De bagage van Blomhoff en Van Breugel
(1998)–Susan Legêne– Auteursrechtelijk beschermdJapan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme
[pagina 89]
| |
2
| |
[pagina 90]
| |
spot met tal van interieurzaken die hij beschouwt als misplaatst deftig, nieuwlichterij, opzichtig gedoe, of lelijke prullaria,Ga naar eind3. met een zekere eerbied refereert aan het adellijke portret. In het familieportret aan de wand bij de Haagse baron Van Nagel, legt Hildebrand alle deugden die de adel hoort te kenmerken: ware beschaving, smaak en stijl. 'Er was een aangename eenstemmigheid tussen het lichte behangsel en de zware slepende damasten gordijnen, die alle tocht afweerden; tussen de kleur van het brede vuurscherm bij de haard en de kleur van het kleed over de tafel; tussen al deze dingen, en de beminnelijke uitdrukking van gelaat op het vrouwenportret, dat boven de piano (zeldzaam voorrecht! op het rechte licht) hing, en tussen dat gelaat en de edele en teffens zo zachtaardige trekken van de baron en van de jonkvrouw van Nagel.'Ga naar eind4. De adel beheerste de vorm, waar de burgerij deze (nog) niet kende. De donkere kamer zou kort na het uitkomen van de Camera Obscura geen schilderijen meer opleveren, maar foto's. 'Nadenken, herinneren en verbeelden' kregen daarmee een gezag van realisme en registratie van de werkelijkheid en ondersteunden de verwetenschappelijking van het wereldbeeld, waarvoor in het begin van de eeuw nog schilders werden ingezet.Ga naar eind5. Zich te laten fotograferen, plaats te nemen in een studio tegenover een camera, verwees terug naar de traditie van een portretgalerij, maar betekende ook een onderzoek naar de mogelijkheden van de techniek. En daarmee werd tevens de tijd, een tijdsverloop, de veroudering en de dood geïntroduceerd in de familieoverlevering. De overgang van schilderij naar foto is onderdeel van de veranderingen die zich in de eeuw van Van Breugel voltrokken. Schilderij en foto samen halen de hoofdpersonen van dit boek dichter bij. Ze overbruggen de periode van hun jeugd tot hun oude dag, en wijzen ons erop dat deze mensen zo'n vijf à zes generaties geleden leefden - zo kort geleden dat we ze nog op de foto hebben. Alleen in de negentiende eeuw bevat de portretkunst zoveel sporen van de veranderingen van de tijd.Ga naar eind6. | |
De eeuwwisseling van een achttiende-eeuws gezelschap'Ging op gisteren mijn lieve Echtgenoot, Jacques Fabrice van Breugel, gezond van mij om zijne moeder te Tiel te bezoeken. Op den weg overleed hij aan een subiet toeval dat mij, in mijne zwangerheid, met mijne vijf onnoozele kinderen in de diepste rouwe dompelde...'Ga naar eind7. Met deze woorden kondigde Catharina Jacoba van Breugel in 1799 in de krant de dood aan van haar man. De kinderen Van Breugel hebben hun vader, Jacques Fabrice van Breugel, niet of nauwelijks gekend. Vlak bij hun woonplaats Culemborg kreeg hij een toeval en overleed langs de kant van de weg.Ga naar eind8. Zijn oudste dochter was toen negen, zijn jongste zoon moest nog geboren worden. J.F. van Breugel, kapitein in Statendienst, werd veertig jaar. De zes kinderen konden | |
[pagina 91]
| |
dankzij zijn geschilderde portret bij hun oom Caspar thuis, zich misschien toch wel een voorstelling van wijlen hun vader maken. In 1787 had Jacobus Vrijmoet een familieportret geschilderd:Ga naar eind9. vier Van Breugels, onder wie de nog ongetrouwde Jacques Fabrice, zijn op bezoek bij hun moeder Eva Maria Burman en haar tweede man Charles Rey de Carle. Het schilderij illustreert het milieu en de achttiende-eeuwse waarden en normen van de stand waaruit de kinderen Van Breugel voortkwamen. In hun volwassen leven aan het begin van de negentiende eeuw in een ingrijpend veranderd Nederland zouden ze aan deze waarden en normen vorm blijven geven. 'De familie Van Breugel te Rey's Hof' uit 1787 is een typisch conversatie- of gezelschapsstuk, een achttiende-eeuwse Nederlandse portretvorm.Ga naar eind10. (Ill. 2.1) De figuren hebben afzonderlijk geposeerd voor de schilder en hij heeft hen in een ogenschijnlijke actie bij elkaar gezet tegen het decor van Rey's Hof nabij Tilburg. Het lijkt erop dat de familie net met de koets bij oma Burman is aangekomen, dat althans suggereert het karrenspoor. Oma wachtte het gezelschap buiten op, haar tasje met exotische struisvogelveer naast haar op het bankje. Er is sprake geweest van een jachtpartij. Jacques Fabrice van Breugel, vader van de hoofdpersonen van dit boek, is degene die het kleine meisje overgeeft aan haar oma. Bescheiden achteraan wandelt zijn broer Caspar van Breugel, de secretaris van 's-Hertogenbosch, met zijn vrouw Mary Douglas en hun jongste baby. In de verte, voor het buiten van Charles Rey - aan de andere kant van de vijver met het roeibootje - figureert een anonieme tuinman. Hij is de enige die niet heeft geposeerd; de anderen zijn bevroren in hun gesuggereerde actie. Rey's Hof lag in een rij van ontginningen die aangekocht waren door 'enthousiaste physiocraten van benoorden de Maas'.Ga naar eind11. Protestantse adellijke families als Van Hogendorp en Van Tuyll kochten in de tweede helft van de achttiende eeuw grote stukken woeste grond om die, in navolging van leden van het huis van Oranje bij Breda, te ontginnen. Zij volgden daarbij de economische theorieën van de Franse fysiocraten, die de landbouw als bron zagen voor iedere welvaart en creëerden daarbij voor zichzelf een op Engelse of Franse leest geschoeide landelijke aristocratische leefomgeving die zich goed liet combineren met politieke posities in het stedelijke en provinciale bestuur. Deels werden deze woeste gronden bebost, deels werden het parken, met 'kunstweiden', lanen en vijvers. Het landgoed van Rey de Carle lag naast de heerlijkheid Goirle, dat met Tilburg sinds 1754 eigendom was van Gijsbertus graaf Van Hogendorp. Van Hogendorp woonde als Heer van Tilburg, met alle daaraan verbonden privileges, rechten en plichten ten opzichte van de bevolking, op zijn kasteel. Met de bouw van Rey's Hof was in 1763 begonnen, in een associatie tussen Rey en Van Hogendorp. De bevolking tekende echter beroep aan tegen het feit dat er steeds meer 'gemeynt', gemene gronden, aan de hoge heren werd uitgegeven, waarna zij er geen beschikking meer over had. Rey had met de bouw moeten wachten op een uitspraak hierover van de Staten-Generaal. Deze bepaalde in 1765 dat de uitgifte van grond inderdaad onwettig was geweest, maar durfde haar niet nietig te verklaren. Van Hogendorp en Rey dienden voor hun nieuw verworven grond- | |
[pagina 92-93]
| |
Ill. 2.1 Eigentijdse portretten: een achttiende-eeuws gezelschap
De Familie Van Breugel te Rey's Hof uit 1787 is een typisch achttiendeeeuws conversatie- of gezelschapsstuk. Erop afgebeeld staan, van rechts naar links: Jan Festus van Breugel (1750-1832) in jachtkostuum; hij vermaakt zijn nichtje Helena van Breugel met een dood vogeltje. Achter hem loopt het echtpaar Mary van Breugel-Douglas (1755-1793) en Caspar van Breugel (1752-1833), de ouders van alle kinderen op dit schilderij. Jacques Fabrice van Breugel (1759-1799), de vader van de hoofdpersonen van dit boek, maar in 1787 nog vrijgezel, geeft zijn nichtje Eva Maria over aan zijn moeder Eva Maria Burrnan, weduwe van Van Breugel en hertrouwd met de man bij het paard: Charles Rey de Carle. Die helpt Henriette van Breugel (1761-1789) afstijgen. Helemaal achteraan links schilderde de schilder Jan Vrijmoet zichzelf. Een broer van deze Van Breugel-lichting, Jan van Breugel (1757-1829), is op het schilderij afwezig. Hij verblijft, in dienst van de VOC, in de Oost. Dit familieportret stamt uit de tijd van de Stadhouderlijke Republiek. Het zou hier - als het gelijkmoedige, comfortabele zelfbeeld van een invloedrijke familie op eigen terrein - als het ware tegenover het terneergeslagen familieportret uit hoofdstuk 1 van het gezin Cock Blomhoff in den vreemde geplaatst kunnen worden (Ill. 1.2). De regentenaristocratie op het doek uit 1787 straalt een onpersoonlijk zelfvertrouwen uit. Als nuttige bagage zal dat zelfvertrouwen meegenomen worden, door de republikeinse jaren heen, de negentiende eeuw in. Vergeleken met dit conversatiestuk is het familieportret van Blomhoff door de Japanse schilder Kawahara Keiga (1818) heel wat persoonlijker. Vrijmoet schilderde gezichten en houding als uiterlijke maskers en conventies; Kawahara Keiga, die wat dat betreft de Europese schilderkunstige conventies niet kende en bovendien de familie Blomhoff niet op hun eigen terrein kon plaatsen, trof in houding en gezichtsuitdrukking van de Europeanen de emoties van een echtpaar dat vanwege de strenge Japanse wet op het punt staat van elkaar gescheiden te worden. | |
[pagina 94]
| |
eigendom slechts een jaarlijkse 'schadevergoeding' te betalen.Ga naar eind12. Erg goed liep de ontginning niet; Rey's Hof bestond grotendeels uit onvruchtbare heidegrond en Rey plantte er van lieverlede vooral 'mastbomen', dennenbomen dus, waarvan de stam verhandeld kon worden voor de scheepsbouw. Op het schilderij zien we niets van die aanplant, maar wel een weelderige tuin in Franse stijl, volgens een symmetrisch grondplan van bomenrijen, geschoren heggen, watertjes en lanen. De schoffelende tuinman en het klokkentorentje accentueren de arbeidzame waardering van het buiten zijn. De familie zit vóór de tuin, maar klaarblijkelijk nog wel op eigen grond. Met de klok - tot ver in de omtrek te horen - en de koets buiten beeld, suggereert deze opstelling een vergroting van het toneel van dit familieleven. Het familieportret bij Rey's Hof heeft de volgende generatie Van Breugel van jongs af in aanraking gebracht met het belang dat in de familie werd gehecht aan ontginning en landarbeid voor de staatshuishoudkunde.Ga naar eind13. Terwijl hun oma daar in Tilburg bij betrokken was, hadden andere leden van de familie en schoonfamilie, wellicht vanuit diezelfde gedachtegang, plantages gesticht in Suriname.Ga naar eind14 En zoals Caspar van Breugel een sterke positie bekleedde binnen het regentenpatriciaat beneden de grote rivieren, zo combineerden ook deze familieleden plantagebezit overzee, koloniale handelsbelangen en politieke posities in Nederland. Op het schilderij van de familie te Rey's Hof ontbreekt bijvoorbeeld broer Jan van Breugel, die als het schilderij gemaakt wordt in de Oost is. Hij volgde daar eerst als fiscaal, dan als koopman en administrateur der VOC in Banten een bestuurlijk-zakelijk-commerciële loopbaan. Na terugkeer in Nederland werd hij lid van de vroedschap van Utrecht.Ga naar eind15. Ook de Surinaamse plantages Clifford Kocqshoven en Kocqswoud, die later via vererving in het bezit van de familie zouden komen, werden in Suriname gesticht in de jaren dat ook Rey's Hof werd aangelegd. En ook hun stichter, Pieter Cocq, bekleedde politieke functies, in de vroedschap van Delft. Het grote verschil tussen de Nederlandse ontginningen en de plantages overzee was natuurlijk dat overzee met geïmporteerde slaven werd gewerkt in plaats van met pachters en landarbeiders. Maar het is de vraag of dat door de initiatiefnemers principieel zo anders werd gezien. In elk geval lijkt het zelfbeeld van de aristocratie in dezen hetzelfde. Men maakte aanspraak op de grond en organiseerde daarop de landarbeid van derden. Dominee Kals, predikant in dezelfde regio van Suriname waar Pieter Cocq zijn plantages deed aanleggen, bespeelde de aristocratische sentimenten van deze landontginners in een voor Nederland vroeg anti-slavernijgeschrift uit 1756: 'Christen-negers zou men een stuk grond moeten geven waarvan de opbrengst deels voor henzelf zou zijn. (...) De kolonie zal door een en ander gaan bloeien, er zullen prachtige huizen, zelfs kastelen gebouwd worden en de blanke meesters zullen de status van de vaderlandse landjonkers en baronnen krijgen.'Ga naar eind16. De negentiende-eeuwse generatie Van Breugel, hoewel wonend en werkend in de grote Nederlandse steden, zal hun plantagebezit in eerste instantie beslist vanuit dit 'landjonker-sentiment' beschouwen.Ga naar eind17. Daarnaast spreekt uit het schilderij ook wat genoemd is de 'eenvoudscultus | |
[pagina 95]
| |
van de achttiende eeuw'. De Hollandse gezelschapsstukken, die overigens meestal binnenshuis gesitueerd zijn, worden beschouwd als een typisch genre van de Verlichting, als uitdrukking van een filosofie en levenshouding waarin belang wordt gehecht aan conversatie en aan betrokkenheid 'van mens tot mens'. Het accent is verschoven van representatie naar intieme huiselijkheid, waarbij de heer des huizes poseert als een welgestelde pater familias die zich geen heerserspose aanmeet.Ga naar eind18. We zouden dat hier ook zo kunnen zien: Charles Rey is een vriendelijke gastheer, en Caspar van Breugel vader van een vrolijk gezin. De vrouwen zijn geëmancipeerd, zuster Henriette is vrij om paard te rijden en men geniet van de buitenlucht in een stijlvolle tuin. Naast de waardering voor landontginning behoren ook deze eenvoud en de nadruk op gezin en familiebanden tot de achttiende-eeuwse waarden en normen die de kinderen Van Breugel met de paplepel werden ingegoten. Het is de eenvoud van rijke mensen die weliswaar gewend zijn aan personeel, aan een tuinman op de achtergrond, aan een weloverwogen esthetiek en ontwerp van hun directe leefomgeving, maar die hun leven niet in ledigheid doorbrengen. Hun werkzaamheid als eigenaars maakt de grond ook voor de gemeenschap productiever dan het vroegere communale gebruik ervan. En dat rechtvaardigt hun aanspraken erop.
In 1787, het jaar dat Vrijmoet het schilderij voltooide en signeerde, was Charles Rey kolonel in Statendienst en Jacques Fabrice van Breugel luitenant. Hij diende bij het regiment Oranje-Nassau, en werd in 1789 (het jaar van de Franse Revolutie) bevorderd tot kapitein. In Nederland nam de oppositie van de patriotten tegen de stadhouder en de zittende regenten sinds 1785 snel in kracht toe. Het stadhouderlijke leger (met voornamelijk huurlingensoldaten) maakte deel uit van een Pruisisch-Engels-stadhouderlijke legermacht die stadhouder Willem V tegenover deze patriottische oppositie in het zadel moest houden. Willem V was daartoe door de kracht van de patriotten in met name de steden van Holland, Utrecht en Gelderland op eigen kracht niet meer in staat.Ga naar eind19. Charles Rey, bij het paard, draagt op het schilderij een siersabel, Jacques Fabrice van Breugel een degen; het zijn de enige concrete verwijzingen naar een specifieke activiteit of positie buiten het familieleven. (Maar dergelijke martiale attributen maakten ook zonder gewapende conflicten in de buurt deel uit van herenkleding bij bepaalde gelegenheden.) Caspar van Breugel, de secretaris van 's-Hertogenbosch, draagt burgerkleding zonder wapen. Ook hij was echter niet alleen door zijn werk, maar ook door zijn huwelijk met Mary Douglas nauw betrokken bij de verdediging van het stadhouderlijke bestel tegenover de patriotse kritiek: Mary's vader, generaal-majoor Robert Douglas, was commandant van het garnizoen dat in 's-Hertogenbosch was gelegerd.Ga naar eind20. Dit familieportret werd dus in 1787 gemaakt en dat bedenkend is er wat mee aan de hand. Alles lijkt onder controle. De familie ontspant zich met jacht en paardrijden, bezoekt moeder en amuseert de kinderen; de landerijen worden goed beheerd en de militaire verplichtingen jegens stadhouder Willem V nagekomen. Niets suggereert dat het familieportret stamt uit een tijd van grote poli- | |
[pagina 96]
| |
tieke en militaire onrust; niets verraadt dat in datzelfde jaar 1787 bij Caspar van Breugel de ruiten werden ingegooid en zijn huisraad geroofd door soldaten van het garnizoen in 's-Hertogenbosch.Ga naar eind21. 'Pag. 26 staat mijn huis' noteerde de secretaris van de stad met pen en inkt droog op de officiële lijst van geplunderde huizen die hij na het oproer had doen drukken. Er werden tussen 8 en 10 november 1787 in 's-Hertogenbosch in totaal 829 huizen geplunderd, waarvan er 250 met de grond gelijk werden gemaakt. Het was een van die gewelddadige uitbarstingen die in dat najaar plaats vonden; soms als afrekening door de Oranjepartij met patriotten, maar ook domweg vanwege muiterij van ontevreden huurlingsoldaten in Statendienst.Ga naar eind22. Caspar van Breugel en zijn medeburgers waren slachtoffer van dat laatste. 'De geheele stad is in zulk eene verslagenheid, dat daarvan niet alleen geen denkbeeld te geeven is, maar ook dat veele Inwoonders van alles berooft en tot de uiterste armoede gebragt zijn...' rapporteerde het Bossche stadsbestuur in het door Caspar uitgeschreven verslag aan stadhouder Willem V.Ga naar eind23. Caspars schoonvader Robert Douglas werd als garnizoenscommandant door de gebeurtenissen ernstig in verlegenheid gebracht. Hij verdedigde zich in een lange schriftelijke verklaring aan de legerleiding en besloot zijn pleidooi met de woorden: 'Meer wil ik uwe Edele Mogende niet zeggen, behalven mijn Excuses te maaken als er iets oneerbiedigs of reprehensible zal gevonden worden in mijn expressiën, verzoekende als er iets is, zulks te willen attribueeren aan mijne onkundigheid in de Hollandsche taal, alsook aan die gevoelens die ik natuurlijk moet hebben om na gediend te hebben 45 jaaren zonder blaamen mij in zoo een geval gedompelt te zien, en waarvan, als ik schuldig ben of zulks had kunnen beletten, mijn leeven en mijn Eer zijn beyde verbeurd en verlooren.'Ga naar eind24. (We zullen verderop zien dat in vergelijkbare omstandigheden in Japan de commandant harakiri pleegt.) De familie Van Breugel bekleedde al enkele generaties lang invloedrijke posities in het bestuur en leger, en was altijd trouw geweest aan het Oranjehuis. Hun vader was landsadvocaat geweest en tevens raadsadvocaat van de gouvernante van Anna von Hannover, de weduwe van Willem IV.Ga naar eind25. Van moederskant, langs de 'Burman-lijn' was de familie met de Oranjegezinde familie Falck geparenteerd.Ga naar eind26. Vrijmoets schilderij gaf aan dit milieu uitdrukking, maar het was in feite een ongewis familieportret, een wereld die nog onder controle was, maar die, als de patriotten het voor het zeggen kregen, wellicht zou verdwijnen. Dan zou Rey's Hof misschien opgegeven moeten worden, er zou geen muur meer zijn om het portret op te hangen. Die bedreiging lag echter buiten beeld, en toen alles achter de rug was, na 1813, kon het schilderij binnen de familieoverlevering en de Nederlandse kunstgeschiedenis als genrestuk de tijdloze - of misschien wel antirevolutionaire - uitstraling krijgen die de pater familias ermee had beoogd.Ga naar eind27.
In 1787 werd, dankzij Pruisische en Engelse militaire steun, het gezag van Willem V eerst echter nog eenmaal hersteld. In 's-Hertogenbosch, dat met zijn katholieke bevolking in meerderheid patriottisch was, was een sterke troepenmacht gelegerd ter consolidatie van het stadhouderlijke bewind. Met name na | |
[pagina 97]
| |
het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789, toen de patriottenbeweging, gesteund door het Franse revolutionaire leger, in kracht toenam, werd deze stad een belangrijk bolwerk van het coalitieleger van Willem V met de Engelsen, Oostenrijkers en Pruisen. De Franse veldtocht was echter niet te keren. In 1794 werd de stad door de Franse legers onder leiding van Pichegru ingenomen.Ga naar eind28. Een van de patriotse militaire legerleiders bij de militiare operaties rondom 's-Hertogenbosch was Herman Willem Daendels, die in 1808 naar Batavia zou gaan en in 1818 in St George-el-Mina aankwam. Gemeentesecretaris Caspar van Breugel, die hoopte dat de Stadhouderlijke Republiek nog te redden viel, ondernam na onder anderen deze Daendels te hebben uitgehoord over zijn toekomstvisie op de staatkundige verhoudingen, een bemiddelingspoging tussen de Fransen en Van de Spiegel, de raadspensionaris van de republiek. Inzet was stopzetting van Franse steun aan de patriotten in ruil voor een strikte neutraliteitspolitiek van de Stadhouderlijke Republiek en het afsluiten van de Hollandse havens voor Engeland.Ga naar eind29. Van Breugels Engelse familiebanden wogen op dat moment blijkbaar minder zwaar dan zijn streven Willem V in het zadel te houden. De val van de stadhouder was echter onstuitbaar en op 18 januari 1795 vertrok Oranje vanaf het Scheveningse strand naar Engeland. In Nederland begon de Bataafse Republiek.Ga naar eind30. Misschien dacht Caspar van Breugel tijdens het poseren in 1787 nog dat het tij zou keren, dat zijn ruiten heel zouden blijven en Oranje stadhouder, maar in 1795 was dat voorbij. Gebonden aan hun eed van trouw aan Willem V en ongetwijfeld weinig gecharmeerd van de revolutionaire uitgangspunten van de patriotten, trokken de Van Breugels zich in eerste instantie terug. Caspar verdween uit het stadsbestuur maar bleef nog wel een tijdje in 's-Hertogenbosch wonen. Jacques Fabrice, inmiddels getrouwd, vestigde zich eerst in Tiel, daarna in Culemborg. Als gezegd, op de weg van Rumpt naar Enspijk overleed hij in 1799 en zijn vrouw bleef achter met vijf kleine kinderen, de zesde op komst.Ga naar eind31. De Van Breugels trokken zich terug, maar verlieten de Bataafse Republiek niet. Anderen vertrokken naar het buitenland. Dat waren gewone soldaten als Jan Cock Blomhoff, die we in het vorige hoofdstuk opvoerden op Decima. Hij had als vijftienjarige cadet aan de kant van de stadhouder meegedaan aan de veldtocht van 1794 en week in 1795 uit naar Duitsland. Daar liet hij zich inlijven bij het regiment jagers onder erfprins Willem Frederik, de oudste zoon van stadhouder Willem V (en de latere koning Willem I). Hij diende de prins totdat deze, vanwege de Vrede van Amiens in 1802, zijn aspiraties voor een militaire herovering van de macht moest opgeven. Daarna probeerde Blomhoff in Bremen met handel in zijn levensonderhoud te voorzien, en vertrok vandaar in 1805 naar Java. De dichter en advocaat Willem Bilderdijk, wiens perspectiefstudie in het vorige hoofdstuk werd aangehaald, werd in 1795 verbannen en probeerde in Duitse ballingschap te leven van lesgeven (onder meer dus in doorzichtkunde) en van schrijven. Bilderdijk bleef sterk op Nederland georiënteerd, en slaagde er in het buitenland niet in zijn draai te vinden. Daarin verschilde hij van zijn collega-dichter, de in hoofdstuk 1 aangehaalde Conrad Malte-Brun, die te zelfder | |
[pagina 98]
| |
tijd juist om zijn revolutionaire geschriften uit Denemarken werd verbannen en aanvankelijk ook in Duitsland verbleef. Malte-Brun trok door naar Parijs, waar hij zich volop in het internationaal georiënteerde intellectuele leven stortte. Hij was dan ook een sterke tegenstander van het koningschap. In 1796 schreef hij een satire op de lutherse catechismus waarin de passage voorkwam: 'Ik geloof in een volledige uitroeiing van alle democratische ketterijen en na de dood van het verstand en de vrijheid, in een nieuw, eeuwig en hemels Versailles, waar de zegevierende royalistische kerk, gesierd met witte kokardes, eeuwig zingen zal een eeuwig Vive le roi.'Ga naar eind32. De gelovige Bilderdijk kon in die revolutie-idealen echter niet meegaan en beschouwde zichzelf als 'even getrouw en ijverig Oranjegezind als Antidemokratisch en Antiaristokratisch'.Ga naar eind33. Hij leed onder zijn ballingschap. In 1805 kreeg hij de gelegenheid om naar Nederland terug te keren.
De leden van de oude regentenaristocratie die in Nederland bleven, of ze nu pal achter het huis van Oranje stonden of neigden tot de door de patriotten beoogde vernieuwingen, werden uiteraard in hun persoonlijke en zakelijke besognes geraakt door de politieke en militaire gebeurtenissen in die laatste jaren van de achttiende eeuw. Dat speelde in Nederland zelf, maar gold ook hun overzeese belangen. Willem V, op dat moment formeel nog opperbewindhebber van de VOC, stelde vrijwel meteen na zijn militaire nederlaag een rondzendbrief op, die tot doel had om de Fransen zo min mogelijk overzeese bezittingen in handen te spelen. In deze zogeheten Verklaring van Kew, uit februari 1795, droeg de verslagen stadhouder alle burgerlijke en militaire autoriteiten, commandeurs en scheepsbevelhebbers in de koloniën en op de wereldzeeën op om zich onder Britse bescherming te stellen. De patriotten reageerden verontwaardigd op deze verklaring, die zij als een onvaderlandslievende daad beschouwden. Maar ook Oranjegezinde eigenaars van plantages, negotiehouders en bankiers met financiële belangen overzee, reders en kooplieden zullen de richtlijn ambivalent hebben bekeken. Tot voorbij de eeuwwisseling zou de oproep dan ook geen effect sorteren. Het gezag van de Bataafse Republiek werd geaccepteerd in de Kaapkolonie, in Nederlands Oost-Indië en in de West.Ga naar eind34. Toen in 1799 de in hoofdstuk 1 al veel geciteerde Hendrik Doeff naar Decima gestuurd werd, had hij dan ook de Poorterseed van de stad Amsterdam afgelegd, onder het motto Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap.Ga naar eind35. De patriotten stelden zich inzake de overzeese koloniale en handelsbetrekkingen bepaald niet sterk op tegenover de belangen van de oude regentenaristocratie. Het was voor niemand gunstig dat het handelsverkeer een flinke douw kreeg en zich deels verplaatste naar Bremen en Hamburg. Ook het Continentale Stelsel, Napoleons afsluiting van de havens op het vasteland van Europa voor handel met Engeland in 1806, trof niet alleen de patriotten maar ook de handelaren en plantagebezitters, onder wie velen tot de regentenaristocratie hadden behoord. In politieke kwesties als de monopoliehandel van de VOC en de slavernij sloegen de patriotten evenmin een radicaal afwijkende koers in. Er bestond overeenstemming over het feit dat de monopoliehandel nodig hervormd moest worden, en de opheffing van de VOC, wiens opperbewindhebber het land was | |
[pagina 99]
| |
ontvlucht, kwam niet als een schok. Acht jaar eerder, nog onder stadhouder Willem V, was de WIC al opgeheven, mede op aandringen van de Surinaamse planters, die de compagnie inefficiënt vonden.Ga naar eind36. Inzake de slavernij konden de patriotten er niet toe komen om de idealen van de Franse Revolutie werkelijk door te zetten. Pieter Vreede hield een principiële redevoering in de Nationale Vergadering van 22 mei 1797, waarin hij refereerde aan 'de Keten der Wezens' (the great chain of being) en stelde dat slaven mens waren en dat slavernij dus in strijd was met het natuurrecht. Van hem moest de slavenhandel ten ene male verboden worden en een termijn gesteld aan slavernij. De Nationale Vergadering oordeelde echter dat afschaffing van de slavernij niet in het belang was van de Republiek. Zijn motie werd niet in stemming genomen en in de Staatsregeling voor het Bataafse volk van 4 mei 1798 werd uiteindelijk over slavenhandel en slavernij maar helemaal niets vermeld; wel werd de opbrengst van de 'buitenlandse bezittingen en coloniën' volgens die tekst bestemd voor het moederland.Ga naar eind37. Zo werd onder de Bataafse Republiek het beheer van de overzeese bezittingen een staatszaak, waaraan voor die staat wezenlijke (economische) belangen werden toegekend. Het apparaat van de VOC en de WIC in de koloniën en Nederland had voor heel wat leden uit de aristocratie een carrière betekend, zowel in Nederland als overzee. De patriotten - die de machtsposities van de oude regentenfamilies in de rechterlijke, financiële, bestuurlijke en militaire organen doorbraken - zetten met de scheiding van handel en bestuur de personele unies tussen regenten, koophandelaren en koloniale bestuurders op de tocht.Ga naar eind38. Het zal vooral de betrekkelijke onbekendheid van de nieuwe regerende kringen met die overzeese toestanden en verhoudingen zijn geweest, die maakte dat de Republiek niet totaal met deze leden van de oude regentenaristocratie durfde te breken. En zij, op hun beurt, keerden geleidelijk aan terug in het openbaar bestuur dat op nieuwe leest was geschoeid.Ga naar eind39. In 1801 ontsloeg Willem V zijn volgelingen formeel van alle verplichtingen jegens hem die voortvloeiden uit de eens afgelegde eed van trouw. Hij verwachtte niet dat het huis van Oranje nog ooit terug zou kunnen keren, en achtte de eed van trouw niet langer in overeenstemming met het landsbelang.Ga naar eind40. Caspar van Breugel werd erdoor gemotiveerd om zijn bestuurlijke capaciteiten weer aan te spreken en vertrok naar Den Haag.Ga naar eind41. Hij aanvaardde verschillende opeenvolgende functies in het belastingwezen en werd in 1804 lid van de Algemene Armencommissie van Holland. Zo diende hij de Bataafse Republiek onder raadspensionaris Schimmelpenninck, en hij bleef zijn functies bekleden toen Nederland in 1806, ondanks de protesten van Schimmelpenninck, door Napoleon tot koninkrijk werd verklaard, met Lodewijk Napoleon als vorst. Onder het Republikeinse bewind en vervolgens onder deze vreemde koning, begon het maatschappelijk tij voor Caspar van Breugel en diens gelijken te keren. Caspar maakte de overgang bewust en expliciet, en verdiepte zich in de problemen van de moderne staat. Daartoe behoorde het armoedevraagstuk; op de schaal waarop het zich begon voor te doen een nieuw fenomeen in de Nederlandse steden. In 1798 hadden de politici in de Staatsregeling voor het Bataafse | |
[pagina 100]
| |
volk over slaven nog gezwegen, maar armenzorg werd toen, in lijn met de revolutie-ideeën en een scheiding tussen kerk en staat, voor het eerst benoemd als zorg van de overheid. Uitgangspunt bij de aanpak van armoede was, dat de armen zoveel mogelijk door eigen arbeid in hun levensonderhoud moesten voorzien. Daar werden werkinrichtingen voor opgericht, maar men keek ook naar de landbouw. Zo nam de voormalige patriotse legerleider Herman Willem Daendels het initiatief tot de ontginning van woeste gronden in Gelderland (het Heerderdal), die hij in erfpacht had gekregen op basis van een 'oeconomisch plan' tot onderhoud van armen.Ga naar eind42. Caspar van Breugel stortte zich vanuit deze nieuwe ideologie niet opnieuw in de ontginningen, maar verdiepte zich op een meer theoretisch niveau in de problemen van de moderne staat. Zo vertaalde hij een monetaire studie van George Crawfurd, waarin onder meer de grondrenteleer van Adam Smith uiteengezet werd: de waarde van landgoederen wordt bepaald door de componenten grond, natuurlijke producten en arbeid. De waarde van de grond stijgt naarmate de door de natuur voortgebrachte producten in verhouding een grotere bijdrage leveren aan de waarde van de arbeid. Het is die redenering die zowel in het slavernijdebat als in de discussie over landbouwkolonisatie in Nederlands-Indië steeds weer opgeld zal doen.Ga naar eind43. Ook anderen zochten opnieuw een plek binnen de Nederlandse verhoudingen. Anton Reinhard Falck bijvoorbeeld (wiens zuster getrouwd was met Jan Festus van Breugel), begon in 1806 als ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken en werd in 1808 door Lodewijk Napoleon eerst benoemd tot commissaris-generaal van koloniën en vervolgens secretaris-generaal van het ministerie van Marine en Koloniën. Hij werd een actief lid van het door Lodewijk Napoleon opgerichte Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten (en wel van de Derde Klasse: 'oude Oostersche letterkunde, oudheden en geschiedenis der andere volken', commissie 'Nieuwe Geschiedenis en Geographie, benevens Statistiek').Ga naar eind44. Ook wist koning Lodewijk Napoleon de dichter Willem Bilderdijk, die in 1805 teruggekomen was, geheel te winnen voor het politiek-culturele leven van Nederland als constitutionele monarchie onder Franse vlag. Het lofdicht op Napoleon (...Napoleon! Gij treft mijne oogen / En al wat groot heet, is vervlogen! / Gij schittert en 't Heelal verdwijnt!) werd later door Willem Kloos als een van de beste gedichten van Bilderdijk beschouwd.Ga naar eind45. Jan Cock Blomhoff trad in 1808 op Java in krijgsdienst onder Daendels, die daar inmiddels door koning Lodewijk Napoleon naartoe was gestuurd als gouverneur-generaal. (Ill. 2.2) Daarmee diende Blomhoff dezelfde man tegen wie hij in 1794 nog onder de stadhouder ten strijde was getrokken. Hij aanvaardde al snel een functie als pakhuismeester op Decima en kwam zodoende in 1809 te werken onder het opperhoofd Hendrik Doeff. Eensgezind dienden de republikein en de Oranjevolgeling op deze uithoek van de aarde het vaderland: het Koninkrijk Holland, een op de Franse situatie geënte monarchie onder Lodewijk Napoleon. Dat deze vorst in 1811 door zijn eigen broer Napoleon Bonaparte weer werd afgezet, waarbij Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd, ontging de employés op Decima. Er kwam geen schip en geen nieuws. | |
[pagina 101]
| |
Caspar van Breugel, Willem Bilderdijk, Anton Reinhard Falck, Hendrik Doeff of Jan Cock Blomhoff: hun keuzes en carrières laten iets zien van de politieke accomodatie, die een paar jaar na het vertrek van Willem V binnen de Nederlandse verhoudingen optrad. Maar na de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1811 verhardden de verhoudingen weer. Falck weigerde openbare functies te bekleden en bracht zijn tijd grotendeels buiten Nederland door. Toen Napoleon stuk liep op zijn veldtocht naar Rusland, was het Falck die in Nederland het initiatief nam tot het bijeenroepen van een voorlopig bestuur, waarna hij een van de machtigste politici onder koning Willem I zou worden.Ga naar eind46. Op 30 november 1813 landde de erfprins Willem Frederik van Oranje op het strand van Scheveningen, na twee jaar volledige inlijving van Nederland bij Frankrijk. '...De Franschen vlugten aan alle kanten. De zee is open, de koophandel herleeft... Elk dankt GOD. De oude tijden komen wederom. Oranje Boven!' luidde de proclamatie (7-11-1813, getekend door Gijsbert Karel van Hogendorp, Leopold van Limburg Stirum en A.F.J.A. van der Duyn van Maasdam) waarmee zijn terugkeer werd aangekondigd. Willem werd staatshoofd, niet als stadhouder maar als koning Willem I. De kinderen van Jacques Fabrice van Breugel waren toen jong-volwassenen die de Franse tijd nauwelijks politiek bewust hadden meegemaakt. Als vanzelfsprekend verwerkten zij de normen en waarden uit de achttiende-eeuwse standenmaatschappij in hun loopbaan tijdens de vroege negentiende eeuw, in een samenleving waar de aanzienlijke geslachten weer volledig werden geïntegreerd in het bestuurlijke systeem.Ga naar eind47. Ondanks de Franse tijd - en wil ik hier stellen, mede dankzij de omzichtige omgang van de patriotten met dat deel van de aristocratie dat overzeese bezittingen had - was Nederland een standenmaatschappij gebleven. De familie was zich van zijn stand bewust. | |
Een stamboom voor de toekomstKapitein Jacques Fabrice van Breugel, zoon van een vooraanstaande Haagse advocaat, trouwde in 1789 met een verre achternicht, Catharina Jacoba van Breugel, dochter van Maria Adriana Luycx Massis en van de hervormde predikant Karel Gerard van Breugel in Dordrecht. Hun eerste twee kinderen waren dochters: Eva Maria Juditha Henrietta (1790-1820), en Maria Adriana (Mimi, 1791-1875), die in 1826 de tweede vrouw zou worden van Jan Cock Blomhoff. Na hen kwamen vier zoons. Jan Festus (1793-1872,) was van beroep hypotheekbewaarder en belastingontvanger. Jan Eliza (1796-1824) volgde een korte koloniale loopbaan op Java. Gaspar Philippe Charles (1798-1888) was eveneens werkzaam in het geldwezen, en bezocht voor zijn familie Suriname. Jacques Fabrice Herman (1799-1867), de jongste die na de dood van zijn vader werd geboren en naar hem is vernoemd, kwam in de buitenlandse diplomatieke dienst. (Ill. 2.3) In dit verhaal spelen de kinderen verschillende rollen die typisch zijn in het proces van moderne natievorming: Jan Eliza de empire-builder brandt snel op; Gaspar de beheerder gelooft in eerlijk duurt het langst; Jacques is een | |
[pagina 102-103]
| |
Ill. 2.2 Eigentijdse portretten: een afzijdige romantische buitenman
In 1822 vernam Jan Cock Blomhoff (1779-1853) op Decima dat zijn vrouw Titia Bergsma (1786-1821) overleden was (zie hoofdstuk 4). Hij keerde in 1824 naar Nederland terug en vestigde zich op het landgoed Woestduijn nabij Haarlem, eigendom van de familie Van Wickevoort Crommelin, waar zich ook een Japanse tuin bevond. In Haarlem hertrouwde de Blomhoff met Maria Adriana van Breugel (Mimi, 1791-1875) en het paar vestigde zich in 1826 met Blomhoffs zoontje Johannes (1816-1900) op het buitengoed Birkhoven nabij Amersfoort. Birkhoven, met stallen, koetshuis en de hofstede Middelhoef, werd omringd door grote stukken bos, landerijen en weilanden. Bij elkaar ging het om ruim honderd bunder grond, voor f 45.000 overgenomen van Van Leuveningh Willink. Deze had het buiten in 1818 voor datzelfde bedrag gekocht van Carel van Tuyll van Seroos-kerken heer van IJsendoorn. Van Tuyll had Birkhoven tussen 1814 en 1817 opgeknapt. Hij had een typisch Engelse tuin ontworpen, met diagonale zichtlijnen en daarop loodlijnen uitgezet, niveauverschillen aangebracht, vijvers en bosjes, en de grond geschikt gemaakt voor landbouw en veeteelt. Daarmee vermeerderde hij de waarde van het goed van f 10.000 naar f 45.000. Het portret van Blomhoff geeft een beeld van een buitenman. Net als Van Tuyll werkten ook Blomhoff en Mimi van Breugel zelf op het bedrijf, met onder meer zevenentwintig koeien, vijf paarden en twee varkens. In de loop der tijd breidden ze het uit en kregen drie of vier pachters onder zich. Blomhoff koos na zijn Japanse jaren bewust voor dit buitenleven en zette zich in brieven aan zijn vrienden af tegen de stad. 'Birkhoven, thans alleen mijn stil verblijf, met mijn ijverig wijfje en kleijne vleijtige jongen, is mij een tempel, alles gaat er tot dusverre naar wensch, - ik zie mijn moeijte en mijn zorg beloond en gezegend, dus voel ik mij gelukkig, blijf ook meest met mijn vrouwtje thuis, bewonder de natuur en dank de Schepper...' In zijn medemens stelde hij weinig vertrouwen. '...wat zijn de menschen? eigendunkelijke, eigenbelang zoekende, heerszuchtige en intrigante weezens, vooral zij die de godsdunk tot een scherm gebruiken omme zooveel te vrijer en geruster een ander te kunnen belaagen, wijl hun schijnheilig aangezicht lichtgeloovige genieën betoverd. Daarom zit ik buiten de waereld mag ik zeggen...' Met zijn broer en diens gezin kreeg hij zo'n ruzie wegens drank en geldproblemen, dat hij ze van het landgoed afgooide. In 1844 had Blomhoff naar eigen ontwerp een nieuw herenhuis gereed, dat Birkhoven werd genoemd. Daarnaast werden er nog twee nieuwe hofsteden aangekocht of bijgebouwd: Birkwijk en Miaco, vernoemd naar de Japanse hofstad. De tuin werd in Japanse stijl uitgebreid en er groeiden allerlei planten, opgekweekt met zaden die door Japanse vrienden werden opgestuurd. Johannes, die jurist werd, en zijn vrouw Sara van de Poll (in de wandeling 'le cocq' en 'la poule'), kwamen ook op Birkhoven wonen. Johannes zou het brengen tot lid van de Gedeputeerde Staten van Utrecht. (Gemeentearchief Amersfoort, Collectie Huis Birkhoven 1655-1907; brieven aan Van de Kasteele, 7-1-1828; 7-10-1825. Rijksmuseum oud archief: 774.) | |
[pagina 104-105]
| |
Ill. 2.3 Eigentijdse portretten: souvenirs en onderscheidingen
De jongste Van Breugel, Jacques Fabrice Herman (1799-1867), liep op z'n twaalfde weg van school en nam dienst bij de marine. Zodoende kwam hij in eerste instantie in actieve Franse dienst. Hij maakte deel uit van de vloot van Den Helder onder admiraal Carel Hendrik Verhuell, die, belegerd door een handjevol kozakken, in 1814 weigerde zich over te geven. Pas na de val van Napoleon legde de vloot zich op bevel van Lodewijk XVIII bij de gang van zaken neer (Kikkert 1995, p. 84-85). Daarop vertrok Jacques onder vice-admiraal Van Capellen naar de Middellandse Zee, en klom op tot luitenant ter zee eerste klasse. Hij was van 1821 tot 1824 adjudant van vice-admiraal Gobius op de Schelde. In die tijd ontmoette hij Wilhelmina Françoise Amelie Louise (Fransje) de Flavard de Wolff, dochter van de garnizoens-commandant van Den Helder, majoor Anton Reinhard de Flavard de Wolff. In 1822 trouwden ze. Hun huwelijk werd gezegend met elf kinderen. Via de schoonfamilie werden de banden tussen het geslacht Van Breugel en Falck weer aangehaald. We zien de jeugdige Jacques - in de familie 'de zeeheld van Vlissingen' (Van Breugel 1823-1824, p. 2) - hier afgebeeld op een miniatuurtje aan een hanger. Afgaand op de tekening aan de achterkant ervan was het hangertje van zijn echtgenote aan de wal en was het zijn belofte van trouw aan haar. Volgens de overlevering was hij niet graag van haar gescheiden. Dat was een belangrijke reden voor zijn keuze voor de diplomatieke dienst, zodat het echtpaar Van Breugel-De Flavard de Wolff van 1827 tot 1833 in Tripoli kwam te wonen. In 1833 ontvluchtten ze de stad wegens een pokkenepidemie en een burgeroorlog. In 1836 moest Jacques echter terug. Hij ging alleen, maar verliet de stad in 1837 definitief, dit keer vanwege een pest- en cholera-epidemie. Tot 1842 behartigde hij de zaken in Tripoli vanaf de Nederlandse Veluwe, en daarna zat hij op wachtgeld. Jacques heeft zijn identiteit vooral ontleend aan het consulschap, dat echter als een nachtkaars uitging. Hij verzamelde een aantal onderscheidingen: in 1837 werd hij ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw vanwege zijn verdiensten in Tripoli; in 1842 ontving hij een medaille wegens verdiensten voor het Amsterdamse Felix Meritis. Hij had aan deze organisatie een serie vulkanische gesteenten en marmersoorten uit Italië geschonken. Het bombardement op Algiers werd in 1850 herdacht met een feest en een prent naar een schilderij van Schotel. Zijn rol bij het beleg van Den Helder werd opgerakeld toen Napoleon III in 1859 hem een eremedaille van St Helena uitreikte wegens verdiensten 1812-1814. Zijn carrière eindigde in 1865 met het ereteken 1813-1865. Dat jaar ging hij met pensioen en ruim twee jaar later overleed hij. | |
[pagina 106]
| |
moderne calculerende burger, Mimi cijfert zichzelf weg en Jan Festus is een commentator en voorzichtige belegger in vooruitgang.Ga naar eind48. Moeder van Breugel hertrouwde na de dood van haar man met de Delftse weduwnaar Simon Banning Clifford Kocq (of ook Cocq). Hij was net als haar eerste man kapitein geweest in dienst van het Statenleger en na 1795 vermoedelijk uitgeweken naar Culemborg, nadat de patriotten in Delft het roer hadden overgenomen. Zijn vader, Pieter Cocq, was daar lid geweest van de vroedschap en had in Suriname gewerkt als lid van het Hof van Civiele justitie. Tevens was hij bewindhebber van de WIC op het MaaskantoorGa naar eind49. en eigenaar van door hemzelf opgerichte plantages in Suriname. Om hen moverende redenen had de familie Cocq rond 1756 een stamboom ontworpen volgens welke men afstamde van de zeventiende-eeuwse Engelse staatsman en zeeheld lord Thomas Clifford.Ga naar eind50. Cocq schafte in 1757 een grafkelder aan in de Oude Kerk in Delft en kreeg er na zijn dood een fraaie steen op, met het opschrift 'wenschende dat Godt Almagtig hun geslacht mag zeegene'. Een gevleugelde draak en geketende hond dragen er het wapenschild van dit geslacht Clifford Cocq met het devies désormais. De grafsteen, gelegen onder de glas-inloodramen loodramen met daarop het zesde couplet van het Wilhelmus, ligt nog steeds in deze kerk, waar sinds Willem de Zwijger de Oranjes ten grave gedragen worden. Simon Banning Clifford Cocq, al dan niet op de hoogte van zijn oneigenlijke standsverhoging, overleed in 1804. Hij werd per jacht vanuit Culemborg naar Delft gevaren, en daar door twaalf dragers in het familiegraf bijgezet.Ga naar eind51. Zijn huwelijk met Catharina Jacoba van Breugel was van korte duur; de familie Van Breugel houdt er echter een aandeel in twee Surinaamse koffieplantages aan over: 50% van plantage Clifford Kocqshoven en 13/6o deel van Kocqswoud. Zo was binnen twee generaties het eigendom van Pieter Cocq - in overeenstemming met het geldende erfrecht - al versnipperd geraakt over verschillende eigenaren die niet eens meer aan elkaar geparenteerd waren. Grond, gebouwen en slaven werden op die wijze merkwaardige abstracties waar men zich weinig bij voor hoefde te stellen. Het grote verschil tussen de Engelse en Nederlandse discussies over de afschaffing van de slavernij zal deels hebben samengehangen met deze effecten van het Nederlands erfrecht.Ga naar eind52. Het was uitzonderlijk dat de familie Van Breugel, die het erfdeel in de schoot geworpen kreeg, bewust wél in Suriname polshoogte is gaan nemen. Ook de naam Clifford Kocq (voortaan aldus gespeld) raakte door moeders tweede huwelijk verbonden aan Van Breugel: de jongste Van Breugel, Jacques ging zich Clifford Kocq van Breugel noemen. Rond dezelfde tijd koos de koloniale bestuurder Jan Eliza voor uitbreiding van zijn naam met die van zijn overgrootmoeder Judith du Peyrou, en werd Jan Eliza du Peyrou van Breugel. Oom Caspar vulde zijn naam aan met die van zijn vrouw en werd Van Breugel Douglas; oom Jan ging helemaal terug naar de stamvader van het geslacht Van Breugel, Willem de Roover, en werd Jan de Rovere van Breugel. Het lijkt erop dat de familie zich, na de terugkeer van de Oranjes, flink breed maakte en een aantal herkenbare afstammingslijnen opzette die het spoor van Van Breugel enerzijds terugvoerde naar de generaties van voor de Bataafse Republiek, maar hen ander- | |
[pagina 107]
| |
zijds, als loten van eenzelfde stam, ook in de toekomst zichtbaar zou doen zijn. De Van Breugel-telgen waren niet uniek in dit naamgevingsritueel. Jan Cock Blomhoff bijvoorbeeld, was de zoon van Dorothea Cock en Johannes Blomhoff. Velen dachten na over hun achternaam, waarbij in de betere kringen vooral namen van moederskant aan bestaande namen werden toegevoegd. Het was een uitdrukking van de bewuste huwelijkspolitiek van de elite, die mede gericht was op het voorkomen dat het familiebezit via vererving teveel zou versnipperen.Ga naar eind53. Het zal echter ook samengehangen hebben met het feit dat de kaarten binnen de elite na 1813 opnieuw werden geschud. Nederland maakte een nieuwe politieke start onder leiding van het Oranjehuis, dat bewust een politieke elite om zich heen vormde. In 1815 gekroond tot de eerste soevereine vorst van het Koninkrijk der Nederlanden, besloot Willem I om mèt de monarchie ook de adel nieuw leven in te blazen. Hij werd daartoe mede aangemoedigd door Gijsbert Karel van Hogendorp, zelf behorend tot een oud adellijk geslacht. Binnen het federale bestel van de Zeven Verenigde Provinciën van voor 1795 waren de status en de formele politieke macht van de adel per gewest verschillend geweest. Via de ridderschappen was ze vertegenwoordigd in de Provinciale Staten, maar zeteltal en politieke invloed liepen per provincie sterk uiteen.Ga naar eind54. De patriotten hadden vervolgens in 1795 alle adel afgeschaft en de adelstand als zodanig uit het politieke besluitvormingsproces gezet (al waren veel bestuurders die van adellijke afkomst waren, als gezegd ook ver voor 1813 op persoonlijke titel wel degelijk weer politiek actief). Koning Willem I herstelde niet alleen de erfelijke adel, maar ging ook over tot verheffing van oude regentengeslachten in de adelstand. Het adeldom van mannelijke afstammelingen van leden van de ridderschappen werd, evenals dat van de leden van oude adellijke geslachten, in 1815 erkend; wie niet voor erkenning in aanmerking kwam, kon een verzoek indienen om tot de adel te worden verheven. Bovendien stelde Willem I direct in 1815 twee ridderordes in die niet erfelijk waren maar die toegekend werden aan personen met bijzondere verdiensten. De Militaire Willemsorde ('voor moed, beleid en trouw') was een militaire orde van verdienste, de Orde van de Nederlandse Leeuw droeg meer een standskarakter.Ga naar eind55. In de grondwet van 1815 kregen de ridderschappen opnieuw een plaats in het politieke bestel, dat nu geen federatie meer betrof, maar een nationale staat, met een noordelijk en zuidelijk deel. Nederland en België werden namelijk samengevoegd, teneinde een sterke staat te creëren aan Frankrijks noordgrens. Binnen de eenheidsstaat Nederland werd in alle Provinciale Staten een gelijke vertegenwoordiging van de edelen ingesteld - een derde van de zetels was voor de ridderstand, een derde voor de steden en een derde voor de landelijke stand. Deze Provinciale Staten kozen de Tweede Kamer. Koning Willem I benoemde persoonlijk de leden van de Eerste Kamer (en wel voor het leven). Zo traden tot de 'Nederlandse' adel van na 1815 naast de 'oude' adel ook tal van vermogende personen uit de regentenaristocratie toe.Ga naar eind56. De familie Van Breugel voegde, met een beroep op hun aanzienlijke voorgeschiedenis, naadloos | |
[pagina 108]
| |
in deze nieuwe elite in. In 1815 werden oom Caspar (van Breugel Douglas) en oom jan (de Rovere van Breugel) door Willem I in de adelstand verheven (in 1826 kreeg Van Breugel Douglas de erfelijke titel van baron).Ga naar eind57. In 1822 volgden de leden van de volgende generatie Van Breugel, onder wie de hoofdpersonen van dit boek, de broers Jan Festus, Jan Eliza, Gaspar en Jacques.Ga naar eind58. Ze maakten deel uit van een 'nationale' adel, als zodanig een nieuw fenomeen in het tot 1795 federale Nederland.Ga naar eind59. Tot 1848, toen in de grondwet de rol van de ridderschappen in de Provinciale Staten werd geschrapt, maakte de familie Van Breugel onmiskenbaar deel uit van de - ook door het censuskiesrecht beperkte - elite die de samenleving domineerde volgens 'het conservatieve cultuurpatroon van hof- en landadel en het bankierspatriciaat'.Ga naar eind60. De Van Breugel Douglas-tak bleef 'als adel' in de politiek en bekleedde functies op stedelijk, provinciaal en nationaal bestuurlijk niveau (tot aan de Raad van State)Ga naar eind61. Gaspar van Breugel volgde in zekere zin zijn oom Caspar van Breugel Douglas. Dezs was van 1824 tot zijn dood in 1833 lid van de Haarlemse gemeenteraad. Gaspar werd daar in 1837 voor voorgedragen. Het is een indicatie van zijn maatschappelijke positie: op een bevolking van zo'n 24.000 mensen behoorde hij tot de 245 Haarlemmers met actief èn passief kiesrecht. (Na hem zou van 1862 tot 1891 zijn schoonzoon jonkheer J.W.M. van de Poll de raadszetel in Haarlem bekledenGa naar eind62..)
Een dwarsdoorsnede van deze kleine toplaag van de Nederlandse bevolking waartoe de familie Van Breugel behoorde, is aan te treffen in het werk van de portretschilder Charles Howard Hodges (1764-1837). Deze Engelse schilder legde zich een halve eeuw lang toe op Nederlandse portretopdrachten. Zijn oeuvre is een portretgalerij van de macht, in een tijd dat deze macht een paar keer van persoon veranderde. Hij schilderde Lodewijk Napoleon (1810) en koning Willem I (1816), regenten, gegoede burgers, wetenschappers en autoriteiten uit leger en vloot. Hij schilderde de romantische religieuze Willem Bilderdijk (1810), (Ill. 2.4) de koopman van Decima Hendrik Doeff (1818) (Ill. 2.4) en een dubbelportret van de jeugdige jonkheer Gaspar van Breugel en diens vrouw Johanna Adolphina Canter Camerling (1827) (Ill. 2.5). Zijn stijl veranderde niet, wel de mode, vooral bij de heren. De pruiken, die de personages op Vrijmoets schilderij zo sterk op aankleedpoppen doen lijken, worden bij Hodges opgevolgd door empirekapsels met bakkebaarden; de steek verdwijnt, de boordjes worden hoog. Vaak logeerde Hodges in Haarlem, bij de familie Van Wickevoort Crommelin (eigenaar van het landgoed Woestduijn en als zodanig in 1825 de huisbaas van Cock Blomhoff). Hen schilderde hij, evenals Gaspar van Breugels schoonfamilie Canter Camerling, zijn goede vrienden Quarles van Ufford, de familie Enschedé... 'Hij schilderde,' mopperde jonkheer F.J.E. van Lennep, wiens familie zich ook liet portretteren, '“tout le monde qui se respecte”, met het gevolg dat een neef van mij thans spreekt over het “Hodges-patriciaat”, een andere naam voor “Late Regenten”.'Ga naar eind63. Toen Hodges koning Lodewijk Napoleon portretteerde, genoot deze vorst respect en vertrouwen vanwege zijn duidelijke toewijding aan de belangen van | |
[pagina 109]
| |
Nederland. Een aspect daarvan betrof de introductie van een cultuurbeleid, gericht op bevordering van de wetenschappen en kunsten. Door hem werden tal van instellingen, musea en bibliotheken in het leven geroepen die na 1815 onder koning Willem I zouden worden voortgezet. Hij wist wetenschappers aan zich te binden als prof. dr C.G.C. Reinwardt (die directeur werd van 's konings hortus en de menagerie), politici als Anton Reinhard Falck en de dichter Willem Bilderdijk. Napoleon Bonaparte stuurde in 1811 Lodewijk Napoleon tegen diens wil weg en lijfde Nederland bij Frankrijk in. Een van de maatregelen die de keizer nam om het verzet tegen de inlijving in Nederland te belemmeren, was de instelling van een garde d'honneur, een verplichte militaire dienst waarmee jongeren uit de betere stand als het ware in gijzeling werden genomen.Ga naar eind64. Bilderdijk zag het nieuwe bewind somber in. In 'Afscheid', een gedicht dat hij in 1811 uitsprak en dat na de val van Napoleon in 1813 werd gepubliceerd, voorspelde hij echter dat eens het Napoleontische juk verpletterd zou worden: Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld!Ga naar eind65. Met weglating van de laatste regel verscheen dit couplet ook in 1945 weer op herdenkingsborden. Toen stond het in een context van 'wederopbouw' na vijf jaar nazi-bezetting. In 1813 had 'Ons Holland' echter een veel 'expansievere' betekenis. Nederland zou een nieuw begin maken. Het nieuwe koninkrijk, in het zuiden grenzend aan Frankrijk, en als strategisch gelegen nieuwe natie gesteund door Engeland, Rusland en Oostenrijk, had een rol te spelen in de wereld. Potgieter zou in 1844 Bilderdijk zelf in die vergroting van het Nederlandse wereldtoneel plaatsen, toen hij over de dichtkunst stelde: Cats, dat was de trekvaart, Huygens een vijver, Hooft werd al een beekje, maar Bilderdijk is een wereldstroom.Ga naar eind66.
Toen Bilderdijk, zoals hiervoor aangehaald, verklaarde anti-aristocratie te zijn, doelde hij daarmee op de achttiende-eeuwse betekenis van aristocratie als de heerschappij van een kleine elite die de gevestigde bestuurslichamen in handen heeft krachtens geboorte of coöptatie. Zijn gelijktijdige afwijzing van het tegendeel daarvan, democratie, betrof een afwijzing van directe invloed van de brede burgerij op het bestuur. Het bewind van Lodewijk Napoleon strookte meer met zijn bestuursopvattingen, zij het dat hij moeite had met de scheiding tussen godsdienst en politiek. Onder koning Willem I werd in deze richting voortgegaan. De negentiende-eeuwse Van Breugel-kinderen voelden zich daarbij op hun plek. Zij ervoeren, anders dan de oudere generatie, de politieke omslag van 1813-1815 niet als een vermindering van macht ten opzichte van de politieke verhoudingen van voor de Bataafse opstand. Die verhoudingen konden zij zich waarschijnlijk amper meer voorstellen. Zij stonden klaar om volop mee te doen met de opbouwende nationale krachten van de nieuwe elite van hun tijd. Via beroep, huwelijk en maatschappelijke activiteiten verbonden aan het leger, het geldwezen, het openbaar bestuur en de handel, voegden zij zich als stand in de nieuwe 'burgerlijke openbaarheid' waarin ook groepen participeerden die voor | |
[pagina 110]
| |
Ill 2.4 Eigentijdse portretten: opgenomen in een nieuwe nationale elite
Willem Bilderdijk en Hendrik Doeff, de gewezen balling en de gewezen patriot, lieten zich beiden portretteren door Charles Howard Hodges. Het conterfeitsel van Bilderdijk is uit 1810. Bilderdijk (1756-1831) zit aan tafel, voor een half opgenomen gordijn waarachter zijn boekenkast zichtbaar is. Met zijn schrijfarm leunt hij op Homerus (Homeri opera) en er liggen twee teksten van hemzelf: Ossian (een vertaling uit ca. 1806) en, in manuscriptvorm, De ondergang der eerste wareld. Homerus verwijst naar Bilderdijks classicistische achtergrond die essentieel is voor zijn werk. Ossian is een vertaling van oude Schotse epische zangen, die de Schotse schrijver James Macpherson rond 1760 ontdekt zou hebben. Macpherson had echter lerse balladen bewerkt tot een episch geheel in een Schotse context en vervolgens 'aangetoond' dat de oorspronkelijke lerse balladen van dit Schotse epos waren afgeleid. Bilderdijk twijfelde echter niet aan de authenticiteit van het epos, waar hij niet alleen in stond, getuige bijvoorbeeld professor H.A. Hamakers uitval tegen twijfelaars: 'De gezonde oordeelkunde bragt die ellendige vitters tot zwijgen...' (Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren 1822, p. 129). Bilderdijk stapelde bovendien nog een leugentje bovenop de verval sing door te beweren dat zijn Nederlandse bewerking gebaseerd was op het (dus niet bestaande) origineel (Romein 1976, p. 571). Het zoeken en waarderen van authenticiteit, van eigen wortels in cultuur en geschiedenis dat uit de waardering voor Ossian spreekt past bij de romantiek; het past ook in het denken over nationale identiteit dat ook in de Nederlanden in deze beginjaren van de negentiende eeuw aan de orde was. De ondergang der eerste wareld was in dezen bedoeld als een eigen heldendicht dat ook Nederlandse taal- en vormvernieuwing moest brengen. In 1809 was Bilderdijk eraan begonnen, geïnspireerd door de opleving van de 'Nationale Geest en Letteren, Kunsten en Wetenschappen' onder de kunstminnende koning Lodewijk Napoleon. Maar na de val van Lodewijk Napoleon in 1811 kon hij er niet meer mee verder. In 1820 publiceerde hij de eerste vijf zangen voorzien van een inleiding; het werk werd nooit voltooid (Bilderdijk 1880, p. X, XIII). Bilderdijk vond het Hodges-portret bijzonder geslaagd en bezong het in 1822 (Willes 1949, p. 204). Niet uit te maken is of hij daarin de lof zingt van Hodges of van zijn zelfbeeld:
...In uw tafreel, bevredigd met mij-zelven,
Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht;
En, die daaruit mijn ziel weet op te delven
Miskent in mij noch inborst noch geslacht.
| |
[pagina 111]
| |
[pagina 112]
| |
Ill. 2.5 Eigentijdse portretten: standsportretten
Het Hodges-portret van Gaspar van Breugel (1798-1888), geschilderd na diens huwelijk met Johanna Adolphina Canter Camerling (1800-1835), betekende in de eerste plaats de inlijving van Van Breugel in die Haarlemse familie, en daarmee een opname in de eigentijdse Canters Camerling-portretgalerij. Hodges schilderde in de loop der jaren alle leden van deze vooraanstaande Haarlemse patriottenfamilie. Via zijn vrouw raakte Gaspar ook geparenteerd aan andere opdrachtgevers van Hodges, de Haarlemse familie Quarles van Ufford, fabrikanten en leden van de rechterlijke macht. In alle opzichten behoorde de familie van Gaspar van Breugel in die provinciehoofdstad tot de politieke en culturele elite. Gaspar van Breugel klom op van controleur tot ontvanger der directe belastingen in Haarlem en Schoten. Hij was af en aan lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, lid van de Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid en activist van de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en verdere Heidensche Bevolking in de Kolonie Suriname. Vanwege deze Maatschappij werd hij bovendien buitengewoon lid van de Evangelische broedergemeente en las hun tijdschrift Berigten uit de heidenwereld. Hij was secretaris en thesauriër van het Fonds Gewapende Dienst Nederland afdeling Haarlem, en behoorde tot de Haarlemse loge van de vrijmetselaars. In 1837 werd hij in de gemeenteraad van Haarlem gekozen. Kort daarvoor, in 1835 was Johanna Camerling overleden en bleef Gaspar als weduwnaar alleen wonen met dochter Petronella, Johanna's portret als herinnering aan de muur. Charles Howard Hodges was 61 toen hij deze portretten in pastel maakte van het jonge echtpaar. Ze waren voor hem waarschijnlijk vooral nog erg jong. Ze hadden nog niets gepresteerd waarvoor ze bepaalde attributen mee konden krijgen. Het zijn standsportretten; hun kleding en gezichtsuitdrukking - reflectie van een zelfvoldane maar oprechte inborst - en vooral het feit dat het Hodges' hand was geweest, geven uitdrukking aan die stand. | |
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
1780 buiten het politieke leven stonden.Ga naar eind67. De adellijke titel van de jonge Van Breugels was evenmin een belemmering voor hun kennelijk enthousiasme om deel te nemen aan tal van 'algemene' organisaties, zoals het Departement Haarlem van het Nut, de Nijmeegse Sociëteit De Harmonie, of het Amsterdamse Felix Meritis.Ga naar eind68. IJverig en actief waren ze betrokken bij het proces van Nederlandse natievorming: in Nederland en overzee. Als ze zich dan ook met mooie namen breed maakten, dan droeg dat misschien wel bij aan hun politieke profilering, maar waarschijnlijk was het toch vooral een uitdrukking van een diepgeworteld standsbesef, dat zich invoegde in een nieuw nationalisme. Een nationalisme dat zonder beroep op culturele elites met een actieve band met het verleden, onbestaanbaar is.Ga naar eind69. Met dat nationalisme verdween echter het typische achttiende-eeuwse standsbesef met zijn modieuze eenvoud van uiterlijke stijl, toen de standen voor wie van stand was en daarmee politiek machtig niet ter discussie stonden. In het standsbesef van de negentiende-eeuwse Van Breugel-familie is men zich - juíst in reactie op de teloorgang van de standenmaatschappij - zijn stand bewust, zoekt naar de betekenis ervan buiten de politiek en expliciteert wat geacht wordt traditie te zijn. Het standsbesef dat voor hun ouders, als lid van een gesloten bestuurlijke elite nog vanzelfsprekend was geweest, moest door hen opnieuw worden ingevuld. Naarmate vanaf 1848 de adel verder achter de coulissen van het politieke toneel verdween, kreeg het begrip adel ook voor henzelf steeds sterker de vooral culturele inhoud waarnaar wellicht ook Hildebrand verwees in de hiervoor geciteerde passage over de harmonie van het adellijke interieur, met het portret als baken aan de wand. Hun betrokkenheid bij Nederlands koloniale expansie, beargumenteerd vanuit een nationaal belang, bood de oude en nieuwe adel daarbij bovendien de mogelijkheid om de aristocratische waarden hoog te houden aangaande macht en privilege, landontginning, productieve landbouw en grootgrondbezit.Ga naar eind70.
De specifiek negentiende-eeuwse 'culturele' invulling van adeldom valt sterk op in het familiearchief van Van Breugel met betrekking tot de adellijke stamboom. Dit archief bestaat vrijwel geheel uit negentiende-eeuwse papieren. Er is een document uit 1833 dat een kopie is van een stuk uit 1816, dat op zijn beurt een kopie was van een stuk uit 1781, dat tenslotte een kopie was geweest van een stuk uit 1738 waarin werd bevestigd dat op 26-2-1650 de familie Van Breugel in 's-Hertogenbosch in de adel was verheven. Ook de genealogieën in het familiearchief zijn vrijwel allemaal negentiende-eeuws en in ieder geval niet ouder. (Typisch negentiende-eeuws is ook de vermelding, achter de namen van ieder nieuw kind, de datum van kinderziektes en pokkenvaccinatie.) Gaspar van Breugel hield zich tot op hoge leeftijd met de familiepapieren bezig. Na de dood van zijn oudste broer Jan Festus in 1872, had hij ze als langstlevende Van Breugelbroer onder zich gekregen en hij hechtte er duidelijk belang aan. Hij annoteerde oude stukken en voegde details toe. En toen in 1874 het initiatief werd genomen voor een uitputtend overzicht van de Stand der Edelen 1814-1850 tekende hij daar onverwijld op in.Ga naar eind71. | |
[pagina 115]
| |
Op een van de familiedocumenten noteerde Gaspar van Breugel tegen het einde van de negentiende eeuw en op het einde van zijn leven: 'La plus belle généalogie est une suite de services rendus à son pays, à l'humanité!' Zijn adeldom maande tot gemeenschapszin, tot een dienstbare opstelling ten aanzien van het vaderland en de mensheid in het algemeen. Dat is wat hij de volgende stamhouder, die de papieren in de twintigste eeuw zou moeten bewaren, mee wilde geven. De eed van trouw aan de stadhouder was een eed geworden op de grondwet; het leger onthield zich van politiek, de rechtspraak was onafhankelijk. De familiepapieren boden geen sleutel meer tot politieke macht - de elite was uiteengevallen en haar leden opgegaan in verschillende politieke stromingen. Wat restte was familieoverlevering en Gaspars moreel geladen standsbesef. Honderd jaar later blijken de papieren deze functie nog steeds te kunnen vervullen. Ze zijn inmiddels ietwat verfomfraaid, geannoteerd met potlood of ballpoint en aangevuld. Stukken zijn ook overgeschreven en anders opgezet, teneinde in retrospectief ruimte te maken voor nieuwe takken in de familie, die door huwelijk erbij gekomen zijn en wier stambomen ook ver teruggaan. En tussen deze papieren is een schrijven opgeborgen van C. baron Van Breugel Douglas, d.d. 25-2-1977, aan jonkheer W.F. Clifford Kocq van Breugel. Baron Van Breugel Douglas schrijft erin dat hij de stamreeks aan het uitzoeken is, vanwege 'het imbroglio dat na 1815 is ontstaan toen onze status volgens de wetgeving van het nieuwe koninkrijk is moeten worden geregistreerd'. De familie had in 1815 verzuimd om op tijd de wapens en stamreeksen in te leveren op grond waarvan de adel van hun geslacht erkend zou worden. De Hertogelijke Edicten van 1595 en 1616 waren op dat moment niet opgehaald door de familie, en daardoor werden Caspar en Jan van Breugel - 'net in overeenstemming met de door alle vorige régimes erkende historische positie van ons geslacht' - niet erkend, maar verheven in de adelstand. Baron Van Breugel Douglas vond dit een probleem en wilde pogen om alsnog erkenning te verkrijgen. 'Een verleden als dit, namelijk, blijft ook voor onze nakomelingen een criterium en een wegwijzer.'Ga naar eind72. Wegwijzer of erfgoed? Baron Van Breugel Douglas verwoordde in deze brief het belang van de voorouders voor de toekomstige nazaten - een persoonlijk maar vooral ook een maatschappelijk belang. Het ging niet om hem, hij kende het verleden en wist zijn plaats, maar het ging om het besef van hun afstamming bij toekomstige generaties Van Breugel. Deze 'actualisering' van het verleden, een vooruitwijzen naar de toekomst teneinde zelf deel uit te zullen maken van het verleden, komt mede voort uit de negentiende-eeuwse individualisering van de maatschappelijke positie van de adelGa naar eind73. Het conversatiestuk van Vrijmoet toonde een wereld die weldra voorbij zou zijn, met handelende personen die daar nog niet aan wilden, die niet bereid waren om vooruit te kijken. In de negentiende eeuw veranderde dat perspectief. De voorouders, in olieverf of pastel aan de muur, poseerden als wegwijzers. Wie onderscheidingen verwierf - ridderordes, militaire medailles - werd ermee geportretteerd, en als een soort beeldecho hangen de echte lintjes nu bij het schilderij aan de muur. Ze tonen de band van de familie met het leger en de inzet waarmee van vader op zoon het vaderland wordt gediend: bij het bombar- | |
[pagina 116]
| |
dement op Algiers, de driedaagse veldtocht tegen België, de Aceh-oorlog, de Tweede Wereldoorlog. De portretgalerij is op zichzelf traditie geworden, oorspronkelijk gericht op toekomstige generaties, maar nu langzaam aan veranderd in een terugblik, een historische traditie. Zo wordt dat waarschijnlijk ook gevoeld, vandaag. | |
Tussen Bilderdijk en PerkHet bleef een kleine elite in de Nederlandse samenleving die na 1815 politiek-bestuurlijk het initiatief in handen had en de kinderen Van Breugel behoorden daar toe. Ze waren niet uitgesproken geleerd of kunstzinnig, maar wel geïnteresseerd en op een soort zakelijke grondslag betrokken bij de culturele en intellectuele ontwikkelingen van hun tijd. Vooral vaderlandsliefde en plichtsbesef, samenhangend met een protestantisme dat van een sterke individuele maatschappelijke verantwoordelijkheid uitging, lijken hen hiertoe aangezet te hebben. Dat soort individualisme was op zich een vrij recente ontwikkeling en verklaart misschien waarom hun 'elitaire' verantwoordelijkheidsgevoel hand in hand ging met een overmatige neiging tot reflectie, tot het willen vastleggen van hun daden, en het verantwoording afleggen op papier. Woorden lijken het belangrijkste vehikel geworden te zijn om mee te gaan met en greep te houden op de veranderingen in de Nederlandse samenleving en de gevolgen daarvan voor hun stand.Ga naar eind74. We citeerden hiervoor Malte-Bruns opmerking dat het Nederlandse wetenschappelijke en culturele leven op een laag peil stond, ondanks het feit dat er ontelbare clubs en culturele verenigingen waren. Malte-Brun was zelf bij uitstek een grensverleggende wetenschapper, die nieuwe wegen insloeg op basis van eigen waarnemingen en redeneringen.Ga naar eind75. In zijn geografische overzichtswerk benadert hij ook de godsdienst vanuit dit wetenschappelijk rationalistische wereldbeeld. Over het christendom, geplaatst in een exposé over de diverse stromingen in de religie dat fetisjisme, sjamanisme, hindoeisme, boeddhisme, shintoïsme en islam behandelt, stelt hij: 'Le christianisme, qui a pris origine dans le sein du judaisme, et qui, mêlé ensuite avec la philosophie platonicienne, modifié par les progrès de l'esprit humain, s'est divisé dans une infinite de systèmes, étend, aujourd'hui sa bienfaisante influence sur les contrées les plus civilisées et dans toutes les parties du monde.'Ga naar eind76. De Van Breugels, zelf actief in leesgenootschappen en sociëteiten, opdrachtgevers van portretschilders en (later in de eeuw) portretfotografen (Ill. 2.6), goede amateurmusici (er ging zelfs een piano mee naar Tripoli), trouwe kerkgangers, donateurs voor de zending en op zijn tijd schenkers van museumcollecties, hebben zich in Malte-Bruns cultuurkritiek op Nederland waarschijnlijk niet herkend. Cultuurkritiek leefde in deze vroege negentiende eeuw echter ook in hun eigen protestants-christelijke kring. Deze keerde zich juist tegen de rationalistische benadering van godsdienst waarvan Malte-Brun een exponent was, | |
[pagina 117]
| |
en die politiek onder meer doorwerkte in de nieuwe scheiding tussen kerk en staat. De individuele (notabele) lidmaten zochten niet alleen naar hun positie en rol in het nieuwe Nederlandse staatsbestel, ze zochten ook een profilering van hun christelijk gemotiveerde maatschappelijke verantwoordelijkheden. Niet iedereen wenste dat zo duidelijk te scheiden. Het feit dat de broers Van Breugel lid waren van de vrijmetselaars kan een aanwijzing zijn dat ook zij niet kritiekloos stonden tegenover de moderne ontwikkelingen die de cohesie in de samenleving leken te ondermijnen.Ga naar eind77. Een uitgesproken criticus van de mentaliteit en intellectuele ontwikkeling van de samenleving en het veranderende godsbesef onder invloed van de rationalistische ideeën van de Verlichting, was Bilderdijk. Hij verwoordde zijn bezwaren (geïnterpreteerd als overschatting van wat mensen 'op eigen kracht' maatschappelijk te weeg kunnen brengen) in gedichten en in zijn vaderlandse geschiedenis. Een fraai voorbeeld daarvan, waarbij we hem opnieuw tegenover Malte-Brun plaatsen, is zijn gedicht over Voltaire (1822, uit een serie verzen waarin meer verlichtingsfilosofen klop krijgen):Ga naar eind78.
Voltaire, ja gij hebt gelijk,
Men dient met staal en vuur de Priesters uit te roeien
Die zich met 's menschen heil bemoeien:
Daar wordt men dartel van noch rijk.
Maar Filosofen mogen bloeien
Die de aarde met hun inkt van wijsheid oversproeien;
Die immers geven gouden koeien
Met gouden horenen.... te kijk.
Die breken de ouderwetsche boeien,
En helpen 't water op den dijk;
En, zoo er stroomen bloeds bij vloeien,
Daar dient men maar door heen te roeien:
Zij zitten toch op 't nest de goudeeuw uit te broeien,
Voor dees bedorven eeuw van ijzer en van slijk.
Bilderdijks romantische antirationalistische opvattingen en diens cultuurpessimisme leidden tot een standpunt waarin naar een nieuwe plaats van godsdienst in de politiek werd gezocht. Bilderdijk is op grond daarvan beschouwd als een van de grondleggers van het Réveil, de christelijk-conservatieve richting die zich na 1830 ook als politieke stroming onder leiding van Groen van Prinsterer in het parlement zou gaan manifesteren.Ga naar eind79. Bilderdijk vond ook navolging bij jongeren als Dirk en Willem van Hogendorp, en Isaac da Costa, die zich onder meer afzetten tegen de vanzelfsprekendheid waarmee de politieke elite zich manifesteerde als organisatoren van een nieuwe rationalistische maatschappij-orde. Voor andere politici die de turbulente wisseling van de achttiende naar de negentiende eeuw hadden meegemaakt, was de eeuw die nog maar net was begonnen nog niet bedorven, en symboliseerde het ijzer eerder een vooruitgangspotentieel dan misère. Samen met de 'kolen' schiep het ijzer immers de voorwaarden | |
[pagina 118-119]
| |
Ill. 2.6 Eigentijdse portretten: de schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding
In 1853 overleed Jan Cock Blomhoff op 74-jarige leeftijd, 'na een smartelijke ziekte'. De veel jongere Mimi bleef op Birkhoven in het grote huis wonen. Ze was reumatisch en had het vooral 's winters moeilijk; dan beperkte ze haar leefruimte tot twee kamers (brief aan A. van Asch van Wijck, 20-2-1858; Reveil-archief UB-UvA). Mimi van Breugel overleed in 1875, 84 jaar oud. Een grote steen, zonder opsmuk, bedekte de graven van het echtpaar in Amersfoort; sinds het kerkhof in 1979 werd geruimd, ligt de zerk onder een grote beuk in het plantsoen bij het stadhuis (enkele grafvondsten, waaronder naar verluid een stuk batik, zijn na die ruiming aangekocht door het Kobe City Museum in Japan). Amersfoort beschouwt Blomhoff vanwege Birkhoven en Decima als een belangrijke inwoner van de stad. Toen Sara van de Poll in 1907 stierf werd het landgoed verkocht aan de gemeente; de papieren van Jan Cock Blomhoff, geordend door Mimi, werden in datzelfde jaar tijdens een veiling opgekocht door het Algemeen Rijksarchief. Bij diezelfde gelegenheid werd ook de privé-collectie Japanse tekeningen geveild. 'Les collections ont été conservée chez la famille jusqu'à présent' (Veilingbrochure Art Japonais... Collections: Feu M. Jan Cock Blomhoff, M-W Holst à Yokohama et de quelques autres amateurs. Vente è Amsterdam chez MMRWP de Vries. 12-11-1907). Ouderdom is het thema van dit frontale portret van de douairière Maria Adriana Cock Blomhoff, geboren Van Breugel. De foto, door M. Hille, toont een frêle oude vrouw ten voeten uit. Anders dan een tijdloos portret herinnert de foto aan wat geweest is, en verwijst zij naar de eindigheid van het leven. Met de fotografie veranderde de portretgalerij van Van Breugel, en dat weerspiegelde hun veranderde maatschappelijke positie. | |
[pagina 120]
| |
voor niet alleen de industrialisatie, en vooral ook de transportrevolutie die in de negentiende eeuw de wereld niet alleen in de boeken van Malte-Brun, maar ook daadwerkelijk aan elkaar verbond. Dat vooruitgangsgeloof gold zowel voor de vader van Dirk en Willem, de ervaren staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp, als voor aanstormende natie-bouwers als Johannes van den Bosch. Zij maakten, ook in hun eigen politieke keuzen, ernst met een scheiding van kerk en staat, door naast hun politieke ambten ook actief te zijn in tal van particuliere oganisaties. Wanneer ze daarbij op basis van onder meer Malte-Bruns overzicht van de wereld Nederlands plek in die wereld formuleren, blijkt dat een plek te zijn die het Nederlandse grondgebied in engere zin expliciet te buiten gaat. Wezenlijk daarbij is het denken over de massa. Daarbij zijn het idee van actieve (landbouw)kolonisatie overzee en het geloof belangrijke bestanddelen van het nieuwe nationalistische ideeëngoed, dat Nederlands expansie een vanzelfsprekende zaak maakte.Ga naar eind80. In het onderzoek naar de mechanismen die speelden bij de vorming van dit inherent expansionistische Nederlandse nationalisme van het begin van de negentiende eeuw, zal de zelfopvatting van de politieke elite en haar (religieus gemotiveerde) denken over de armen, een terugkerend thema zijn. Als kerk en staat gescheiden zijn en de maatschappelijke verhoudingen niet van God gegeven, dan schept dat verplichtingen in de richting van die armen. En van armen naar onontwikkelde volken blijkt dan een kleine stap.Ga naar eind81. Twee exponenten daarvan, het Nederlands Bijbel Genootschap en de Maatschappij van Weldadigheid, zullen in deze studie als cases verder worden uitgewerkt en daarom hier kort ingeleid worden. Het was onder meer in het Nederlands Bijbel Genootschap, een protestantse organisatie die niet verbonden was aan enige kerk, dat G.K. van Hogendorp zijn individuele religieuze betrokkenheid bij maatschappelijke ontwikkelingen die het Nederlands grondgebied overstegen tot uitdrukking bracht. Het werd in 1814 in Nederland opgericht naar het voorbeeld van de British and Foreign Bifile Society (1804) en bestond uit een hoofdbestuur en enkele plaatselijke afdelingen. G.K. van Hogendorp werd voorzitter van de afdeling Den HaagGa naar eind82. Tot de doelstellingen van het Nederlands Bijbel Genootschap behoorden de verspreiding en het vertalen van de bijbel. In Nederland richtte men zich onder meer op de armen, overzee stond de verspreiding van de bijbel in het kader van de zending. In verband met de slavernijdiscussie zou deze zending (zij het buiten het verband van het Bijbelgenootschap) geheel in het teken komen te staan van 'opvoeding' der slaven als voorbereiding op hun vrijverklaring. Een tweede voorbeeld van particulier initiatief in negentiende-eeuwse staatkundige verhoudingen, betreft de Maatschappij van Weldadigheid, die in 1818 werd opgericht door Johannes van den BoschGa naar eind83. onder protectie van het huis van Oranje. Ook hieraan gaf Van Hogendorp zijn steun.Ga naar eind84. De Maatschappij van Weldadigheid zette in Drenthe een aantal landbouwkolonies op voor de paupers uit de steden. Zij werden geacht zich als boeren te vestigen teneinde de woeste gronden te ontginnen en productief te maken. De armen die hier aan het werk gezet werden kwamen deels in vrije kolonies terecht (Frederiksoord, Willems- | |
[pagina 121]
| |
oord, Wilhelminaoord), deels in gestichten (Ommerschans, Veenhuizen). Weeskinderen en zij die wegens bedelarij opgepakt waren, belandden in het gesticht. Gezinnen werden er uit elkaar gehaald, mannen, vrouwen en kinderen op aparte zalen ondergebracht. Ze moesten zich houden aan een streng gedisciplineerde dagindeling. De gerichtheid op landbouwkolonisatie door de Maatschappij van Weldadigheid illustreert dat ook in het begin van de negentiende eeuw binnen de Noord-Nederlandse verhoudingen de nadruk nog lag op landbouw als basis van de economie. De drop outs in de steden werden 'terug' gestuurd naar het platteland, om er in het zweet hunner aanschijn zelfstandig te leren leven en via landbouw weer aansluiting te vinden bij de maatschappij.Ga naar eind85. De activiteiten van de Maatschappij van Weldadigheid vonden veel weerklank binnen de nieuwe bestuurlijke elite, en men onderzocht de mogelijkheden om armen niet alleen naar deze landbouwkolonies in Drenthe, maar ook naar de Kaap of Nederlands-Indië te sturen. De financiering van de activiteiten was, net als bij het Nederlands Bijbel Genootschap, deels afhankelijk van particuliere fondsenwerving. De donateurs waren deels afkomstig uit de achterban van Johannes van den Bosch in het leger; deels uit de gegoede kringen waartoe de Van Breugels behoorden. Onder de Haarlemse donateurs treffen we bijvoorbeeld het complete 'Hodges-patriciaat'; ook vinden we heel wat absenteïstische plantage-eigenaren, families met belangen in de Oost en plantagedirecteuren die vanuit de koloniën geld overmaken.Ga naar eind86. De doelstellingen van deze particuliere organisatie strookten met de verlichte opvattingen over de rol van de overheid en het particuliere initiatief buiten kerkelijke kaders. Dat laatste was een van de redenen waarom Isaac da Costa zich er scherp tégen keerde: 'voor vijftig of zestig stuivers 's jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten, en niemand aarzelt een zoo fraaien koop te sluiten.'Ga naar eind87.
Da Costa zal deze polemiek in zijn 'Bezwaren tegen de geest van de eeuw' (1823) onder meer verder uitwerken met betrekking tot de kwestie van de slavernij in Suriname. We zullen daar nog op terugkomen. Hier gaat het er vooral om dat we het begin van de loopbaan van onze hoofdpersonen plaatsen in een tijd waarin volop wordt gediscussieerd over taken van de overheid, particulier initiatief, de 'maakbaarheid' van de samenleving, en de plaats van het geloof in het maatschappelijk leven. Die discussie speelt zich af binnen een kader dat nationaal is, maar dat in het begrip van nationalisme inherent expansionistisch is. We zullen dit gegeven van een nationalisme dat een wereldtoneel nodig heeft via de hoofdpersonen Van Breugel en Blomhoff verder onderzoeken. Het speelt bij de omstreden monopoliehandel met Japan, bij de uitbreiding van het direct bestuur op Java, het diplomatieke steekspel in de Middellandse Zee en de slepende discussie over de slavernij in Suriname. Nederland industrialiseerde pas laat en als de 'eeuw van ijzer en van slijk' behalve in het transportwezen in Nederland ook doorzet in de vorm van fabrieken en het ontstaan van een fabrieksproletariaat, zijn de kinderen Van Breugel hoogbejaard. Hun jeugd hoort bij Bilderdijk, met wie ze zich door het huwelijk van Jan Festus met diens nicht zelfs enigszins verwant voelden; op hun oude dag lezen ze Jacques Perk, | |
[pagina 122-123]
| |
Ill. 2.7 Eigentijdse portretten: landjonker in een eeuw van ijzer en van slijk
Gaspar van Breugel is eeuwig jong op Hodges' portret (Ill. 2.5), maar we hebben hem ook oud. In 1872 liet hij zich fotograferen door Adolphe Conen, 'peintre photographe'. De fotograaf heeft werk gemaakt van de afdruk; de achtergrond is weggedrukt en het beeld vervaagt aan de randen zodanig dat een ovale vorm ontstaat. Gaspar zelf plakte deze foto naast de titelpagina van zijn Dagverhaal, waarop hij bovendien al figureert in een voor de druk in gravure uitgewerkt portret van de auteur in discussie met een Surinaamse slaaf. De tekening stelt hemzelf voor in 1823; het boek verscheen in 1842; de foto plakte hij erin in 1872 toen hij het boek met zijn collectie Surinaamse etnografica schonk aan het Koloniaal Museum in Haarlem. De fotograaf was kunstenaar, peintre, en polijstte Gaspars beeltenis. Daarmee probeerde hij als het ware de tijd te verlengen, de momentopname die een foto is te veralgemenen, niet door een portret te schilderen maar door de foto een schildering te doen zijn. En Gaspar actualiseerde het programmatische beeld van de schrijver van het Dagverhaal door er enerzijds met potlood naast te zetten 'kleeding van den schrijver', anderzijds door er deze tijdloze foto naast te plakken. Die foto gaf een authentiek beeld, al was de schrijver 24 geweest toen hij op reis ging en 74 op de foto. Zijn gezag in Surinaamse zaken bleef hij immers ook de hele eeuw door doen gelden omdat hij er in 1823-1824 was geweest. Gaspar leefde bijna de hele negentiende eeuw; hij werd 90 jaar. In Suriname had hij laten merken feeling te hebben voor het beheer van landerijen, en in Nederland ging hij met zijn dochtertje vaak logeren op ljsselstein (Deventer), het buiten van zijn goede vriend Van Lanschot Hubrecht (Van Lanschot Hubrecht 198o, p. 39). Hij reed paard en hield van de jacht, en wilde, wat het overzeese landbezit betreft, rechtvaardig zijn voor zijn slaven. Qua levensstijl, woning en beroep was hij echter vooral een stedeling; zij het een stedeling met de nodige scepsis over de moderne vooruitgang. Op hoge leeftijd publiceerde hij een artikeltje over een oude Haarlemse traditie en mopperde: 'Veel tradities zijn nu, door de gestegen welvaart, drooglegging, spoorwegen, scholen, verdwenen' (Van Breugel z.j., p. 5). | |
[pagina 124-125]
| |
Ill 2.8 Eigentijdse portretten: privileges en moderne staatsburgers
Het lijkt erop dat Jacques, de jongste van de Van Breugels (Ill. 2.3), de meeste moeite had met de moderne staat, met een overheid die regels stelt en die op haar burgers toepast ongeacht afkomst. Jacques van Breugel had in aanmerking willen komen voor een consulspost in Athene, nadat Griekenland in 1830 onafhankelijk was geworden van het Ottomaanse rijk. Minister van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen had in 1829 echter bij de koning gepleit voor een professionalisering van het corps diplomatique, op 'meritocratische leest geschoeid' in plaats van op titels. Daar was de prins van Oranje het weliswaar niet mee eens geweest ('Un nom et un titre servent souvent de passeport à l'étranger là où un simple diplomat du même grade, mais sans eet avantage aurait peine à arriver' - geciteerd bij Van Sas 1985, p. 237). Maar Jacques van Breugel kon een post in het ingewikkelde Athene waarschijnlijk echt niet aan. De Tripolitaanse jaren hadden zwaar geteld, hij hield er een slecht oog aan over. Bij de Rijksoverheid was niettemin het idee ontstaan dat de consul zich er vanaf 1833 maar wat vanaf had gemaakt. Men halveerde na 1842 zijn wachtgeld en negeerde een woedende brief hierover waarin Jacques zelfs zijn oom 'de heer Staatsraad Van Breugel' erbij haalde en dreigde met zijn omvangrijke vriendenschaar. Ongetwijfeld doelde hij hier onder meer op zijn familierelatie met de familie Falck (ARA-II, Buitenlandse Zaken 1813-1870, inv.nr. 1824; Clifford Kocq van Breugel aan de minister van Buitenlandse Zaken 19-1-1844). Na de oprichting van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in 1846 werd Van Breugel in het gelijk gesteld dat zijn pensioen over het volle consulssalaris berekend zou worden in plaats van over het halve traktement, maar hij moest daarvoor dan ook vanaf dat moment de hele premie opbrengen. Daar reageerde hij op met verzoekschriften - compleet met internationale doktersattesten - om vanwege zijn slechte oog afgekeurd te worden. Vervroegd pensioen zou immers een verruiming van zijn inkomsten betekenen ten opzichte van het wachtgeld. De afwijzing daarvan kwam in 1854 nadat Jacques zich in 1853 zelfs rechtstreeks tot de koning had gewend. De minister van Buitenlandse Zaken schreef de koning op zijn beurt dat Van Breugels pensioen een dure grap zou zijn die zo lang mogelijk uitgesteld moest worden. 'Daar overigens de gezondheidstoestand van den adressant, hoezeer hij deswege te beklagen is, het stellen op pensioen geenszins noodzakelijk maakt, omdat er toch geen voornemen tot herplaatsing bestaat, zoo vermeent de ondergetekende Uwedele te mogen voorstellen om op het verzoek van Jonkhr. Clifford Kocq van Breugel afwijzend te doen beschikken.' Het ambtenarenbestand was nog zo klein, het ABP nog zo vers, dat dergelijke besluiten op het hoogste niveau werden genomen (ARA-II, Buitenlandse Zaken 1813-1870, inv.nr. 3395). De foto van Fransje van Breugel-De Flavard de Wolff en Jacques van Breugel werd gemaakt rond 1865. Na Van Breugels dood zou de schilder J.H. Neuman dit beeld invoegen in de portretgalerij van de familie, door er twee portretten naar te schilderen. Bij Neumans geschilderde portretten is iedere suggestie van actie verdwenen, en door de uitsnede in Jacques' portret bijvoorbeeld de nadruk verschoven naar de decoraties op zijn pak. Ook hier heeft de foto een andere relatie tot 'tijd' dan het schilderij. Twee jaar later zou J.H. Neuman opdracht krijgen een postuum portret te schilderen van de dichter Jacques Fabrice Herman Perk, kleinzoon en naamgenoot van de consul (Heijbroek 1986). | |
[pagina 126]
| |
de kleinzoon van Jacques Clifford Kocq van Breugel.Ga naar eind88. Door een lijn te trekken van Bilderdijk naar Perk kan iets getoond worden van 'de geest van de eeuw' waarin ook de Van Breugel-familie haar leven vorm gaf en van de veranderingen die zich daar op het einde van hun leven in hadden voltrokken. Terwijl Potgieter Bilderdijk nog zag als een nieuw begin, een verbreding van de stroom van de Nederlandse dichtkunst tot een wereldstroom, beschouwde een halve eeuw later Willem Kloos hem reeds 'als de laatste, de uitgangsboog, dier lange galerij van klassicistische arcaden, die de Hollandsche poëzie sinds 1600 was geweest'.Ga naar eind89. Hij stelde de vormvaste Bilderdijk lijnrecht tegenover Jacques Perk die een werkelijk individuele expressie zocht. Voor de generatie van Van Breugel was Bilderdijk een inspiratiebron, maar door hun kleinkinderen in 1880 werd hij al niet meer gelezen. Jacques Perk tenminste kon Bilderdijks teksten maar matig waarderen. Hij vond ze 'te druk' en er zat geen natuur in.Ga naar eind90. Bilderdijk gaf voortdurend commentaar op maatschappelijke ontwikkelingen; bij Perk ging het om een onder woorden brengen van wat hij zag en voelde, dicht bij de natuur, en individualistisch zonder meer. 'Ik ben geboren uit zonnegloren...' De maatschappelijke context is gegeven, de dichter redeneert niet maar zingt. Die stap maakte zijn oude familie niet meer met hem mee. De vorm bleef voor hen iets wat moeilijk los te laten viel. Zowel Jan Festus als Gaspar mopperen op hoge leeftijd over de jeugd, die zo zelfverzekerd de eigen impulsen volgde en hun conservatisme afwees. 'Reeds vóór het verlaten der akademie geven de jongelieden hun afbeeldsel aan elkaar...' schreef Gaspar in 1857 om zijn kritiek op het ijdele karakter van het anti-slavernijstandpunt van de jeugd kracht bij te zetten.Ga naar eind91. Hij trok zich, net als zijn broers, terug op een christelijk beschavingsideaal en in verenigingen en instituties waar men zich in maatschappelijk en cultureel opzicht onder gelijken voelden. (Ill. 2.7 en 2.8) Na een enthousiaste start aan het begin van de eeuw, in een overzichtelijke standenmaatschappij waarin zij mede vorm gaven aan een uit zijn stof verrezen Holland, hadden de Van Breugels op latere leeftijd moeite met het ontstaan van een massasamenleving, de toenemende individualisering en het politieke karakter van de nieuwe klassentegenstellingen; ze vreesden de - in hun ogen voortijdige - emancipatie van slaven in de West, ze waren bang dat de publieke opinie en de politiek onbezonnen zouden toegeven aan de kritiek die Douwes Dekker losmaakte op de gedwongen arbeid in de Oost. Ze waren kwetsbaar voor de liberale kritiek op hun aandeel in wat zij hadden gezien als ontwikkeling van Nederland. En het engagement van waaruit ze in hun jonge jaren - zonder oog voor het agressieve karakter van deze Nederlandse expansie - het land hielpen opstoten in de vaart der volkeren, verkeerde in een uitdragen van het idee van Nederland als bezadigde natie. |
|