen zo sterk aanwezig is, er toch ook concrete mensen moeten zijn geweest wier levenswandel overzee inderdaad volstrekt afweek van de normen in Nederland? Afwijkend van de gangbare normen van zijn stand in Nederland was wel het huishouden dat de jonge secretaris van Kedu voerde. De Europeaan in Indië werd omringd door huispersoneel, en Jan Eliza ging er in zijn taalmethode van uit dat een koloniaal ambtenaar dialogen moest kunnen voeren met (opdrachten geven aan) zijn koetsier, kokkie, toekan kebon (tuinman), toekan minatoe (was- | |
[pagina 271]
| |
vrouw), orang setal (staljongen), orang djaga die dalem (huisjongen), orang njang djaga samma satoe toewan (lijfjongen).Ga naar eind193. Als hoge bestuursambtenaar zal Jan Eliza echter niet alleen het huispersoneel hebben aangesproken, maar zich ook geschikt hebben naar de geldende conventies in de hofkringen in Surakarta en Yogyakarta. Hij had te maken met de susuhunan van Surakarta Sugih Pakubuwana V (1820-1823) en met sultan Hamengkubuwana IV van Yogyakarta (1814-1822). De betrekkingen van de beide rijksgroten met het koloniaal bestuur waren niet vrij van spanningen. De twee vorstenlanden waren vanaf 1812 steeds verder ingekrompen: onder meer was Kedu er door de Nederlanders van afgescheiden. Ook de inkomsten van de vorsten liepen daarmee terug. Daar kwam bij dat Europeanen grond van hen huurden, waarbij de plaatselijke bevolking werd meeverhuurd en gedwongen om de herendiensten die ze aan hun heer verschuldigd waren aan de Europeaan te leveren. Aan het hof, ondertussen, raakten steeds meer Europese gewoontes en gebruiksvoorwerpen in zwang. Toen pangeran Dipanegara in 1825 de onvrede onder de bevolking hierover in Yogyakarta wist te kanaliseren en mobiliseren tegen zowel de Europese invloed aan het hof van zijn oom als tegen het Nederlandse gezag dat deze veranderingen in werking had gezet, leidde dat tot een bloedige vijfjarige oorlog. Ze vond plaats in het landschap dat De Stuers beschreef als ongeschikt voor een Europees leger. Jan Eliza van Breugel heeft het niet meegemaakt. Hij was in 1822 met verlof gegaan naar Nederland en had mogelijk niets gemerkt van de dreigende protesten. Teruggekeerd op Java overleed hij in 1824. In Nederland had hij ondertussen wellicht over het prachtige Javaanse landschap verteld, over de Borobudur en zijn ervaringen met de hofcultuur van de kratons. Hij was er al die tijd als bestuurder toegelaten, en speelde er toneel volgens de adat van het land. (Ill. 4.16) | |
[pagina 272]
| |
Ill. 4.16 Contact: de kraton van Yogyakarta als toneelstuk
In 1819, het jaar dat het staatsieportret van koning Willem I naar Batavia werd gezonden (Ill. 3.1), schonk sultan Hamengkubuwana IV van Yogyakarta aan de koning een compleet vorstenkostuum. Het werd in 1821 naar Nederland gestuurd, met een lange toelichting op ieder kledingstuk (Wassing 1995, p. 57, 61; Rijksmuseum oud archief inv.nr. 846, p. 7): de fluwelen, met goud omzette hoofdtooi met zijn onmiskenbare hindoeinvloed, waaronder een donkere gebatikte doek hoort en een gouden bloem als oorsiersel (sumping-rong), de borstrok (kolang) van fijn wit katoen en knoopjes van goud of juwelen, de korte Javaanse lakense rok (sikapang) met gouden of diamanten knopen (een model dat beslist werd overgenomen van de rok van de eerste Hollandse gouverneurs), een gewone Hollands gesneden korte lakense of fluwelen broek met gouden of diamanten gespen, zijden kousen met geborduurde ouderwetse 'vaderlandsche' muilen, en een buikband, eppek, van zwart fluweel met goud omzet, waarin de fraaie gouden kris. Ze kwamen als topstukken in de collectie van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, en zijn een voorbeeld van de samensmelting van culturele invloeden in een ceremoniële hofpraktijk waarin traditie zich nauw verhield tot het Nederlandse bestuur (cf. Pemberton 1994). De toelichting bij deze hofkleding gaat plotseling over in aanwijzingen voor het nabootsen van de sultan 'op een maskerade, of toneel'. Gemeld wordt dat de sultan altijd vergezeld gaat van een groot gevolg, van wie eentje hem de gouden payung, het zonnescherm, boven het hoofd houdt, eentje een sirihdoos draagt en een ander een kwispedoor. 'Geen van zijn gevolg mag anders tot hem naderen als op zijne hurken lopende, dat voor een Europeaan niet zeer gemakkelijk valt.' Als de sultan gaat zitten, moet ieder in kleermakerszit bij hem zitten, de sirihdoos- en kwispedoordragers aan zijn voeten. En ze moeten niet vergeten dat hem steeds eerbied bewezen moet worden 'door herhaalde malen de twee handen plat tegen elkander gebracht, langsaam naar hun mond te brengen met de twee duimen tegen de lippen'. Tenslotte volgen nog als regie-aanwijzingen dat de sultan, die een 'statige langsame gang' heeft, geen handschoenen draagt en nooit links of rechts zegt, maar Oost, West, Noord of Zuid. Zo werd de ceremoniële traditie aan het hof van de sultan van Yogyakarta in termen van een toneelstuk voor het thuisfront inzichtelijk gemaakt. Tezelfder tijd toonde Crawfurd zich onder de indruk van de affiniteit van de Javanen met toneel, met 'dramatic entertainment' als overdrachtsvorm voor de legendarische geschiedenis van het land. Hij stelde dan ook voor om er toneelstukken op te voeren die in eerste instantie aangepast waren aan de Javaanse smaak 'by being built on the foundation of their own legends. A judicious paraphrase of The Tempest, for example, composed on this principle, I have little doubt, would be eminently successful. The effect of such exhibitions, as an instrument of civilization, need not be insisted upon' (Crawfurd 1820, p. 1-132). Wellicht is de Yogya'se prins Dipanegara, leider van de Java-oorlog, het met het sturen van de kleding en de kostbare staatsiekris, een pusaka, niet eens geweest. Hij ergerde zich aan de Europese invloed aan de hoven. Het feit dat de Europeanen niet op de hoogte waren van de aanspreekvormen voor Javanen uit de hogere kringen, ervoer hij als een belediging (Carey in Van Goor 1986, p. 147-150). | |
[pagina 273]
| |
|