De bagage van Blomhoff en Van Breugel
(1998)–Susan Legêne– Auteursrechtelijk beschermdJapan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme
[pagina 127]
| |
3
| |
[pagina 128]
| |
even voor de geest te halen en er over na te denken waar ze eigenlijk vandaan komen. De geschiedenis van Nederlands expansie aan het begin van de negentiende eeuw kan ook in louter abstracte termen verteld worden: met Nederland, Engeland, het Congres van Wenen, het Ottomaanse rijk, Nippon, Afrika's westkust etcetera in de hoofdrol. Wat 'Nederland' betreft is het niet eens een erg gewrongen constructie om er zo abstract tegenaan te kijken. Anders dan in bijvoorbeeld Engeland onttrok het buitenlandbeleid van koning Willem I zich vrijwel geheel aan publieke controle. In Engeland werd de opbouw van het British Empire al sedert de achttiende eeuw ondersteund door en kritisch gevolgd met debatten in het parlement. Zij betroffen het leger en de talrijke conflicthaarden, de Europese verhoudingen en in het bijzonder de verhouding met Frankrijk. Gedebatteerd werd ook over de rol van de East India Company in relatie tot de Engelse overheid. De taak van de handelscompagnie moest worden afgebakend ten opzichte van de overheid, er moesten, ter beheersing van de grote niet-Engelse volken, koloniale machtsstructuren ontwikkeld worden die geënt waren op het Europese politieke systeem maar tevens afgestemd op (de Engelse interpretatie van) de lokale maatschappijordening. Een derde thema in het Engelse publieke debat over de kolonisatie betrof de verhouding van internationale economische en binnenlandse sociale motieven: wat betekende dit wereldrijk voor Engeland, wat leverde het op en hoe ontwikkelde zich ondertussen de Engelse samenleving. Ook de slavernijdiscussie stond er al vanaf het einde van de achttiende eeuw in de publieke belangstelling.Ga naar eind2. In Nederland speelden na 1815 dezelfde kwesties, maar opperbestuur van de koloniën was grondwettelijk een zaak van de koning, en deze had geen behoefte aan veel discussie.Ga naar eind3. In de grondwet van 1840 werd vastgelegd dat het parlement goed geïnformeerd moest worden over de financiën. Maar pas met de grondwet van 1848 en de invoering van ministeriële verantwoordelijkheid ontstond in het parlement werkelijk ruimte voor polemieken over de aard van het Nederlandse optreden overzee. In tal van regio's waren de inheemse heersers toen al van het toneel. Het feit van Nederlands machtspolitiek en daadwerkelijke overheersing overzee, kwam als zodanig in het politieke debat niet meer aan de orde; dat daar wat mee mis zou zijn kon op dat moment niet (meer) gedacht worden. Nederlands bemoeienis met de onontwikkelde bevolking zelf stond na 1848 ter discussie, waarbij de publieke opinie gefocust werd op thema's als slavernij en abolitionisme in Suriname of cultuurstelsel en gedwongen arbeid in Indonesië. Die thema's stonden in een moreel kader van beschaving, christendom en ontwikkeling. De Nederlandse koloniale aanwezigheid overzee was rond 1815 echter nog heel wat minder vanzelfsprekend en het beeld van de niet-westerse bevolking niet uitgekristalliseerd. Jan Cock Blomhoff reisde twee keer naar de shogun in Edo en boog diep voor hem. Jacques van Breugel onderhandelde in het kasteel met pasja Yusuf Karamanli van Tripoli, Jan Eliza van Breugel ontpopte zich tot bestuurder in een Midden-Javaanse regio waar de spanningen met de vorsten van Surakarta en Yogyakarta snel opliepen. Gaspar van Breugel tenslotte schreef | |
[pagina 129]
| |
als jongeman van 24 een brief aan de bejaarde en ervaren gouverneur-generaal van Suriname waarin hij hem onbekommerd van advies diende. Onze hoofdpersonen zagen de machthebber overzee in de ogen (of keken hem zorgvuldig niet aan) en wogen de Nederlandse kansen. De militaire conflicten, uitruil van handelswaar en politieke druk werden door hen begeleid met het brengen en ontvangen van de cadeaus, die de politieke leiders van Nederland en hun partners van over de hele wereld elkaar geacht werden te geven. Zo was het proeven aan een andere cultuur een gelijktijdige kennismaking met aan objecten verbonden culturele waarden van geven en ontvangen, van insluiting en onderwerping.Ga naar eind4. 'Empire' werd in Nederland gevormd in de overgang van een heroïsch aanvallende (en aanstormende) natie, naar - na 1830 - een vreedzame natie met in Europa een politiek bescheiden plek, maar tevens een enorm koloniaal achterland. Ook letterlijk, met hun handtekening, droegen Blomhoff en de Van Breugel-broers bij aan de creatie van deze Nederlandse internationale positie. 'Te mijner presentie dusdanig voorgevallen' bevestigde Jan Cock Blomhoff in 1813 Doeffs relaas over de Engelse aanval op het handelsmonopolie te Decima en de furieuze Japanse reactie daarop.Ga naar eind5. Jacques Clifford Kocq van Breugel onderschreef in 1850 met zijn handtekening 'dat de positie der schepen op de Plaat voorstellende het bombardement van Algiers op den 27sten Augustus 1816, benevens de beschrijving, geheel met de waarheid overeenkomstig is.'Ga naar eind6. 'Neemt het mij niet kwalijk, doch ik denk maar zo,' besloot Gaspar van Breugel in 1863 vermoeid, en zette - niet bepaald overtuigd van de juistheid van de zijns inziens overhaaste emancipatie van de slaven - zijn handtekening onder zijn laatste getuigenis over de Surinaamse slavernij.Ga naar eind7. Met recht kan hier de handtekening onder archiefstukken gezien worden als schriftelijke pendant van een mondelinge 'ik'.Ga naar eind8. Zoals het moment van actie bij het havengezicht in het museum vergeten is geraakt en de schilderijen een tijdloos contact suggereren, zo geeft de handtekening met datum aan de archiefstukken een vergelijkbare schijnbare permanentie: de getuigenissen van Nederlands optreden overzee ontlenen hun waarheidsgehalte aan het feit dat de ondergetekende erbij was. Maar waar precies waren zij bij geweest? Voor we daaraan beginnen volgt nog een laatste inleidend hoofdstuk, over Nederland in de wereldpolitiek. | |
Leerling van EngelandHet was met instemming van het Congres van Wenen, van de regeringsleiders van met name Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, dat Nederland in 1815 een koninkrijk werd. Na de jaren van inlijving bij Frankrijk, waarbij Nederlanders al dan niet van harte aan de kant van Napoleon Bonaparte hadden gevochten, hadden Nederlanders onder Willem I aan geallieerde zijde onder leiding van de Duke of Wellington mee kunnen doen in de beslissende slag tegen Napoleon bij Quatre Bras en Waterloo.Ga naar eind9. De leiders van de anti-Franse | |
[pagina 130]
| |
coalitie besloten vervolgens in Wenen tot vergroting van Nederland tot aan Frankrijk. Men achtte het tevens van belang dat dit Nederland een deel van de vroegere overzeese bezittingen en invloedssferen terugkreeg. Zo zou Nederland, met een combinatie van een overzees ontwikkelingspotentieel en industriële mogelijkheden in de Zuidelijke Nederlanden, een goede uitgangspositie hebben om zich op te werken tot een maritieme handelsnatie met een vrij sterke continentale economische basis. Binnen de kaders van de Europese evenwichtspolitiek die gericht was op het voorkomen van een nieuwe continentale oorlog, werd Nederland op die manier een soort bufferstaat, een bondgenoot van Engeland op het continent en een tegenkracht ten opzichte van Frankrijk.Ga naar eind10. Het Gouvernementspaleis werd dus weer ontruimd, de Engelse vlag in Paramaribo gestreken, en Raffles verliet - zij het ongaarne - Batavia. Maar omdat Engeland, in de woorden van premier lord Liverpool, in de Oost rekening had te houden met zijn eigen strategische belangen ('points of strength and empire'), en in de West met de commercie, behield het Ceylon (sinds 1802 formeel Engels bezit), de Kaapkolonie en Berbice, Demerary en Essequibo (Brits Guyana) voor zijn eigen wereldrijk.Ga naar eind11. Dit Engelse imperium was bepalend voor de richting van het Nederlandse optreden overzee. Overal waar Nederland voet aan de grond had, had het Engeland als naaste buur; overal waar Nederlandse macht werd ontplooid stond dit in directe verhouding tot de zorgvuldige bewaking door Engeland van zowel het eigen maritieme overwicht als van de politieke agenda van de internationale verhoudingen. Engeland beheerste de zee en bouwde doelgericht aan het British Empire. Rond 1818 was zijn macht stevig geworteld op het hele Indiase subcontinent. Engeland bezat of controleerde voorts strategische kustgebieden en eilanden als Gibraltar en Malta in de Middellandse Zee, de Kaap als tussenpost op de zeeweg naar Azië. Malacca werd van Nederland overgenomen en Raffies stichtte in 1819 Singapore. Deze nederzettingen dienden als uitvalsbasis voor Britse expansie in Maleisië en ter bewaking van de vrije doorvaart in de straat van Makassar. Het staand leger van de Engelse East India Company was rond 1820 met zijn 300.000 manschappen - onder wie ten hoogste 40.000 Europeanen - het grootste Europees georganiseerde leger ter wereld. Eenheden ervan werden in deze eerste helft van de negentiende eeuw naar Engels goeddunken wereldwijd ingezet, gericht op instandhouding van de Europese machtsbalans of op territoriale expansie.Ga naar eind12. Het Ottomaanse rijk werd zowel inzake de Griekse onafhankelijkheidsstrijd in de jaren twintig, als in de Balkan en de Maghreb zorgvuldig in de gaten gehouden. Uitbreiding van Russische invloed in de Middellandse Zee werd zoveel mogelijk beperkt. Engeland belette tevens uitbreiding van de enorme negentiende-eeuwse Russische expansie in Centraal-Azië (die ten onrechte vaak buiten discussies over het negentiende-eeuwse imperialisme wordt gehouden)Ga naar eind13. in de richting van het Indiase subcontinent. In de jaren 1840 tot 1850 werd China door Engeland gewapenderhand gedwongen zijn havens open te stellen voor Europese handel. Met de Verenigde Staten van Noord-Amerika en met de sinds de Napoleontische tijd de facto onafhankelijke staten in Zuid-Amerika | |
[pagina 131]
| |
onderhield Engeland actieve handelsrelaties. Aan Nederland gunde Engeland territoriale expansie in een groot deel van de Indonesische archipel. Niet alleen de Nederlandse bezittingen die door Daendels onder direct bestuur waren gebracht werden teruggegeven, maar ook de nieuwe gebieden die de Engelsen op Midden-Java ten koste van de sultanaten van Yogyakarta en Surakarta hadden ingelijfd. Het sultanaat Palembang op Sumatra, eerder al invloedsgebied van de Nederlanders maar door de Engelsen daadwerkelijk ingelijfd, werd eveneens overgedragen, en twee eilanden voor de kust van Sumatra werden aan Nederlands koloniale bezit toegevoegd: Banka en Billiton. Beide eilanden waren via het sultanaat van Palembang aan de Engelsen toegevallen. Ze werden nu door hen ingezet als ruilobject voor Malacca en de Nederlandse factorijen in India. Nederland mocht op het Indiase subcontinent geen forten en militaire posten meer hebben; in ruil daarvoor werd het daar Engelands 'most favoured nation'. Deze uitruil, waarover de onderhandelingen in Londen een jaar of zes in beslag namen, vond plaats op voorwaarde dat Nederland Engelse handel in de Indonesische archipel toeliet onder dezelfde condities die voor de Nederlanders golden. Nederland accepteerde dit en stapte af van de oude monopolistische handelstraditie van de VOC. Het Sumatra-akkoord van 1824, afgesloten nadat de Nederlanders met moeite de laatste gewapende opstand van de sultan van Palembang had onderdrukt, bezegelde dit Engels-Nederlandse onderonsje in de Oost.Ga naar eind14. Steunend op slechts een handvol politici en in constante dialoog met Engeland zette koning Willem I aldus in het kielzog van Engelands internationale allure en binnen de beperkingen die deze aan Nederland oplegde, de Nederlandse overzeese koers uit. Tot de partners van de koning behoorde Gijsbert Karel van Hogendorp, de minister van Buitenlandse Zaken die echter al snel werd opgevolgd door baron Van Nagell en na hem in 1825 baron Verstolk van Soelen, die van 1825 tot 1841 onafgebroken de buitenlandse zaken zou behartigen. De invloedrijke liberale Van Hogendorp (we zagen hem hiervoor als bestuurslid van het Nederlands Bijbel Genootschap en betrokken bij de Maatschappij van Weldadigheid) bleef het regeringsbeleid actief volgen. In 1823 stelde hij dat, net zoals slavernij uiteindelijk zou verdwijnen, ook de Europese overzeese kolonisatie onvermijdelijk zou leiden tot onafhankelijke staten. Het had zijns inziens weinig zin om geweld te gebruiken tegenover het onafhankelijkheidsstreven van koloniën, want dit streven viel niet te onderdrukken. Gewapend optreden tegen onafhankelijkheid leidde alleen maar tot slechte verhoudingen, terwijl zowel de ex-kolonie als het moederland gebaat was bij goede (handels)relaties.Ga naar eind15. Hij concludeerde dit uit de voorbeelden van Noord-Amerika en de gewezen Spaanse en Portugese koloniën. De Nederlandse bezittingen in Azië achtte hij pas rijp voor onafhankelijkheid als de oorspronkelijke bevolking, op basis van vrije landbouw en vrije arbeid, vatbaar was gebleken voor beschaving. Dit hield onder meer in dat deze volken voor hun eigen bestaan Europese producten zouden willen hebben.Ga naar eind16. Van Hogendorp keek ver vooruit en zag een onvermijdelijke tendens. Het is de vraag of hij verziend was, of ook vermoedde dat er eerst nog zoveel geweld | |
[pagina 132]
| |
gebruikt zou worden om nieuw gebied, bestaande staten, te onderwerpen, te koloniseren en in te lijven in de Europese geldeconomie. Van belang voor de bepaling van het buitenlandbeleid waren voorts de Engelse ambassadeur in Nederland Richard le Poer Trench, second Earl of Clancarty en Hendrik Fagel, tot 1823 de Nederlandse ambassadeur in Londen. Ook Anton Reinhard Falck legde, als Secretaris van Staat en vervolgens minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, veel gewicht in de schaal bij de formulering van dit buitenlandbeleid. In 1824 volgde hij Fagel op in Londen.Ga naar eind17. De periode 1815-1830 vormde een sleutelperiode in de internationale ambities van het koninkrijk.Ga naar eind18. Gezocht werd naar een herleving van Nederlands internationale politieke en economische prestige van de Gouden Eeuw. Destijds was die macht gebaseerd geweest op zeemacht, op een grote vloot, goede bewapening en effectief afgeschermde handel. Maar ieder zag in dat schepen en factorijen niet meer volstonden. Daarvoor was de internationale Europese concurrentie te sterk. Ook raakten de verhoudingen met lokale vorsten gecompliceerd door de internationale implicaties. 'Het Monopolie bedierf zichzelf', schreef G.K. van Hogendorp. Hij prees de toename van invoer en vergrote uitvoermogelijkheden die door de vrije handel en de scheiding van handel en bestuur werden gerealiseerd.Ga naar eind19. Het oude handelsmonopolie met de VOC en de contracten met de vorsten beschouwde hij als inmiddels 'hersenschimmig'. Een zekere monopoliepositie voor Nederlandse kooplieden werd alleen ten bate van de planters in Suriname met recht nog gehandhaafd, terwijl het Japanse monopolie van die kant eenzijdig aan Nederland werd opgelegd.Ga naar eind20. Van Hogendorp volgde hierbij de vernietigende analyse van het monopoliesysteem door John Crawfurd, die met tal van historische voorbeelden bewijzen aanvoerde voor 'the utter inutility in a commercial point of view, and the certain mischief in every other, of all establishments formed on the ruinous and illiberal principles hitherto acted upon by the European nations'. Crawfurd vervolgde zijn betoog dat de Engelsen en Nederlanders steeds opnieuw gedwongen werden om factorijen te sluiten omdat het monopolie de bevolking óf al te vijandig had gemaakt, of de handel om zeep had geholpen. Vaak, stelde Crawfurd, gaven de compagnieën dan de lokale bevolking de schuld en stelde haar voor als bedriegers met wie niet te handelen viel.Ga naar eind21. John Crawfurd had zelf onder Raffies een actieve rol gespeeld in het invoeren van direct rule op Java. Zijn pleidooi tegen het monopoliestelsel ging in feite samen met een praktijk van militaire verovering en de invoering van direct bestuur overzee. Hij bepleitte de vestiging van sterke Europese handelsnederzettingen in de archipel (wat Engeland met Singapore in feite ook tot uitvoering bracht). 'Innumerable islands of the vast Archipelago are still unappropriated, and to colonize them is, therefore, not only consistent with natural justice, but, in the existing state of the European world, might almost be urged as a moral duty.'Ga naar eind22. Ook bij Van Hogendorp gaat de redenering over vrijhandel naadloos over in een pleidooi voor landbouwkolonisatie, waaronder verstaan wordt de ontwikkeling van productieve landbouw overzee onder leiding van Europeanen. Van | |
[pagina 133]
| |
Hogendorp gebruikte niet de term 'morele plicht', maar hij verwachtte eveneens een goed effect van kolonisatie door Europeanen op de levenswijze van de Javaanse bevolking. 'Hoe meer wij de beschaving bevorderen, hoe meer daardoor de behoeften van de Volken toenemen; hoe meer ook de bevolking gevolgelijk aangroeit, des te meer zullen wij onze vaart en handel uitbreiden, des te grooter markt zal de Vaderlandsche nijverheid aldaar voor hare voortbrengselen vinden.'Ga naar eind23. De minister van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen sloot impliciet aan bij deze vertaling van handelsbelang in territoriale expansie in een vertrouwelijke nota uit 1829 - vlak voor de Belgische afscheiding. Versterking van Nederlands territoriale macht was zijns inziens nodig teneinde de 'essentieel maritiem opgevatte oriëntatie van de Republiek ook in de gewijzigde omstandigheden van de negentiende eeuw te kunnen voortzetten'.Ga naar eind24. Nederland had niet alleen een sterke vloot, maar ook daadwerkelijke koloniale macht nodig om in Europa sterk te zijn. Vandaar het trotse staatsieportret uit 1919 van koning Willem I wijzend op de kaart van 'Het Rijk van Bantam, Batavia en Cheribon', dat door Daendels voor de Bataafse Republiek onder direct bestuur was gebracht (Ill. 3.1); vandaar de onderwerping van de sultan van Palembang (Sumatra) in 182-1-1824.(Ill. 3.2) Zelfs de vijfjarige Java-oorlog (1825-1830) die eindigde met de gevangenneming van prins Dipanegara tijdens onderhandelingen in Magelang riep in Nederland nauwelijks reacties op, of het moest gemor zijn over de ondoorzichtige financiën inzake Nederlands-Indië. (Ill. 5.2, en Ill. 6.2) In 1830 was de administratieve eenwording van Java onder Nederlands gezag voltooid en begon een nieuwe fase in de Nederlandse expansie, geleid door de nieuwe gouverneur-generaal Johannes van den Bosch. 'Ik ben thans zo vrij,' schreef Jan Cock Blomhoff hem, 'bij dezen, uwe Excellentie mijn respect aan te bieden, en gulhartig geluk te wenschen met het behouden arrivement te Batavia, als alle gelukkige gebeurtenissen die Uwe Excellentie's komst op Java reeds gekenmerkt hebben, dan het voor elk die enigszins met die Landstreek bekend is, niet twijfelachtig is, of Uwe Excellenties komst aldaar moet de heilzaamste uitwerking, zoo voor 't Gouvernement als de ingezetenen hebben. Zoo hoop ik ook die heilzame oogmerken en bedoelingen met de beste uitslag bekroond mogen worden.'Ga naar eind25. Johannes van den Bosch, de initiatiefnemer en motor achter de Maatschappij van Weldadigheid in Nederland, intervenieerde op Java rechtstreeks in het dagelijks leven van de bevolking door de invoering van het cultuurstelsel, een systeem van gedwongen cultures, gericht op bevordering van de koloniale export. Daarmee ging hij in tegen Van Hogendorps pleidooi voor vrije arbeid, en op dit punt liepen in Nederland voor het eerst de meningen uiteen ten aanzien van het koloniale beleid. Na Java volgde een gestadige onderwerping van steeds meer gebieden in de Indonesische archipel.Ga naar eind26. De koning deed met dit beleid een welbewuste aanzet tot 'Empire building' tot het opbouwen van een wereldrijk naast, en als het even kon ook los van Engeland. Hij werd erin gesteund door de gehele politieke elite, zij het zonder veel discussie in het parlement.Ga naar eind27. Het buitenlandbeleid was grondwettelijk een zaak van de koning. En al werd de ondoorzichtigheid van diens | |
[pagina 134-135]
| |
Ill 3.1 Eigentijdse portretten: een vader voor zijn kinderen
Het staatsieportret van koning Willem I uit 1819, door Joseph Paelinck, is de directe uitdrukking van een politiek doel. Het toont het opperbestuur van de koning der Nederlanden over de 'volksplantingen en bezittingen van het Rijk in andere Werelddeelen'. Zo was dat vastgelegd in de grondwet van 1815. Het portret was bestemd voor het paleis van de gouverneur-generaal in Batavia. Op Ill. 1.3 figureerde Batavia aan de wand, als verwijzing naar de dominante Hollandse aanwezigheid in een actieve intercontinentale stapelmarkt. Op dit staatsieportret van koning Willem I is Batavia nog verder geabstraheerd. De koning wijst (op de foto helaas moeilijk zichtbaar) op de kaart van Java, preciezer gezegd: op 'Het rijk van Bantam, Batavia en Cheribon', dat kort tevoren onder direct bestuur was gebracht. De kaart maakt duidelijk dat de grenzen getrokken zijn, de situatie onder controle is. Het portret van koning Willem I ten voeten uit in hermelijnen mantel is een symbool voor het direct bestuur. Tollens gaf het schilderij het volgende lofdicht mee: Op de beeltenis des Konings, geschilderd door den heer Paelinck, en naar Batavia gezonden met het schip van den heer A. van Hoboken, de Vrouw Maria, kapitein H. Wehmhoff.
Ga, beeldtnis van den Vorst, die 't roer der Nederlanden
Met vaste vingren stuurt door branding en orkaan!
Ga, wijst op Javaas boôm, op Aziaansche stranden,
Zijn trekken en zijn leest den versten landzaat aan.
Neem, Morgenlandsche grond! waar nog een uithoek praalde
Met Neêrlands vrije vlag, als wijkplaats in haar leed,
Toen zij op eigen erf van mast en stengen daalde,
Neem, neem het beeld van hem, die weêr haar hijschen deed.
Naak, overzeesch geslacht! treedt, Oosterlingen! nader:
Schrikt voor zijn' schepter niet, doch huivert voor zin staal;
Ziet in des Konings beeld de beeldtnis van een; vader,
Die al zijn kindren mint, van welk een teelt of taal.
Ziet, ziet den Vorst in hem, die, toen wij 't juk ontvloden,
Maar magtloos en ontwricht en zonder hulp of raad,
De losse teugels greep, hem smeekende aangeboden,
En 't hollend volk behield en d'uitgezogen staat.
Ziet, ziet den held in hem, die, toen het ondier keerde,
Verhit op Neêrlands rang en trotsch gestichten troon,
Niet enkel grens en vest en volk en rijk verweerde,
Maar ook zijn bloed niet spaarde in de aadren van zin' zoon.
Ziet, ziet den vader aan, wien de aangebroken morgen Niet op het dons verrast, maar wien de holle nacht
Zoo dikwijls slaaploos vindt, en waken ziet en zorgen,
Het dierbaar land ten nut, waar God zijn stamhuis bragt.
Javanen! neemt dit beeld en drukt u 't in de zinnen;
Neemt! 't is des vaders gift, die hij zijn kindren zendt.
o Leert den dierbren Vorst reeds in zijn beeld beminnen:
De liefde van zijn hart is in zijn oog geprent.
En zoo ooit Neêrlands volk (God, wil dien smaad voorkomen!)
Hem minder hulde bood, dan aan hunn' pligt betaamt,
Gij, Java! eerden Vorst aan Sourabajaas zoomen,
En maak door dubble trouw het moederland beschaamd.
(Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, junior, 1819.) | |
[pagina 136]
| |
Ill. 3.2 De wereldpolitiek: de kleren van de sultan
Het sultanaat Palembang op het eiland Sumatra was in 1812 door Raffies aangevallen. Sultan Mahmud Badruddin werd afgezet ten gunste van diens broer Ahmad Najimuddin, die daarbij de eilanden Banka en Billiton aan Engeland afstond. In 1816 werden ze overgegeven aan Nederland. Nederland haalde Najimuddin met zijn zonen naar Batavia en herstelde de oude sultan Badruddin in zijn macht. Toen deze zich echter tegen de Nederlandse overheersing verzette werd in 1818 een zwaar uitgeruste militaire expeditie naar Palembang gestuurd. De aanval met 1600 man troepen mislukte volkomen. Gouverneur-generaal Van der Capellen nam zijn toevlucht tot onderhandelingen en stelde een tweede expeditie uit in de verwachting dat Nederland ook Benkulen nog van Engeland zou krijgen. Dan was een aanval op Palembang vanaf land mogelijk. In 1821 vertrok eindelijk de tweede expeditie, met aan boord Najimuddin die zich susuhunan zou mogen gaan noemen, en zijn zoon die het bestuur zou krijgen. Generaal De Kock gaf onder moeilijke omstandigheden (de troepen aan boord werden geteisterd door de pest) leiding aan de aanval die eindigde in wat beschouwd werd als een roemvolle overwinning op 11 juli 1821. Badruddin werd verbannen naar Ternate. Toen daarop opnieuw een poging werd gedaan het Nederlandse gezag omver te werpen, werd het sultanaat opgeheven. Voortaan viel het direct onder een rijksbestuurder. De sultan van Palembang werd ontwapend en uitgekleed. Terwijl Batavia een afbeelding kreeg toegestuurd van de hermelijnen mantel van koning Willem I, werden de kleren en wapens van de sultan van Palembang naar Nederland gestuurd, vergezeld van een soort rekening, of waardebepaling. Ze werden opgeborgen in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Toen deze collectie in 1883 overging naar het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden, verdween bij de omschrijving van de objecten iedere verwijzing naar de nederlaag van de sultan. Op de registratiekaarten van de kleding werd vermeld: 'Is volgens de oorspronkelijke opgave afkomstig van den Sultan van Palembang.' Wie de geschiedenis niet kent, weet dan niet meer dat de sultan met zijn kleren zijn macht verloor. Ze zijn tot vandaag de dag opgeborgen met als registratienummers in de serie 360: muts 5367, ondervest 5368, bovenvest 5369, lijfgordel 5370, onderjas 5371, schoenen 5372, gouden mutsje 5373, vechtbroek 5374, kris 5364. Wegens de verbouwingen van het museum kon er tijdens het onderzoek voor dit boek, toevallig niemand bijkomen. (Zie ook Ill. 4.16) De verbanning van de sultan van Palembang was ondertussen niet iets dat geheim gehouden werd voor het Nederlandse publiek, integendeel. In de historiegalerij die de Amsterdamse verzekeringsagent Jacob de Vos Jacobszn in 253 taferelen liet schilderen - naar een geschiedenis door Jacob van Lennep - is deze gebeurtenis het eerste en enige tafereel dat rechtstreeks verwijst naar de Nederlandse territoriale expansie in de negentiende eeuw. De sultan wordt, op dit schilderij uit 1853 van Barend Wijnveld jr., door generaal De Kock uitgewezen uit eigen land (Carasso 1991, p. 157). (Zie ook Ill. 5.2 en 6.2) (Crawfurd 1820 (uitgave 1967) II, p. 561; Spengler 1863, Po 43-50; Scalliet 1995, p. 612; Pluvier 1995. p. 39.) | |
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
beleid bekritiseerd, de scheiding tussen handel en bestuur, die na de opheffing van de VOC en WIC werd gerealiseerd werd wel algemeen toegejuicht, en niemand vroeg zich hardop af of die veroveringsoorlogen wel nodig waren. Zo werd onder leiding van koning Willem I het traditionele Hollandse handelsbelang in enkele decennia tijds stilzwijgend veranderd in machtspolitieke territoriale belangen, onder de vlag van het handelsbelang. De vroegere koopman/soldaat diende nu in veroveringsoorlogen ver van huis en verdedigde zo het vaderland. De familie Van Breugel en haar aanhang maakte deze omslag in ieder stadium mee: oom Jan de Rovere van Breugel was voor de eeuwwisseling nog koopman/VOC-dienaar geweest in het toen nog onder contract staande onafhankelijke Banten; Jan Cock Blomhoff verdedigde in 1813 het monopolie op Japan; Jan Eliza maakte carrière van luitenant tot secretaris voor het kersverse Nederlandse bestuur in Magelang (Kedu, Midden-Java); Maurits de Flavard de Wolff - de broer van de consulsvrouw - betoonde zich zeer dapper in de Java-oorlog in de strijd tegen prins Dipanegara die zich bij deze Nederlandse invasie maar niet zomaar had neergelegd. Maurits stierf 'aan de gevolgen der vermoeienissen, doorstaan bij de verdediging van een door hem gecommandeerd fort tegen een overmachtigen vijand'.Ga naar eind28. Zo werd de aanval in de nagedachtenis een verdediging. | |
Heroïsche natieDe bijna tien jaar die Engeland en Nederland nodig hadden om afspraken te maken inzake hun Aziatische wingewesten zijn typerend voor het broeierige mengsel van samenwerking en concurrentie, van eigen politieke agenda's en gezamenlijk machtsvertoon, van op zijn tijd kritiek leveren en de andere kant opkijken, dat de negentiende-eeuwse machtsuitbreiding van het Westen kenmerkte. De Europese expansie kreeg zijn dynamiek in belangrijke mate vanwege interne Europese nationalistische drijfveren, en daarbij nam de Europese koloniale invloed in Azië enorm toe. Ook dichter bij Europa, in het Middellandse-Zeegebied, leidden de afzonderlijke en gezamenlijke aspiraties van Engeland, Frankrijk, Nederland, Amerika en Rusland binnen vijfentwintig jaar na het Congres van Wenen tot een drastische omwenteling van bestaande politieke verhoudingen en maatschappelijke structuren, tot aan de eerste daadwerkelijke Europese kolonisatie in die regio aan toe. Het bombardement op Algiers, en meer algemeen de gebeurtenissen in de Maghreb tussen 1815 en 1840 hingen samen met interne Europese belangen, maar hun uitwerking had gevolgen voor het gehele Afrikaanse continent. Daarom moet de Europese machtspolitiek in het Middellandse-Zeegebied in deze periode ook op zichzelf worden bestudeerd, en niet louter worden gememoreerd als diplomatieke uitlaatklep, als zijtoneel van Europa na het Congres van Wenen.Ga naar eind29. Wat zich hier afspeelde was complementair aan ontwikkelingen in Azië en bevat wezenlijke indicaties om de mechanismen en motieven voor de kolonisatie van Afrika in de tweede helft van de negentiende eeuw te begrijpen. De Middellandse Zee werd in de eerste decennia van de negentiende eeuw opgedeeld in 'Europa' en 'niet-Europa' langs scheidslijnen die tevoren zo niet bestonden. | |
[pagina 139]
| |
Nederland, koning Willem I, liet er geen gras over groeien. Meteen in 1815 werd het vlooteskader naar de Middellandse Zee gestuurd en maakte schout-bij-nacht Tullekens aan de respectieve Barbarijse heersers bekend dat Nederland weer een soevereine macht was. Het vlootvertoon diende om de handel op gang te brengen en Nederlands militair aanzien te verbeteren. Pasja Yusuf Karamanli van Tripoli vond het herstel van Nederland als soevereine staat een goede zaak. Hij bracht echter in herinnering dat het land zes jaar achterliep met de betalingen ter vrijwaring van kaapvaart en eiste naast hervatting van deze jaarlijkse betalingen en presenten een grote som geld ineens. Het wat lagere tegenbod van de schout-bij-nacht werd door hem geaccepteerd maar moest vervolgens ook in Nederland worden bevestigd. In afwachting daarvan werden de consulaire betrekkingen alvast weer hersteld. Servaas Hendrik van Kempen werd Nederlands consul te Tripoli.Ga naar eind30. Het eskader zeilde verder de kust af. In Tunis werd consul Nijssen zonder veel problemen weer geïnstalleerd,Ga naar eind31. maar in Algiers liep het mis. Jacques van Breugel beschreef dat aldus: 'Onze oorlog met de Algerijnen bestond hunne kant vooreerst door het van ons vorderen der Jaarlijksche presenten zedert Holland onder Frankrijk behoort hadt. En Napoleon dit nimmer betaald voor ons hebbende, eischten zij dit van ons nu wedergegeven soevereine vorst. Die dit natuurlijk weigerende, hun de eerste hospitaalitijden hadden doen beginnen met het nemen van verscheidene koopvaardijlieden welke het slagtoffer om hun als slaaf te dienen met de ketting aan voeten en handen waar geworden...'Ga naar eind32. Anders dan in de Indonesische archipel hebben territoriale koloniale ambities bij het Nederlandse beleid in de Middellandse Zee nooit een rol gespeeld. Hier verdedigde een actieve handelsnatie zijn commerciële en diplomatieke belangen en de veiligheid van zijn staatsburgers. De Algerijnen werden als de grootste zeerovers beschouwd en om een einde te maken aan die zeeroverij werd op 10 augustus 1816 met Spanje een Defensieve Alliantie gesloten. Spanje en Nederland namen zich daarbij voor een grote internationale vloot bijeen te brengen met ook schepen van Portugal, Turijn, Napels, Zweden, Denemarken en Rusland. Net als in de Indische archipel was ook in dezen Nederlands speelruimte naast Engeland echter beperkt. Engeland trok het initiatief voor een vlootoptreden meteen naar zich toe, om een stokje te steken voor bondgenootschappelijke vlooteskaders waarover het geen zeggenschap had.Ga naar eind33. De Engelse regering wilde wel met Nederland alleen optreden tegen Algerije, maar stelde daarbij als voorwaarde dat die actie niet zozeer het vrije handelsverkeer, als wel de slavernij van gevangen zeelieden als inzet zou hebben. Stopzetting van blanke slavernij had admiraal lord Exmouth op 29 april 1816 ook van de pasja Karamanli van Tripoli geëist. Deze had een dag later plechtig beloofd hier voortaan van af te zullen zien.Ga naar eind34. Nederland en Engeland werden het snel eens over een zelfde koers tegenover Algiers en de gezamenlijke vloot onder leiding van lord Exmouth en Van Capellen werd naar Algiers gedirigeerd. Van de dey, Osmar-Pasja, werd onmiddellijke vrijlating van de recent bij kaapacties gevangen 'christenslaven' geëist, alsmede stopzetting van kaapvaart op bevriende naties. Toen daar niet op in werd gegaan kon het schieten beginnen. Jacques, | |
[pagina 140]
| |
adelborst op het fregat De Amstel, beschreef het bombardement in zijn Scheepsjournaal: 'Ten 3u 30 begonnen de Algerijnen te vuuren en naa positie te hebben genoomen, beantwoorden wij hetzelven onder het hoera roepen van leven onze koning en Vaderland en het speelen der aan boord zijnde muzikanten; welke een zoodanige impressie maakten mij geen gevaar meer voor uitzagt, te meer men zoo goed als alles vergat door het formidabel leeven welke elk oogenblik zoo veel tegelijk afgeschootene stukken niet alleenig op zich zelf veroorzaakte, maar ook een zoo vreeselijk geluid in den bergen veroorzaakte juist of men al ratelslaagende hoort donderen (...) Omstreeks tien uuren zagen wij den gansche Algerijnsche vloot in de brand staan en ten half elf uuren sprong het groot kruitmagazijn, daar eenige duizenden ponden kruit in lag onder geschreeuw van Oranje boven in de lugt, met al dat daarbij of neeven was. Wezentlijk een mangniefieq, maar verschrikkend en vreeselijk schouwspel dewelke nimmer uit mijn geheugen zal kunnen gaan. (...) de geheele mouille of haven met hun daar in liggende oorlogscheepen verbrand, het fort, dat dezelve dekt ook en ingestort, de stad aan de voet en langs de zeekant geheel vernieldt, benevens menigvuldigen in de baai liggende klijne fortjes, het in de lugt doen springen van het kruitmagazijn. (...) Tevens schadeloos waaren wij er in geene deelen ook afgekoomen, hoewel in geen comparatie met hun verliest; hun getal dooden gaven zij 6000 op te zijn, daarentegen wij op de beide vlooten niet meer gelukkig dan 115 dooden en 501 gekwetsten mogten tellen; en onze scheepen zich daarbij in zoodanige staat bevonden, zij alle hoewel zommige zeer gebrekkig, kans zagen met zeemanschap te huis te koomen.'Ga naar eind35. De uitkomst van het bombardement was, afgezien van de directe vrijlating van de Europese slaven, een vredesverdrag tussen Algiers en NederlandGa naar eind36. en tussen Algiers en Engeland. Die verdragen kwamen neer op een herbevestiging van de verdragen uit de vorige eeuw; eenzelfde afspraak dus als zonder bombarderen met Tripoli was overeengekomen. De Europese naties aanvaardden daarmee dat ze de kaapvaart nog steeds moesten afkopen met een jaarlijkse schatting en geschenken, en de dey beloofde geen zeelieden meer tot slaaf te maken. De Nederlandse vloot hield, volgens het verdrag met Spanje, de havenplaats Mahon als thuisbasis in de Middellandse Zee. In Nederland werd het bombardement op Algiers beschouwd als een klinkende overwinning. Staring prees in een lofdicht het bondgenootschap tussen Engeland en Nederland.
'Wie donderde op uw schuldig strand?
Brittanje was 't en Nederland,
Onmenschelijk Africa!
Laat los uw Prooi - dat Slavental,
Wier keten 't roest verteren zal; -
Juiche Atlas, uit het verste dal,
Hun “vrijheid! vrijheid!” na!
(...)
| |
[pagina 141]
| |
Vaar nu, o Scheepling, rustig door!
Geene Ontrouw die den vrede stoor';
Der Roofstad heugt haar brand!
Vier feestelijk, vier alom den dag,
Die 't laatste juk verbrijzlen zag.
Groet dankend, na Brittanjes Vlag,
De Vlag van Nederland.Ga naar eind37.
Ook andere dichters staken de loftrompet. (Ill. 1.5)Ga naar eind38. De bevrijding van de slaven, door de Engelsen ingebracht als inzet van het bombardement, werd de belangrijkste reden om trots op de overwinning te kunnen zijn.Ga naar eind39. In de woorden van Jacques van Breugel is echter toch ook wel ambivalentie te bespeuren over de enorme militaire overkill waarmee Algiers werd geconfronteerd. De vaderlandse trots op dit bombardement lijkt toch vooral ingegeven door de behoefte heldendaden te kunnen vieren, na de vernederingen die het huis van Oranje sinds 1784 op eigen bodem had moeten incasseren. Aldus nam de veiligheid op zee toe, bijgehouden door intensief diplomatiek verkeer en gebaseerd op frequent vlagvertoon.Ga naar eind40. Handelshuizen en reders werden effectief gedekt door de Europese staten, vertegenwoordigd door hun consuls.Ga naar eind41. En daarmee werd alle ruimte geschapen voor een vergroting van de Europese handel die ook de levenswijze van de stedelijke middenklasse in de Noord-Afrikaanse kustplaatsen niet onberoerd liet. De machthebbers in de Maghreb zelf, tenslotte, gingen voor hun militaire uitrusting en strategieën eveneens steeds sterker leunen op Europese import en Europese instructeurs.
Nederland had consulaten in Tripoli, Tunis, Algiers en Tanger, ressorterend onder de Nederlandse ambassade in Constantinopel. Als een van de consulaten tijdelijk niet bemand was, werd veelal waargenomen door de Engelse consul, met wie overigens ook de politieke lijn steeds werd afgestemd.Ga naar eind42. De consuls vormden met elkaar een machtige partij tegenover de lokale heersers. In Tripoli was de flamboyante Engelse consul colonel Hanmer Warrington de belangrijkste tegenspeler van Yusuf Karamanli. Jacques Clifford Kocq van Breugel leunde sterk op deze opvliegende diplomaat, die in Tripoli resideerde van 1814 tot 1846.Ga naar eind43. De Engels-Franse rivaliteit in het Middellandse-Zeegebied kwam in Tripoli mede tot uiting in bijzonder hatelijke verhoudingen tussen deze Warrington en de Franse consul baron De Rousseau. Joseph Rousseau was een geleerde die de faam had gepassioneerd Arabische manuscripten en handschriften te verzamelen of te lenen zonder ze terug te geven.Ga naar eind44. Rousseau haakte in sterke mate aan bij de Franse oriëntalistische traditie die rond de eeuwwisseling in het onderzoek in Egypte tot ontwikkeling was gekomen. Waar Warrington de slavenhandel als moreel alibi kon hanteren, profileerde Rousseau zich als oriëntalist, met kennis van en respect voor de islamitische antieke cultuur van de regio. Hij had onder de consuls weinig vrienden. De Engels-Franse rivaliteit werd uitgevochten via handel en geldleningen, maar ook in conflicten over ontdekkingsreizen naar de | |
[pagina 142]
| |
bronnen van de Niger. Ze zouden een dieptepunt bereiken naar aanleiding van de dood van ontdekkingsreiziger Gordon Laing in 1826, waar Rousseau volgens Warrington meer van wist (zie hoofdstuk 5). Voor de Barbarijse machthebbers betekenden de stringente beperking van de kaapvaart, het verbod op christelijke slavernij en het einde van inkomsten uit losgelden voor mensen en schepen een derving van inkomsten die niet gecompenseerd werd door de jaarlijkse afkoopsommen en geschenken. De inkomsten liepen nog verder terug omdat de economische mogelijkheden voor de (Afrikaanse) slavenhandel door Engels optreden drastisch afnamen.Ga naar eind45. Om zijn armslag te kunnen vergroten onderzocht pasja Yusuf Karamanli van Tripoli vanaf 1817 dan ook de mogelijkheden om zijn rijk te vergroten in de richting van Bornu en de Sudan, de Afrikaanse handelsrijken die de spil waren in de trans-Saharahandel.Ga naar eind46. Hij combineerde zijn ambities, in goed overleg met Warrington, met steun aan de eerste Engelse ontdekkingsreizigers door militaire bescherming te bieden bij hun tochten naar de binnenlanden van Afrika. Achtereenvolgens vertrokken Ritchie en Lyon; Denham, Clapperton en Oudney, en tenslotte Gordon Laing vanuit Tripoli. Laing zou voor hij vertrok huwen met de dochter van Warrington, maar zijn reis naar Tombouctou niet overleven. Geldgebrek en de weigering van met name Engeland om de pasja geld te lenen voor een veroveringstocht naar Bornu deden Karamanli in 1824 echter besluiten zich weer actiever te richten op de zee.Ga naar eind47. De vloot werd weer op sterkte gebracht, waar mogelijk werd de kaapvaart opgevoerd en de onderhandelingen met Europese naties over afkoopregelingen werden geactiveerd.Ga naar eind48. Daarvoor was het nodig de macht van de Engelse consul te verkleinen. In 1826 was Warrington consul van Engeland en waarnemer voor Nederland, Oostenrijk, Portugal, Toscane, Napels en Rome.Ga naar eind49. Pasja Yusuf Karamanli weigerde die waarnemingen nog langer te erkennen. Ook naar aanleiding van de dood van Laing verslechterde het contact tussen die twee.Ga naar eind50. Nederland moest nu dus zelf in de vacature voorzien, en stuurde Jacques Clifford Kocq van Breugel.
Ook de Griekse vrijheidsoorlog speelde een rol in de Nederlandse beslissing het consulaat niet onbemand te laten. In 1821 begon de Griekse onafhankelijkheidsstrijd tegen het Ottomaanse rijk onder sultan Mohammed II. Deze opstand, die tot 1829 zou duren, betekende een serieuze bedreiging van het Europese machtsevenwicht en schokte de verhoudingen rondom de Middellandse Zee. In Europa werd de opstand ondersteund door filhellenistische bewegingen in tal van landen. De strijd van de Grieken werd door de een in het kader geplaatst van een strijd tussen christendom en islam, de ander zag het als een strijd tussen de idealen van de Franse Revolutie en autoritaire onderdrukkende regimes. De klassieke cultuur vormde voor allen een inspiratiebron. Het begrip 'Turks' kreeg in dit licht een negatieve lading.Ga naar eind51. Van Hogendorp was in Noord-Nederland een van de gematigde voormannen van het filhellenisme. Hij zag het Griekse vrijheidsstreven als een bevestiging van zijn opvatting dat de onafhankelijkheidsstrijd van een beschaafd volk niet met geweld te onderdrukken viel. In het zuiden van Nederland waren de graeco- | |
[pagina 143]
| |
fielen echter krachtiger en radicaler. Steun aan de Grieken functioneerde daar mede als focus voor een kritische beweging tegen het autocratische beleid van koning Willem I. De behoudende krachten van het christelijk Réveil daarentegen kwamen met hun antiliberale standpunt principieel in een anti-Griekse hoek. Zij vonden het onjuist dat de Grieken zich tegen hun legitieme overheid verzetten. Bilderdijk verklaarde zich ook in zijn gedichten uitgesproken tegen hun vrijheidsstreven.Ga naar eind52. Daar tegenover schreef de liberaal E.W. van Dam van Isselt in het gedicht Griekenland: ''k Zie, toomloos, horden van barbaren / Door 't afgefolterd Hellas waren - Van Christenbloed en gruwlen zat.'Ga naar eind53. De bloedige onderdrukking van de opstand door de Turkse legers, waarbij veel burgerslachtoffers vielen, werd in heel Europa ook verwerkt in schilderijen. Terwijl het bombardement van Algiers in 1816 nog werd geschilderd in de traditie van de klassieke zeeschilders (schepen in slaglinie, wolkenpartijen, kruitdampen uit kanonlopen), werd de Griekse onafhankelijkheidsstrijd gepersonifieerd. Vooral vrouwen en kinderen, maar ook rebellenleiders werden geschilderd in dramatische poses. De Engelse dichter Byron die daadwerkelijk meevocht aan de kant van de Grieken werd veel gelezen en ook vertaald (in Nederland onder anderen door Beets), en op de tentoonstelling van levende meesters tijdens de handelstentoonstelling in Haarlem 1825 refereerden verschillende schilderijen aan het Griekse drama.Ga naar eind54. Ook de Nederlandse schilder Ary Scheffer, die werkte in Frankrijk, liet zich inspireren door de actualiteit van deze vrijheidsstrijd.Ga naar eind55. Het thema keert terug in zijn werk Christus Consolator uit 1837. (Ill. 3.3) De Europese regeringen waren toen nog neutraal; een gezamenlijke Engels-Franse vloot kwam de Grieken pas in 1827 daadwerkelijk te hulp, en vernietigde bij Navarino de Turks-Egyptische vloot. En zelfs dat Europese gewapende optreden in dit Ottomaanse conflict was enigszins contre-coeur. In eerste instantie koos Engeland voor een bondgenootschap met de Verheven Porte van het Ottomaanse rijk. In Europa had men geen belang bij desintegratie van dat rijk en gevreesd werd dat de Griekse vrijheidsstrijd tsaar Alexander (in 1825 opgevolgd door tsaar Nikolaas) de kans zou bieden om de Russische invloed te vergroten in de Middellandse Zee en het Nabije Oosten. Ook Nederland steunde aanvankelijk de Porte, wegens het vriendschapsverdrag met het Ottomaanse rijk. Mede onder invloed van Engeland en de binnenlandse steun aan de Grieken schoof Willem I in 1824 echter op naar neutraliteit inzake de Griekse kwestie. De vriendschap of neutraliteit impliceerde niet dat Nederland geen bemoeienis had met het conflict. Zo verkocht de Nederlandse regering officieel wapens van Luikse wapenfabrikanten aan het Ottomaanse rijk, terwijl oogluikend werd toegestaan dat via de filhellenistische beweging ook de Griekse opstandelingen Luikse wapens kregen. Falck, minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën verdedigde deze toestand met de woorden dat 'indien er slechts wapens in vredestijd mochten verkocht worden, de nijverheid hiermede weinig gebaat zou zijn'.Ga naar eind56. In Constantinopel speelde Nederland bij de afloop van het conflict een rol. Baron Van Zuylen van Nijevelt, vanaf 1825 Nederlands ambassadeur, werd | |
[pagina 144-145]
| |
Ill. 3.3 De wereldpolitiek: vrijheid en christendom
Het schilderij Christus Consolator van Ary Scheffer uit 1837, geeft een goed beeld van het complex van thema's dat in Europa aan het begin van de negentiende eeuw speelde met betrekking tot de slavernij, vrijheid, gelijkheid, rechtvaardig bestuur, het eigen geloof en het geweten. Het schilderij werd in Frankrijk gemaakt, er werd een groot aantal replica's, gravures en kleine kopieën van gemaakt; het originele schilderij werd in 1853 aangekocht voor de collectie van de Amsterdamse kolenhandelaar C.J. Fodor. Fodor werd puissant rijk door de steenkolenhandel, die enorm groeide in verband met de stoomketels in suikerraffinaderijen, de machinefabrieken in verband met de scheepsbouw, de spoorwegen, en de scheepvaart. De kolenhandel onderhield, net als het verzekeringswezen, een nauwe relatie met het Nederlandse koloniale imperium. Fodor legde zich toe op het verzamelen van hedendaagse kunst (Reichwein 1995, p. 102-103). De troost van Jezus Christus vangt aan bij de geknielde Maria Magdalena. Achter haar staan een slaaf uit de antieke oudheid, een middeleeuwse lijfeigene en een fraai geklede Griekse vrijheidsstrijder gewikkeld in de strijd tegen de Turkse overheerser. Als laatste in de rij hurkt een geketende zwarte slaaf in de houding die de abolitionisten afbeeldden op hun vignet 'Am I not a man and a brother?' (Op een gravure van het werk die in Noord-Amerika circuleerde zou deze slaaf zijn weggelaten. Ook op de pendant van dit schilderij, Christus Remunerator uit 1847, is geen slaaf geschilderd. De andere mannen zijn er in bijna identieke pose te zien (Ewals 1987, p. 279)). Op de grond, zojuist door Christus (in de dood) bevrijd, ligt een stervende Pool die streed tegen de Russen. Naast hem, ook aan Christus' voeten, een moeder met een dood kindje. Rechts van Christus staan een balling, een schipbreukeling en een zelfmoordenaar (met mes), mensen dus, die niet in gewijde grond begraven mogen worden volgens de katholieke leer. De drie andere vrouwen verbeelden drie generaties; de man met de lauwerkrans is Torquato Tasso, de Italiaanse renaissancedichter die stierf voor hij zijn dichterskroning ontving van de paus wegens zijn grote epos over de kruistochten van Godfried van Bouillon en de verovering van Jerusalem. Ten tijde van het schilderij van Ary Scheffer werd Tasso bezongen door Byron, de Engelse dichter die meevocht in de Griekse vrijheidsstrijd. Ary Scheffers schilderij is een kritisch commentaar op de Katholieke Kerk en de universele rechten van de mens, geplaatst op een wolk van Europese actualiteit. Onwillekeurig wellicht gaat het schilderij daarmee ook over Europa's rol in de wereld: als drager van de klassieke cultuur, strijder tegen de islam en potentiële kracht van verandering ten aanzien van onderdrukking en slavernij. Christus troost de mensen met hun droevig lot en vindt het misschien wel goed dat ze er zelf wat aan proberen te veranderen. | |
[pagina 146]
| |
woordvoerder voor Engeland en Frankrijk tijdens de gecompliceerde onderhandelingen na de zeeslag bij Navarino.Ga naar eind57. Ook kreeg de Griekse kwestie voor Nederland een onverwachte wending toen er sprake van was dat de zoon van koning Willem I als vorst van de Grieken naar voren zou worden geschoven.Ga naar eind58.
De Griekse kwestie, die diep ingreep in de politieke situatie binnen het Ottomaanse rijk, werkte door in het hele Middellandse-Zeegebied. In Tripoli bestond de angst dat de Turks-Egyptische nederlaag bij Navarino repercussies zou hebben voor de Europeanen in het Ottomaanse rijk. Het Engelse gezag op Malta stuurde zelfs een oorlogsschip om de Engelse en Nederlandse consulsgezinnen te evacueren. Warrington ging, maar Van Breugel bleef op z'n post en er gebeurde niets. Karamanli hield zich wat dat betreft zelf ook op de vlakte. Zijn bewind was relatief autonoom, maar als de Porte hem net als Egypte om schepen zou vragen, zou hij dat niet kunnen weigeren. Om dit te voorkomen ging hij zelfs zover de schepen onklaar te maken door de masten er vanaf te halen.Ga naar eind59. Ondertussen raakte Yusuf Karamanli financieel steeds nauwer verbonden aan de Europese handelsnaties. Hij leende geld van particulieren en regeringen, en vooral daaraan ontleenden de consuls hun macht. Voor een deel van deze schuld schreef hij zogeheten tizkera uit, schuldbekentenissen met, vanaf zeker moment, de opbrengst van de oogst uit het gebied van Benghazi als onderpand. De schuldeisers, met name de regeringen van Engeland en Frankrijk die via de consuls ook de belangen van particuliere kooplieden en geldschieters actief behartigden, grepen deze schuldpositie aan ter vergroting van hun structurele machtspositie in de regio en de greep op de trans-Saharahandel. Voor Engeland was Tripoli bovendien belangrijk om de nabij gelegen marinebasis Malta van verse levensmiddelen te kunnen voorzien.Ga naar eind60. Frankrijk, waar sinds de nederlaag van Napoleon in 1815 de Bourbons weer aan de macht waren, zat ingeklemd tussen de in Wenen vastgestelde grenzen en machtsblokken. De Griekse kwestie werd aangegrepen om te proberen binnen Europa weer meer te betekenen, onder meer door met een kandidaat te komen voor de nieuwe Griekse vorst. Maar toen in 1829 sultan Mohammed II toegaf en Griekenland werd erkend als soevereine staat, stond Frankrijk weer aan de kant. (De Beierse Otto I werd Griekenlands absolute vorst.) In een poging de groeiende binnenlandse onvrede te ontladen greep koning Karel X daarop terug op de koloniale ambities van Napoleon ten aanzien van de noordkust van Afrika.Ga naar eind61. Hij steunde Egypte om in de nasleep van de Griekse kwestie grotere autonomie te krijgen binnen het Ottomaanse rijk. En door Frans initiatief gingen Tripoli en Algiers als min of meer onafhankelijke staten ten onder. De Europese schuldenlast, bespeeld door het rivaliserende Engeland en Frankrijk, diende als koevoet voor de sloop van deze staten in de Maghreb.Ga naar eind62. De eerste stap deed Frankrijk, dat in 1830 Algiers bezette en overging tot kolonisatie van deze Ottomaanse provincie. In hetzelfde jaar dwong Karel X met een militair overwicht voor de haven van Tripoli pasja Yusuf Karamanli tot beëindiging van de Franse verplichting tot betaling van een jaarlijkse schatting, tot erkenning van Frankrijk als meest bevoorrechte natie en tot realisering van | |
[pagina 147]
| |
vrijhandel. De andere Europese naties, waaronder Nederland bij monde van Clifford Kocq van Breugel, sloten zich snel aan bij deze Franse eisen. De wankele Yusuf Karamanli kon niet anders doen dan toegeven. Dat scheelde Nederland jaarlijks een afkoopsom van f 12.500,-. Clifford Kocq van Breugel beschouwde dit als een van de beste zetten tijdens zijn consulschap.Ga naar eind63. Vooral hierom werd hij ook onderscheiden met een ridderorde in de orde van de Nederlandse Leeuw. Voor de heerschappij van koning Karel X van Frankrijk op zich leverden het nieuwe bombardement en de bezetting van Algiers of de afschaffing van het vredestraktaat met Tripoli geen soelaas. In juli 1830 werd hij ten val gebracht en opgevolgd door Louis-Philippe van Orléans. De Franse expansie in de Maghreb als zodanig werd in Frankrijk echter wel gesteund. Ondanks de zich jaren voortslepende militaire acties om de Algerijnse bevolking te onderwerpen, werd de kolonisatie gezien als - in de woorden van Alexis de Tocqueville - een noodzaak 'à la force et à la grandeur de la France', en bovendien als het gerechtvaardigd grijpen van een kans nu het Ottomaanse rijk wankelde. De liberaal Tocqueville stelde hierover:Ga naar eind64. 'Aujourd'hui que le sceptre vient d'échapper des mains qui le tenaient depuis trois siècles, personne n'a un droit incontestable à gouverner, ni de chance probable de fonder d'ici à longtemps un pouvoir incontesté. Toutes les puissances qui vont s'établir en Afrique seront donc chancelantes...'Ga naar eind65. Ook verdedigde Tocqueville het gebruik van geweld tegen de opstandige Algerijnse burgerbevolking (vrouwen en kinderen incluis), die zich onder leiding van Abd-el-Kader hardnekkig tegen de Franse kolonisatie verzette. De Fransen vonden immers geen geregelde legers tegenover zich maar een bevolking die zich verzette; de veroveringen waren in het belang van Frankrijk, en opgeven zou bovendien betekenen dat een rivaliserende natie het gebied dan in zou nemen.Ga naar eind66. In Tripoli leidde de Franse actie niet tot onderwerping aan Frankrijk, maar wel tot de val van het regime van Yusuf Karamanli. Engeland probeerde er het initiatief van Frankrijk terug te pakken, door onder meer de directe inlossing te eisen van alle schulden van Yusuf aan Engelse schuldeisers. De pasja kon hieraan echter niet voldoen en stelde de Engelsen diverse betalingsregelingen voor. Warrington accepteerde er echter geen van, en haalde ten teken daarvan telkens woedend zijn vlag neer. Jacques Clifford Kocq van Breugel nam op zulke momenten, in het voetspoor van baron Van Zuylen van Nijevelt in Constantinopel, Warringtons zaken waar en herstelde het contact. In het nauw gedreven door de geldclaims van Engeland nam de pasja daarop zijn toevlucht tot rigoreuze belastingheffing. Deze droeg in ernstige mate bij aan de binnenlandse polarisatie, culminerend in burgeroorlog en een belegering van Tripoli door de opstandelingen onder leiding van Karamanli's kleinzoon Muhammad. Yusuf Karamanli trad af en droeg de macht over aan zijn tweede zoon, Ali. Deze liet de Engelse onderhandelaar, captain Dundas, die naar oud recept met een oorlogsbodem voor Tripoli lag, woedend weten: 'Your Excellency shall have known that for having taxed our subjects to satisfy the demand of His Majesty, your Sovereign, the same has occasioned a Revolution...'Ga naar eind67. Formeel bleven de Europese staten neutraal binnen de nu openlijk uitgebroken burgeroorlog. Men accepteerde Ali Karamanli als opvolger van zijn vader | |
[pagina 148]
| |
Yusuf. Feitelijk gaf Frankrijk dit bewind van Ali alle mogelijke steun, terwijl Engeland via de persoon van de consul de opstandelingen en Muhammad Karamanli steunde. Hij ging daarin zelfs verder dan zijn regering hem had toegestaan en verbleef demonstratief in zijn buitenhuis dat in door opstandelingen beheerst terrein lag. Want Warrington zag grootse perspectieven voor Engeland als de opstandelingen met hun steun zouden winnen. 'All North Africa will then be in the power of His Majesty for geographical pursuits, for interior commerce, and for the abolition of black slavery and for civilization in general.'Ga naar eind68. Om dit perspectief dichterbij te halen hielp hij de opstandelingen onder meer de zeeblokkade te doorbreken, zodat ze nieuwe wapens konden aanvoeren.Ga naar eind69. Evenals Frankrijk vermeed de Engelse regering inzake Tripoli echter een directe confrontatie met het Ottomaanse rijk.Ga naar eind70. Nederland, dat de buit al binnen had, bleef neutraal. Zo neutraal zelfs dat het consulaatsgebouw van Jacques van Breugel op het hoogtepunt van de burgeroorlog eerst het toevluchtsoord werd van de zonen van de opstandige sjeiks die geacht werden als een soort gijzelaars in Tirpoli te leven, terwijl korte tijd daarna de gehele Divan (de regeringsraad van Yusuf Karamanli), bevreesd voor Karamanli's wanhopige woede, onderdak zocht in het consulaat. Van Breugel wist telkens vrijgeleides te verkrijgen, onder bescherming van de Nederlandse vlag. In 1834 was een patstelling ontstaan tussen Ali Karamanli met de regeringstroepen, gesteund door een belangrijk deel van de Tripolitaanse stedelijke middenklasse, en de opstandelingen onder leiding van zijn neef Muhammad, de populaire Berberleider Abd al-Jalil ben Saif el-Nasr en de Arabische sjeik El Meried van Tarhuna. Sultan Mohammed II besloot daarop vanuit Constantinopel in te grijpen. Hij stuurde in eerste instantie een gezant met een firman, een wettelijke verklaring die Ali in zijn macht bevestigde. Ondanks bemiddelingspogingen werd deze uitspraak door de opstandelingen echter niet geaccepteerd. In 1835 kwam de gezant opnieuw aan in de haven van Tripoli. De sultan had besloten zijn eigen rechtstreekse gezag te herstellen. Hij beëindigde de burgeroorlog door Yusufs opvolger Ali naar Constantinopel te ontbieden en Tripoli onder rechtstreeks Turks bewind te plaatsen.
De westerse handelsnaties haastten zich om de betrekkingen met Tripoli weer te activeren. De samenleving was mede door het Europese drijven, ten gevolge van de burgeroorlog en spanningen ernstig ontregeld en werd geplaagd door epidemieën. De consuls zullen zich in eerste instantie bovendien niet hebben gerealiseerd, dat in 1835 met Ali Karamanli en zijn minister Hassuna D'Ghies het laatste beetje kredietwaardigheid van Tripoli wegvoer. Jarenlang getouwtrek zou volgen met de Ottomaanse instanties, over inlossing van de reusachtige uitstaande schulden bij de afzonderlijke handelshuizen (die hierin flink werden gesteund door de respectieve gezantschappen in Constantinopel).Ga naar eind71. Jacques Clifford Kocq van Breugel deed in 1837 verslag aan de minister van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen van de uiterst complexe situatie waarin sultan Mohammed II moest opereren. De Verheven Porte zette de Ottomaanse legers (die ondertussen eveneens werden gedecimeerd door de pest) in om het | |
[pagina 149]
| |
achterland van Tripoli te onderwerpen, teneinde de Fransen vanuit Algiers te beletten de route van de handelskaravaan te beheersen, de opstandige Berberleiders weer onder zijn eigen gezag en belastingheffing te brengen, en Egypte te beletten om Cyrenaïca te overheersen. Zijn bewind was, volgens Van Breugel, echter gehaat in de regio omdat 'de Europeesche manier, klederdragt en wat wij ontwikkelende beschaving noemen der Ottomannen, lijnregt strijdig zijn tegen de wetten en den geest van het Alcoran'. Hij memoreerde bovendien de Engels-Franse rivaliteit in Tripoli. Van Breugel concludeert desalniettemin: 'Ik kan niet anders zeggen en moet bekennen, dat ik alle reden gehad heb van op te merken, het tegenwoordige bestel onder Tahir Pasja niet zeer gelukkig is voor Tripoly's bevolking; maar dat evenwel de Europeesche wijze van ingevoerde Administratie tot een zeer gewenst resultaat aanleiding zal kunnen strekken voor den Koophandel en in het algemeen, door eene meerdere geregelde bepaalde gang van publieque zaken. Intusschen dat de justitie ook zeer regtvaardig wordt gehandhaafd - en door de ziekte van Pest voor het oogenblik, ja, de Commercie lijdende, maar anders alhoewel niet op eene zoo speculatieve voet als onder Prinsen Caramanly's, echter gewis op solieder gronden en billijke winsten gevestigd en gewaarborgd is.'Ga naar eind72. Terwijl de legers van Mohammed II in het achterland van Tripoli een ongelijke strijd vochten, ontmoetten de Fransen felle tegenstand in het achterland van Algiers. Van Breugel meldde dat de opstandige sjeik Ghoma door de bevolking van Tripoli werd vergeleken met de Algerijnse leider Abd-el-Kader. Net als prins Dipanegara op Java waren zij de sterke gezaghebbende leiders van een volksstrijd tegen een buitenlandse gewapende invasie. Maar Europa was niet meer buiten de deur te houden. Nog eenmaal Tocqueville: 'En un mot, il est évident pour moi que, qoi qu'il arrive, l'Afrique est désormais entrée dans le mouvement du monde civilisé et n'en sortira plus.'Ga naar eind73. Op dat moment speelt Nederland in het machtsspel nog slechts een bescheiden rol. De scheepvaart op de Middellandse Zee is vrij, Nederlands invloed bestaat uit geld en het kunnen leveren van westerse producten waar de machthebbers belang bij hebben. | |
SlavenhoudersmaatschappijTerwijl Nederland door Engeland zorgvuldig haar plek werd gewezen in het Middellandse-Zeegebied en de Maghreb, en de Engelse regering zich tot in details bemoeide met de verhoudingen in de Indonesische archipel, eiste het land ook dat Nederland een punt zette achter de slavenhandel. De slavernijdiscussie was een van de breekijzers om zich waar dat zo uitkwam in het expansiebeleid van Nederland te mengen. Zo althans werd de Engelse Prinzipienreiterei zo nu en dan in Nederland wel ervaren. In 1842 schreef Gaspar van Breugel enigszins sarcastisch dat het inmiddels een vanzelfsprekende zaak was om tegen slavenhandel te zijn. 'Laat men tegen den slavenhandel schrijven, dit kan niet anders dan een groot nut teweeg brengen. Om zijnen evenmensch uit zijn geboorteland te stelen en weg te slepen, | |
[pagina 150]
| |
gehecht aan Ouders, broeders, zusters of verwanten, en daarna te verkoopen even alsof het beesten waren, is stellig zondig gehandeld.' Hij plaatste dat echter in een historisch perspectief. Anno 1842 kon men makkelijk tegen slavenhandel zijn, tot voor een halve eeuw echter was import van slaven nodig geweest om het 'edelmoedig oogmerk' te kunnen realiseren 'om een land dat woest lag, tot een schoon en vruchtbaar land te herscheppen, en duizende wilden tot werkzame menschen op te leiden'. Voor hem had het niet zoveel zin verder na te denken over de Afrikaanse afkomst van de slaven; wat telde was dat ze nu in Suriname woonden en daar een toekomst hadden.Ga naar eind74. In feite verwoordde Van Breugel met zijn enigszins sarcastische analyse wat in Nederland was gebeurd. De slavenhandel werd er, totdat ze werd afgeschaft, amper bezwaarlijk gevonden, en de afschaffing gebeurde om opportuniteitsredenen. Engeland eiste dit van Nederland als een van de voorwaarden voor teruggave van de koloniale bezittingen. De eis werd door Willem I bij soeverein besluit van 15-6-1814 ingewilligd; er mochten geen vaartuigen voor slavenhandel meer in Nederlandse havens komen en Nederlandse schepen die op slavenhandel werden betrapt werden in beslag genomen. Anton Reinhard Falck vroeg Cornelis Loots om een gedicht ter viering van de afschaffing van de slavenhandel te componeren, en deze gaf daarin alle credits aan Engeland. Het gedicht is vrij openlijk over de politieke opportuniteit van de afschaffing van de Nederlandse slavenhandel (die sinds 1780 in de praktijk overigens nog maar weinig had voorgesteld).Ga naar eind75. Een van de laatste coupletten luidt:
Brittannia, voogdes der baren,
Daag op, demp heel die jammerhel,
Soms ligt het in Gods wijs bestel
Zijn' raad aan ons beleid te paren.
Kom, wreek de menschheid, zwaai uw staf,
En wisch de vlek der watren af;
Verdriff de monsters uit de vloeden.
De handel zij een weldoend God,... etc.
(Zie ook Ill. 1.7)Ga naar eind76.
In de verdragen die het einde van de Napoleontische oorlogen bezegelden werd de slavenhandel eveneens algemeen afgewezen en het Congres van Wenen bevestigde dit.Ga naar eind77. Maar Engeland slaagde er niet in hierover multilateraal ook werkelijk bindende afspraken te maken. Het bleef bij intenties; de claim waar ook ter zee schepen te mogen inspecteren op een eventuele slavenlading ging verschillende landen te ver. Men zag hierin vooral een najagen van Engels eigenbelang.Ga naar eind78. Met Nederland kwam Engeland vervolgens in mei 1818 tot een bilateraal traktaat over een wederzijds visitatierecht van schepen. Ook werden bij dat traktaat de eerder genoemde gemengde gerechtshoven ter wering van de slavenhandel ingesteld. Een hof zetelde in Freetown op de westkust van Afrika, het andere in Paramaribo. De eerste Engelse rechter aldaar, C.E. Lefroy, typeerde het traktaat als een 'sujet important, digne à la lumière de la dixneuvième centurie'.Ga naar eind79. | |
[pagina 151]
| |
J.A. de Marrée werd Nederlands rechter bij het gemengd gerechtshof ter wering van de slavenhandel in Freetown. Voor hij daarheen vertrok had hij in zijn beschrijving van St George-el-Mina een uiterst genuanceerd standpunt over de slavenhandel gepubliceerd: 'alhoewel de weldadige maat van menschenliefde thans eenen eindpaal heeft gesteld aan den slavenhandel, zoo zal ik echter het beredeneerde vertoog dienaangaande voortgaan; overlatende aan den kundigen en doorzigtigen lezer de wreedheid van het gene nu bestaat, getoetst aan den handel zelve, met de waarheid voor zich af te leiden.' Slaven waren er nu eenmaal, in Afrika, en die bleven er, ook nu de handel was afgeschaft. Met zijn 'onpartijdig oog' moest hij concluderen dat de omstandigheden waarin de Afrikanen in Suriname kwamen te leven 'wel opwegen tegen het leed, dat de verplaatsing en de arbeid hun kan aandoen'. Kortom, het 'barbaarse' van de slavenhandel verviel als men wist hoe het de slaven op het eigen continent verging.Ga naar eind80. Even ambivalent was de hoogste Nederlandse autoriteit in West-Afrika, Herman Willem Daendels. Hij betoonde zich op papier een tegenstander van slavenhandel. In 1817 schreef hij in een geheime memorie aan het Nederlandse Departement van Koophandel en Koloniën: 'De slavenhandel heeft de trocquering van goederen tegen goud en yvoor zeer doen verminderen. Zij heeft de nijverheid uytgeblust, en niet alleen de quantiteit goud delven doen verminderen, maar zelfs de regulieren arbeid in de mijnen in het droge jaargetijde doen cisseren. (...) zij heeft bovendien de lust tot den akkerbouw zozeer verminderd dat men op vele plaatsen periodique hongersnoden ondervind, waar tevoren altoos overvloed heerstte.' De Afrikaan was zijns inziens door de slavenhandel een 'altoos gewapende en ongeruste rover' geworden. Met voortzetting van de slavenhandel gooide Europa volgens Daendels zijn eigen glazen in; Afrika bood heel andere kansen. 'Men zou de Negerregeringen door zachte middelen tot dezelfde ondergeschiktheid kunnen brengen, welke op Java plaats heeft; met uitzondering, dat er geene contingenten, nog aanplantingen en geforceerde leverantien van de ingezetenen gevergd worden, maar alles overgelaten aan de vrije culturen van particulieren, welke door legale middelen eigenaar worden van gronden.' Dit standpunt nam niet weg dat Daendels zelf er door de Engelsen al gauw van beschuldigd werd bij illegale slavenhandel betrokken te zijn.Ga naar eind81. Even bont als Daendels maakte het de eerste Nederlandse rechter in Freetown, Van Sirtema, voor wiens gezondheid in hoofdstuk 1 nog werd gevreesd. Hoewel hij de eed van trouw aflegde ten overstaan van de Engelse gouverneur Maccarthy, werkte hij zijn Engelse collegarechter Thomas Gregory in Freetown consequent tegen. Toen bijvoorbeeld de Nederlandse schoener Eliza werd betrapt met een slaaf en alle attributen voor verder slaventransport aan boord, gedroeg Van Sirtema zich volgens Gregory meer als een advocaat voor deze slavenhandelaren dan als hun rechter (1819). Een jaar later klaagde Gregory weer over de 'notorious opposition in every the most exisiting occasion', en tenslotte bracht hij ook Van Sirtema's persoonlijke wangedrag onder de aandacht van zijn superieuren Castlereagh en Clancarty. Dezen stelden de Nederlandse regering op de hoogte en baron Van Nagell besloot eind 1820 Van Sirtema terug te trekken uit Freetown.Ga naar eind82. | |
[pagina 152]
| |
De Nederlandse regering, ondertussen, was ook zelf niet al te recht in de leer en zocht een compromis tussen de strikte Engelse politiek en de belangen van de planterslobby in de West. Pal op het verdrag van 1818 met Engeland tegen de slavenhandel werd een nieuwe wet aangenomen die nader preciseerde dat weliswaar alle aanvoer van slaven uit Afrika naar Nederlandse volksplantingen verboden was, maar dat binnen de Caribische wateren slavenhandel was toegestaan. Van Engelse zijde kwam heftig bezwaar tegen deze wet. Ze werd in Nederland echter algemeen verdedigd, ook door diegenen die, als G.K. van Hogendorp, de afschaffing van de slavenhandel juist vonden en van mening waren dat de slavernij op den duur zou moeten eindigen. Het argument was dat de slaven nu eenmaal bezittingen waren van een planter. Als deze overleed, moesten de slaven verkocht kunnen worden want anders zouden ze volstrekt hulpeloos achterblijven. En 'verkoop onderstelt ook vervoer'.Ga naar eind83. De Engelsen gaven hun bezwaren echter niet op, en per 16 april 1821 werd de Nederlandse wet zodanig gepreciseerd dat er een verbod kwam op invoer van slaven uit die volksplantingen in de Cariben, waar nog een rechtstreekse invoer van slaven uit Afrika was toegestaan, of waar notoir gesmokkeld werd. Wijs geworden door de tegenwerking door Van Sirtema werd bovendien de regelgeving aangescherpt ten aanzien van het verbeurdverklaren van schepen: op 11 februari 1823 ratificeerden Engeland en Nederland een door Van Nagell en Clancarty opgestelde aanvulling op het traktaat ter wering van de slavenhandel, waarin werd bepaald dat ook schepen strafbaar waren die aantoonbaar bezig waren met slaventransport maar even te voren de slaven overboord hadden gezet. Op 25 februari 1823 werd dit door hen nog verder gepreciseerd met de bepaling dat ook schepen met open luiken, met opmerkelijk veel voedsel, water en/of lege vaten aan boord, met ketens, handboeien, grendels, en met extra hout waarmee een tweede vloer (slave deck) kon worden getimmerd, als slavenschip zouden worden aangemerkt en verbeurdverklaard konden worden.Ga naar eind84. De humanitaire motieven voor dit Engelse drijven tegen iedere vorm van slavenhandel werden in Nederland sterk in twijfel getrokken. De meest neutrale redenering in dezen werd onder meer verwoord door Van Hogendorp. Hij stelde dat Engelse planters er nu eenmaal belang bij hadden om - nu binnen hun eigen koloniën niet meer met mensen gehandeld mocht worden - dat aan anderen ook te verbieden.Ga naar eind85. Gaspar van Breugel verwoordde een vijandiger variant op deze redenering in een fictieve samenspraak uit 1824 tussen twee administrateurs en een Hollandse plantage-eigenaar: 'Men moet weten dat sedert den slavenhandel is afgeschaft de plantaadjes in verval moesten komen, het welk dan ook het juiste oogmerk der Engelschen was toen zij uit zoogenaamde philantropie en godsvrucht dien handel afschaften...'Ga naar eind86. De planterslobby was sowieso weinig pro-Engels vanwege het feit dat Demerary, Berbice en Essequibo in 1815 niet aan Nederland teruggegeven waren.Ga naar eind87. Het gemengd gerechtshof ter wering van de slavenhandel in Paramaribo was dan ook net zomin als het tweelinghof in Freetown een spil in de strijd tegen illegale slavenhandel. De eerste Nederlandse rechter Chauguion koos partij voor kapitein Blom van de Komeet, die weigerde om in actie te komen tegen een ille- | |
[pagina 153]
| |
gaal slavenschip omdat hij slechts instructies aannam van het lokale bestuur. In 1822 klaagde Lefroy bij zijn superieuren in Engeland dat er niets kon gebeuren omdat er getreuzeld werd met het opstellen van procedures waarin ieder zich zou kunnen vinden. Pas toen Chauguion overleed en in 1822 door A.F. Lammens werd opgevolgd, kwam er schot in de zaak. In 1822 werd men het eens over concept-procedures en in 1823 werd eensgezind de schoener Snow opgepakt en veroordeeld.Ga naar eind88. Dat neemt niet weg dat Lammens een even genuanceerd standpunt innam als zijn collegarechter De Marrée aan de andere kant van de oceaan. 'Afrika was dat werelddeel, waar de minste beschaving heerschte en dus van hier kon de mensch als werktuig het gemakkelijkst overgevoerd worden. (...) Hij veranderde dus van meester en niet van stand.'Ga naar eind89. Lefroy, die ook na 1823 keer op keer moest meemaken dat de Surinaamse elite medewerking weigerde aan het verhinderen of opsporen van illegale slavenimport schreef in 1826 een woedende roman over de plantersmoraal: Outalissi: a tale of Dutch Guyana (zie hoofdstuk 5). Aan Lammens liet hij weten voor nog niet een driedubbel salaris langer op zijn post te willen blijven, maar daarvoor kreeg hij dan ook geen kans. In het tumult rond Outalissi moest hij het veld ruimen. Hij werd opgevolgd door J.H. Lance.Ga naar eind90. Tot 1828 werden in Suriname illegaal slaven ingevoerd (ook afkomstig uit Afrika; de smokkelnaam voor hen was 'zwart laken'). Zelfs Gaspar van Breugel, als relatieve buitenstaander, wordt er in de kolonie mee geconfronteerd.Ga naar eind91. Daarom had hij gelijk met zijn constatering dat pas toen de slavenhandel effectief afgeschaft was, men in Nederland er ook steeds sterker op tegen werd. Het keerpunt werd gerealiseerd door Johannes van den Bosch. Druk doende met de opbouw van zijn Maatschappij van Weldadigheid in Drenthe, gericht op de bestrijding van de nieuwe Nederlandse stedelijke armoede, en kort voor hij als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië op Java het cultuurstelsel zou invoeren, stuurde koning Willem I Johannes van den Bosch als commissaris-generaal naar Suriname, om in West-Indië het bestuur te reorganiseren en, neem ik aan, te trachten de Engelse kritiek de wind uit de zeilen te nemen. Van den Bosch kwam in april 1828 in Paramaribo aan en vertrok in augustus van dat jaar weer naar Nederland. Zijn voornaamste acties betroffen de invoering van een regeringsreglement (21-7-1828), de reorganisatie van het bestuur en de oprichting van de West-Indische Maatschappij ter Bevordering van de Handel in de regio. In het regeringsreglement werd in artikel 100 verklaard dat de verordeningen die in Nederland golden met betrekking tot het armenwezen, onderwijs en kerkelijke zaken, ook ten grondslag moesten liggen aan het reglement in West-Indië. Het bestuur moest (artikel 114) zorgen voor uitbreiding van christelijk onderwijs onder de heidense bevolking, (artikel 115) oppertoezicht houden over de indianen en bosnegers, toezien op een goede behandeling van slaven, misbruiken en mishandelingen tegengaan en de slavenhandel weren. In artikel 116 werden gelijke burgerrechten toegekend aan alle vrijen ongeacht godsdienst of kleur, en in artikel 117 werden slaven niet langer als zaken beschouwd, maar als onmondige personen die ten opzichte van hun eigenaars staan als tot een curator of voogd. Artikel 118 eiste dat de voeding, kle- | |
[pagina 154]
| |
ding en werktijden van slaven werden verbeterd en artikel 120 kondigde een nieuw slavenreglement aan (het oude was van 1784). (Dat nieuwe reglement is er nooit gekomen.Ga naar eind92.) Er werd nu formeel een persoon belast met oppertoezicht over de inlandse bevolking en de slaven, alsmede regels gesteld voor de strafmaat van vergrijpen van slaven, voor de wijze van strafvoltrekking en de registratie van slaven. Essentieel voor het stoppen van de slavenhandel was dat slaven het recht kregen om als familie (dat wil zeggen moeder en kinderen) bij elkaar te blijven. Ook werden er beperkingen gesteld aan het verplaatsen van slaven van de ene naar de andere plantage. In zijn eigen publicaties had Van den Bosch zich al min of meer tot een dergelijk optreden verplicht. In 1818 had hij zich net als Van Hogendorp positief uitgelaten over de afschaffing van de slavenhandel,Ga naar eind93. en hij verwachtte van die afschaffing een gunstig effect op de behandeling van slaven. Over de slavernij zelf was hij echter gematigder dan Van Hogendorp, die haar op termijn zag verdwijnen. 'Het is een heilige plicht van ieder die daartoe geroepen is, het lot van den ongelukkigen neger te verbeteren, voor zoo verre dit zonder gevaar van de maatschappelijke orde waarin wij leven te verbreken, geschieden kan.' Daarop volgde echter meteen dat de belangen van de planters niet uit het oog verloren mochten worden en gematigdheid nodig was. Hij stond 'trapsgewijze verbetering van het lot der slaven' voor en waarschuwde tegen de waan van de dag.Ga naar eind94. Johannes van den Bosch heeft een duidelijk herkenbaar stempel gezet op het Surinaamse regeringsreglement van 1828. Behalve door zijn landbouwervaringen in Nederlands-Indië ten tijde van Daendels en zijn eigen uitgangspunten bij de Maatschappij van Weldadigheid, heeft hij zich wellicht ook laten inspireren door de Engelse Society of West-Indian Planters and Merchants. In de hoop de Engelse publieke opinie, die sterk anti-slavernij was, gunstig te stemmen, ontwikkelde deze organisatie in 1823 een programma gericht op christelijk onderwijs voor de slaven, geen werk op de rustdag, een wettelijke regeling van lijfstraffen, regulering van vrouwenarbeid en klachtenrecht voor slaven. Ze propageerden een houding van vaderlijke zorg van de eigenaar ten opzichte van zijn slaven. In Engeland zou deze poging om het emancipatie-tij te keren mislukken, mede omdat veel eigenaars zelf niet op hun plantages woonden en de opzichters daar tot zo'n paternalisme niet genegen waren.Ga naar eind95. De Engelse rechter Lefroy schreef Lammens vlak voor zijn vertrek in 1828 dat juist vanwege dit hervormingsstreven in de aan Suriname grenzende kolonies het einde van de slavernij langzaam maar zeker in zicht kwam en dat de Surinaamse slaven dat heel wel wisten. Refererend aan de conservatieve generaal die in Engeland hard was opgetreden tegen demonstranten concludeerde Lefroy: 'Let the Duke of Wellington stop it, if he can!!! I am of opinion (save in your presente) that he might as well attempt to piss against the Wind.'Ga naar eind96. Het regeringsreglement werd in Suriname halfhartig uitgevoerd. In 1832 werd artikel 117 over de onmondige kinderen zelfs weer geschrapt. Maar mede door Van den Bosch' optreden kon in 1828 de slavenhandel als zodanig min of meer van de politieke agenda; haar plaats werd overgenomen door de kwestie van afschaffing van de slavernij. Opnieuw zette Engeland, met zijn eigen Aboli- | |
[pagina 155]
| |
tion of Slavery Act van 1833, die in augustus 1834 van kracht werd, de toon.Ga naar eind97. Maar afschaffing van de slavernij was een binnenlandse aangelegenheid die de bondgenoten niet opgelegd kon worden. Het was dit vraagstuk vooral dat Gaspar van Breugel tot aan de uiteindelijke Nederlandse afschaffing van de slavernij in 1863 veel hoofdbrekens zou gaan kosten. In het reglement van 1828 had Johannes van den Bosch christelijke opvoeding van slaven voorgeschreven, maar het initiatief daartoe, net als in Nederland ten aanzien van het christendom gold, in particuliere handen gelaten. De raad fiscaal baron Van Heeckeren en H.R. HayungaGa naar eind98. richtten vervolgens in Paramaribo de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname op. Deze maatschappij stelde zich ten doel om de slaven op de plantages door hernhutters godsdienstles te laten geven, opdat ze zich tot het christendom zouden bekeren. Door via deze hernhutters de slavernij in te passen in een expliciet christelijk kader, hoopten de 'aanzienlijken' uit het koloniaal bestuur en de kerken, die deze maatschappij als particulieren oprichtten, de principiële kritiek op slavernij voor te blijven. Met een prompt initiatief wilde men de koloniale overheid, en vooral het Nederlandse gezag en de Nederlandse publieke opinie, geruststellen opdat de planterselite baas op eigen erf zou blijven. De kleine politieke elite in Nederland vond het best. Ze keek de andere kant op en kreeg de gewenste rust op dit front. De regering had de handen al vol aan de Java-oorlog. Wel werd in Nederland in 1829 ook een Nederlandse afdeling van de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en Kleurlingen in de Colonie Suriname opgericht. Voorzitter was jonkheer G. Schimmelpenninck, in het dagelijks leven president van de Nederlandse Handel Maatschappij. De Nederlandse afdeling was opgericht op verzoek uit Suriname, door J.D. Janssen, adviseur van de regering aangaande de staatsbemoeienis met kerken, samen met twee predikanten, Dermout en Uden Masman. Er zaten verschillende hoge en/of gepensioneerde ambtenaren in het bestuur die directe bemoeienissen hadden met het koloniale bestuur, alsmede predikanten van verschillende richtingen (luthers, remonstrants, hervormd, waals) met contacten in Oost en West. De advocaat David van de Wijnpersse was secretaris.Ga naar eind99. Met hem trad ook Gaspar van Breugel, als organisator van de afdeling Haarlem van deze maatschappij, in een levendige correspondentie. (Kortheidshalve werd deze Nederlandse tak van de maatschappij naar haar vestigingsplaats de 'Haagsche Maatschappij' genoemd. Dat zullen we hier verder ook doen.) Voornaamste taak van de Haagsche Maatschappij was fondsenwerving in Nederland, teneinde de hernhutters het werken mogelijk te maken. De Moravische broeders (naar hun Zuid-Duitse vestigingsplaats Hernhut ook hernhutters genoemd) werden door het initiatief van de Haagsche Maatschappij als het ware geprivilegieerde zendelingen in Suriname.Ga naar eind100. Voor dit protestantse zendingsgenootschap, ontstaan uit de Hussitische beweging in de vijftiende eeuw, was zending de essentie van het evangelie. Met dat doel had men in 1735 een gemeenschap gesticht in Zeist, onder de naam Evangelische broedergemeente.Ga naar eind101. De zending bracht hen over de hele wereld: van Labrador tot Zuid- | |
[pagina 156]
| |
Afrika. De zendelingen waren vaak eenvoudige ambachtslieden, hun religieuze overtuiging was sterk biblicistisch, geschraagd door weinig theologische achtergrondkennis en een oprechte afkeer van wat zij beschouwden als afgoderij. Ze interpreteerden het bijbelverhaal van de vloek van Cham niet als grond voor slavernij en verafschuwden de Surinaamse toestand op morele gronden. Waar echter Romeinen 13 'Eert de overheid' als uitgangspunt van hun zendingsinstructie gold, konden ze de slavernij juridisch niet als illegitiem beschouwen en preekten ze de zwarten berusting.Ga naar eind102. Daarbij volgden de zendelingen de nieuwtestamentische ethiek van Paulus: '... Want de slaaf, die in den Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en betaald. Weest geen slaven van mensen. Broeders, iedereen blijve voor God in dien toestand, waarin hij werd geroepen' (1 Corinthiërs 7:20-24). Hieraan ontleenden de zendelingen de overtuiging dat voor een slaaf de doop beslissender was dan een brief van vrijlating. Een bekeerde slaaf was, als dienaar van God, immers een geheiligd mens, net als zijn meester.Ga naar eind103. Door het christelijk onderwijs aan slaven als voornaamste hervormingsinstrument inzake slavernij voor te stellen en dit onderwijs in handen te leggen van een christelijk genootschap dat los stond van de Nederlands Hervormde Kerk, voorkwam de christelijke blanke elite in Suriname dat de bekering van slaven voor hen zou moeten leiden tot een gelijkwaardige omgang met gedoopte zwarten. Aan de uitbesteding van het christelijk onderwijs aan de hernhutters zat bovendien een klassenaspect. G.S de Veer, zoon van de voormalige Surinaamse gouverneur-generaal en vanaf 1847 topambtenaar op het ministerie van Koloniën die de hernhutters zeer hoog achtte, bracht dit onder woorden toen hij in 1849, zelf inmiddels vice-voorzitter van de Haagsche Maatschappij, over hen schreef: 'Zij zijn brave verdienstelijke menschen die met hart en ziel het predikambt vervullen, maar veelal van weinig beschaving en menschen- en zaakkennis missende. Zij hebben behoefte aan de leiding van een schranderen bestuurder, teneinde aan hunne werkzaamheden eene goede rigting te geven.'Ga naar eind104. Gaspar van Breugel was een enthousiast activist voor de Haagsche Maatschappij, en in de lijsten van zijn donatieafdracht figureert opnieuw het complete Haarlemse 'Hodgespatriciaat' dat ook de Maatschappij van Weldadigheid steunde. Van Breugels schoonmoeder de weduwe Canter Camerlingh, de families Quarles van Ufford, Van Wickevoort Crommelin, Van Lennep, Enschedé... ze gaven jaar na jaar weer geld.Ga naar eind105. Geld ophalen en geld geven voor de zending was lange tijd de voornaamste activiteit waarmee uitdrukking werd gegeven aan een flauwe notie dat op termijn slavernij wellicht afgeschaft zou moeten worden. Op termijn betekende: als de slaven waren bekeerd en voorbereid op vrij burgerschap. In 1842 leefde de discussie politiek op, naar aanleiding van een interventie van de Engelse quakers, die in de decennia daarvoor ook in het Engelse debat over slavernij een grote rol hadden gespeeld. Op hun aandringenGa naar eind106. vroegen Groen van Prinsterer en 56 anderen uit kringen van het Réveil in 1842 om koninklijke goedkeuring voor een Maatschappij ter Bevordering van de Emancipatie der Slaven. Dirk van Hogendorp, (de zoon van de inmiddels overleden G.K. | |
[pagina 157]
| |
van Hogendorp), die zijn radicale kritiek tegen particuliere organisaties blijkbaar overboord had gezet, trad aan als president. Daarnaast werd een petitie voor snelle afschaffing van de slavernij ingediend, ondertekend door 125 mensen uit liberale kring. Beide petities werden door koning Willem II, op advies van minister van Koloniën J.C. Baud, afgewezen, ondanks het feit dat in 1842 de regering er in feite al van overtuigd was dat de slavernij zou worden afgeschaft. De vraag was alleen wanneer en hoe. En in Suriname wilde men er niets van weten.Ga naar eind107. In 1848 kwam in Frankrijk de Tweede Republiek tot stand en werd ook daar de slavernij afgeschaft. Nederland kreeg de nieuwe Thorbeckiaanse grondwet, waarin de macht van de koning drastisch werd beknot door de ministeriële verantwoordelijkheid en ook het koloniale en buitenlandbeleid onder parlementaire controle kwam te vallen. Maar ook nu, als in de Staatsregeling van 1897, werd de slavernijkwestie niet genoemd; ze was als wisselgeld gesneuveld in de onderhandelingen over de nieuwe regering. Het moet een erg grote stap zijn geweest voor de hernhutters, dat juist zij hun eerbied voor de overheid opzij zetten en in dat jaar 1848 aan de bel trokken in een fel geschrift van Otto Tank tegen de wantoestanden in Suriname. Ook op deze tekst komen we terug (zie hoofdstuk 5). De planters in Suriname reageerden zo furieus op de aanval, dat het Zeister Zendingsgenootschap Tank moest laten vallen en alles weer zijn loop nam. Emancipatie verdween uit de politiek, Gaspar van Breugel haalde geld op voor de zending en slechts een enkeling (onder wie op het ministerie van Koloniën, G.S. de Veer) bleef studeren op allerlei alternatieve mogelijkheden om de slaven vrij te verklaren, de planters af te kopen, en de maatschappijontwikkeling van een postemancipatie-Suriname te verzekeren. Emancipatie zou er komen, maar men had blijkbaar alle tijd. Voor de liberale regering onder Thorbecke golden andere prioriteiten. Dat duurde weer eens vijf jaar, tot in 1852 Uncle Tom's Cabin verscheen en de Nederlandse vertaling van 1853 (naar de twintigste Engelse druk) in één jaar vier drukken beleefde.Ga naar eind108. J. Wolbers reageerde op het boek met een brochure getiteld De slavernij in Suriname of Dezelfde gruwelen der slavernij, die in de 'negerhut' geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische koloniën!Ga naar eind109. De brochure eindigt met de statuten van de in 1842 reeds opgerichte maar ingeslapen Maatschappij tot Afschaffing van de Slavernij. Op initiatief van Groen van Prinsterer was deze in 1853 weer wakker geschud. Da Costa, die in 1823 nog niets zag in afschaffing van de slavernij, aarzelde nog steeds 'of er in de Schrift een dadelijk verbod van de slavernij te vinden is'. Ook hij verklaarde zich in 1853 echter voor emancipatie 'vanwege de gruwelen die de slavernij vergezellen'.Ga naar eind110. Velen klommen nu in de pen om emancipatievoorstellen te ontwikkelen. Er werd een staatscommissie ingesteld die met een voorstel moest komen waar alle betrokkenen zich in zouden kunnen vinden. En toen nog moest het tot 1862 duren voordat er een wet aangenomen werd in het parlement die de slaven van Suriname vrij verklaarde per 1 juli 1863, gevolgd door een periode van staatstoezicht tot 1 juli 1873. De vraag naar het waarom - waarom de slavernij in Nederland dertig jaar later dan in Engeland, vijftien jaar later dan in Frankrijk wordt afgeschaft - intrigeert. Ze is wel eens omgedraaid: waarom Engeland dertig jaar eerder was dan | |
[pagina 158]
| |
Nederland, maar dat draagt niet bij aan een bevredigend antwoord.Ga naar eind111. De kwestie kan niet louter met een betoog over slavernij worden beantwoord, maar behoort tot de verdwijnpunten van het Nederlands imperialisme, waarin mensen opgaan in abstracties en niet meer zichtbaar zijn. Misschien kan Gaspar van Breugel straks in ieder geval bijdragen aan een groter inzicht in de werking van de collectieve mechanismes die in Nederland een halve eeuw lang een dergelijk groot en alom bekend moreel probleem op afstand wisten te houden. | |
Onvrijwillig monopolistHet monopoliestelsel mocht zichzelf na 1815 dan overleefd hebben, in de handel met Japan bleef Nederland hiermee tot het eind van de jaren vijftig opgezadeld. Het was een onvrijwillig monopolie, maar deze unieke toegang tot Japan kwam koning Willem I aanvankelijk niet slecht uit, met het oog op de politieke verhoudingen binnen Europa. De mogelijkheid die zich in 1813 had voorgedaan om dit monopolie door Engeland open te laten breken, was toen door Doeff en Blomhoff effectief gesmoord in 'ouderwets' monopolistisch en anti-Engels denken. In dat jaar, nog net gelegitimeerd door de oorlog in Europa, had Raffies vanuit Batavia een poging gedaan om het Nederlandse handelsmonopolie met Japan over te nemen. Hij zond een schip met Doeffs voorganger Willem Wardenaar die de regels en seinvlaggen kende voor het binnenvaren van de Baai van Nagasaki, teneinde de Engelsman Daniel Ainslie te brengen als opvolger van Doeff. Doeff en Blomhoff waren in eerste instantie verheugd dat er eindelijk een schip kwam, maar toen ze begrepen dat het ging om het overnemen van de handelspost op Decima door Engeland, weigerden ze mee te werken. Ze joegen Wardenaar en Ainslie de stuipen op het lijf door te vertellen dat de Japanners de hele bemanning zouden vermoorden, zodra ze zouden begrijpen dat ze niet met een Nederlands maar met een Engels schip waren gekomen. In 1808 was de jonge Engelse zeeroverkapitein Fleetwood Pellew er namelijk in geslaagd om op zoek naar buit en schepen met zijn schip de Phaedon de Baai van Nagasaki binnen te varen op een moment dat de Japanse wacht niet paraat was. Dat incident was goed afgelopen, maar nog altijd zinden de Japanners op wraak. Dat was, stelde Doeff, alleszins begrijpelijk, omdat vanwege het incident met de Phaedon 'den Gouveneur van Nagazackij en vijf stedehouders van den Prins en landsheer van Hiseng [Fizen] zijnde commandanten op de keyzerswagten zig de buik hebben moeten snijden en dooden'. De landsheer van Fizen zelf had '100 dagen lang in zijn huis toegespijkert in arrest gezeten zonder zich in alle die tijd den baard te hebben moogen scheeren, en welke prins, ongereekend nog eene menigte mindere Japanders, dan ook den dood heeft gezwooren aan alle Engelschen die hem ooit in handen mogten vallen, hebbende het volk van gen. Prins tegenswoordig overal de wagt'.Ga naar eind112. De Japanse wacht, hoog boven Decima uitkijkend over de baai, was in 1813 dus ingezet ter bescherming van het handelsmonopolie van Nederland tegen de Engelsen; Doeff en Blomhoff konden zich bin- | |
[pagina 159]
| |
nen de context van Europese handelsrivaliteit geheel vinden in deze Japanse visie op Decima. Wardenaar en Ainslie hadden dan ook stilletjes hun lading handelswaar afgegeven en ervoor gezorgd dat de Japanners geen Engels hoorden praten. Jan Cock Blomhoffs handtekening onder de uitleg van Doeff over het niet overgeven van het handelsmonopolie vonden ze echter onvoldoende. Blomhoff zelf moest mee naar Batavia om Raffies uit te leggen waarom het handelsmonopolie niet overdraagbaar zou zijn. Raffies accepteerde Blomhoffs uitleg niet. Hij probeerde hem goedschiks of kwaadschiks aan zijn kant te krijgen, hij bood hem geld, sloot hem op, en toen dat niets veranderde aan Blomhoffs opstelling zette hij hem op de boot naar Engeland. Daar aangekomen (in 1815) was Napoleon echter al verslagen en waren de onderhandelingen over de teruggave door Engeland van de Nederlandse koloniën begonnen. Blomhoff kon dus als vrij man naar Nederland gaan, waar het heroïsche verhaal over hoe Doeff en hijzelf 'de eer van Nederland' en 'de vriendschap tusschen twee natieën' hadden onderhouden door ervoor te zorgen dat de Nederlandse vlag op Decima bleef waaien, goed in de smaak viel.Ga naar eind113. Het poetste misschien de herinnering uit aan de (grotendeels genegeerde) instructie van stadhouder Willem V uit 1795, om de koloniën en schepen op zee over te geven aan de Engelsen. En het gaf Willem I misschien het idee dat Japan een van de terreinen was waarop Nederland eigen beleid kon maken, los van Engeland. Maar daarmee kwam ook een einde aan de koers die onder meer A.R. Falck had voorgestaan, vanuit de verwachting dat Japan zou breken met zijn politiek van afsluiting. In 1812, had Falck retorisch gevraagd of het een hersenschim zou zijn om '...te gelooven, dat Japan bestemd is, om zich eerlang weder in de gemeenschap te stellen met de rest der wereld? dat een zoo gewigtig voorval voor hetzelfde tijdvak is weggelegd, dat door de doorsnijding der Panamasche landengte en de verlevendiging der vaart op de Stille Oceaan zal worden vereeuwigd? en dat de beschaving, volgens den haar aangewezen kreitsloop, uit het Oosten naar het Westen, door middel eener geestrijke en edelmoedige natie, zooals de Japannezen, moet worden teruggebragt in die uitgestrekte velden van het Aziatische werelddeel, uit welken zij voor onheuglijke tijden tot ons is overgekomen?'Ga naar eind114. Blomhoffs relaas in 1815 maakte een eind aan Falcks speculaties; het was een aanwijzing dat de Japanse afsluiting nog volop bestond. Hij ontving wegens dapper gedrag van koning Willem I een onderscheiding in de net ingestelde Orde van de Nederlandse Leeuw. Ook voor Doeff kreeg hij een onderscheiding mee. Met deze lintjes keerde hij in 1817 terug naar Japan om Doeff op te volgen. Dat hij ook het gezin dat hij inmiddels had gesticht meenam, getuigt ervan dat ook hij dacht, mèt Falck, dat er inmiddels toch wel iets veranderd zou zijn in Japan. Dat bleek niet het geval. Alleen Europa was veranderd, en de Nederlanders op Decima legden zich weer neer bij de Japanse visie op de Europese handel. Titia Blomhoff-Bergsma verliet met Doeff het eiland Decima. De Japanse autoriteiten werden door Blomhoff als nieuw opperhoofd op gepaste wijze geïnformeerd over de veranderde politieke constellatie in Europa. Zij beantwoordden deze berichten met de lofzang: 'Weledele Heer Opperhoofd, O! Eeuwig durende Vreede, eeuwig durende vreede, welke grondlegger is de | |
[pagina 160]
| |
Kroonprins van Holland; zulke dapperheid die hij bij den slag van Waterloo heeft betoond is tot heeden toe in verscheide beschrijving van geheele Europa Ja zelfs van Jappan niet te vinden, waardoor geheel Europa niet alleen maar ook Indie van 't gevaar van den oorlog bevrijd is, en het welzijn van alle Natiens moet hem toegeschreven worden. Leeve de Kroonprins van Nederland.'Ga naar eind115. En terwijl Blomhoff aldus het Nederlandse prestige op Decima hoog hield, legde Doeff zich in Nederland toe op de herinnering aan hun doortastendheid in de confrontatie met Engeland op Decima. Hij was er dan ook trots op, getuige het feit dat hij zich met zijn lintje liet portretteren door Hodges (Ill. 2.4) en zijn verwijt dat in de geschiedschrijving dit incident onderbelicht werd.Ga naar eind116. De gebeurtenis kreeg een plaats in de historiegalerij van Jacob de Vos en wordt nog steeds in schoolboeken smakelijk gememoreerd.Ga naar eind117. Maar ondertussen zat Nederland geheel vastgemanoeuvreerd in een positie die tot een anachronisme werd. Er mocht één schip per jaar komen, en Raffies medebestuurder John Crawfurd spotte: 'a single shipload a year being in the end enough to satisfy a whole empire.'Ga naar eind118. Hij vond dat de Nederlanders, door te hebben meegedaan aan de verwijdering van de Portugezen en de vervolging van het christendom in Japan, en zich bovendien neer te leggen bij de Japanse omgangseisen, de minachting van Japan over het hele Europese ras hadden afgeroepen. De handel was nu 'a mere pittance, unworthy of any consideration, except as it affords a mortifying lessen of the inevitable consequences of what the unjust and illiberal character of our commercial policy with the Eastern nations is capable of bringing about'. Crawfurd betreurde het openlijk dat de poging van zijn superieur Raffles om het monopolie open te breken was mislukt. De Nederlanders konden er maar beter mee ophouden in Japan.Ga naar eind119. De eigen canonisering van dat gebeuren als een heroïsche anti-Engelse zet, ingegeven door een combinatie van interne Nederlandse, interne Japanse en Nederlands-Engelse drijfveren, stond ook in Nederland een zakelijke analyse van het handelscontact met Japan in de weg. De relatie met Japan was commercieel inderdaad amper aantrekkelijk en bovendien behoorlijk arbeidsintensief. Voor het Japanse gouvernement was Engeland de grote vijand. De Engelse expansie werd met argusogen gevolgd en mocht in Japan geen kans krijgen. De Japanners eisten in hun afkeer van Engeland bijvoorbeeld vanaf de tweede helft van de jaren twintig een 'certificaat' waaruit bleek dat het textiel dat gestuurd werd niet van Engelse makelij was maar echt uit Nederland kwam.Ga naar eind120. Van Engelse zijde was men evenmin zachtzinnig. Crawfurd speculeerde bijvoorbeeld openlijk over de mogelijkheden om het monopolie open te breken door Japan te veroveren. Op zich achtte hij dat eenvoudiger dan het veroveren van China. Het wachten was, qua manschappen en schepen, op de verdere ontwikkeling van Amerika. Amerika, niet (zoals Falck voorzag) Japan was 'the nursery of the race of men that is to conquer and civilize Asia'. Ga naar eind121. Blomhoff slaagde er ondertussen in om de handel weer op te krikken tot het niveau van voor de Franse tijd, en werd hiervoor alom geprezen. Maar veel winst zat er voor Nederland niet meer aan vast. Ook Blomhoffs opvolgers J.W. de Sturler, G.F. Meilan en J.W.F. van Citters zagen geen groeimogelijkheden voor de | |
[pagina 161]
| |
handel met Japan. Hun voornaamste contactpersoon in het onderhouden van deze handel vanuit Nederland was Hendrik Doeff. Voor hem was de handelsrelatie met Japan alles en hij vereenzelvigde zich geheel met de oude gang van zaken. Hij betwistte de rekensom van gouverneur-generaal van NederlandsIndië baron Van der Capellen volgens welke de handel verlies leed en mopperde op Blomhoff dat die daarover desgevraagd alleen maar onduidelijke en oppervlakkige opmerkingen had gemaakt. Ook verdedigde hij het strikte systeem van het zenden van geschenken waar de Japanse autoriteiten jaarlijks om verzochten. En na de Belgische opstand schreef Doeff eigener beweging een brief aan de koning waarin hij hem waarschuwde dat het Japanse gouvernement moest worden ingelicht, voordat de Zuid-Nederlanders het 'in hun hoofd moogen krijgen om door (volgens hunne aart) valsche voorgevens, als nog tot Holland behoorende, ons aldaar slinks te onderkruipen en het Hollandsch opperhoofd aldaar in onaangenaame omstandigheden te brengen'. Aan de Japanners moest vooral verteld worden dat het godsdienstig verschil de doorslag had gegeven in de afscheiding. '... de Japanders kennen zeer goed de Godsdienst der Jezuïten, en die is in Japan vooral geen gangbare munt.'Ga naar eind122. Hendrik Doeff ergerde zich ook aan het gedrag van de geneesheer van Decima, Ph.F. von Siebold, die een actieve wetenschappelijke belangstelling voor Japan aan de dag legde. Von Siebold, die van 1823 tot 1830 als geneesheer aan de factorij verbonden was, schikte zich niet in de strikte hiërarchie van Decima en vroeg zelfs toestemming om een tijdje in Edo (Tokyo) te mogen wonen. Het opperhoofd van de Nederlandse handelspost werd geacht eens per vier jaar naar Edo toe te gaan. Daar werd hij in audiëntie ontvangen en diep buigend werden dan aan de shogun de geschenken aangeboden waarom deze zelf had gevraagd. Doeff vreesde dat de nieuwlichterij van Von Siebold, die morrelde aan de begrenzingen van Decima en de bijbehorende etiquette, de Japanse autoriteiten wel eens boos zou kunnen maken. Maar niet alleen Von Siebold vond het moeilijk zich neer te leggen bij de situatie in Japan (hij werd in 1830, zoals Doeff voorzien had, inderdaad het land uitgezet op verdenking van spionage; een van zijn Japanse contactpersonen werd ter dood veroordeeld). Het monopolie op de voorwaarden van Japan strookte steeds minder met de opvattingen over internationale vrijhandel en commerciële bondgenootschappen die de Europese expansie begeleidden en die ook in Nederland de basis voor het internationale beleid waren geworden. In Kaempfer (1733) was de afsluitingspolitiek van Japan nog verdedigd als zijnde goed voor de welvaart en het welzijn van dat land zelf. Maar Kaempfers eigen referentiekader werd evenzeer gevormd door autoritaire politieke systemen en defensieve monopolistische handelsopvattingen. Rond 1833 zagen Nederlandse kenners van de situatie in Japan de afsluiting echter in de eerste plaats als krachttoer van een autoritair bewind om de strikt hiërarchische Japanse maatschappijordening overeind te kunnen houden in een veranderende wereld. Door vrijhandel - en dus een rechtstreeks contact van handelaren met de bevolking - zou dit bewind zeker onderuit gaan. 'Vrije onbelemmerde verkeering met de inlandsche bevolking zou ligtelijk leiden om bij haar begrippen van staatkundige en burgerlijke | |
[pagina 162]
| |
vrijheid op te wekken, te eene maal onbestaanbaar met den drang van het regeringstelsel, onder hetwelk zij thans gebukt gaat,' schreef Van Citters in 1833. De Japanse regering wilde dat het land zelfvoorzienend was, ze hield de handel beperkt en vaardigde verordeningen uit tegen 'pracht en praal' teneinde geen afhankelijkheid van importproducten te laten ontstaan.Ga naar eind123. Op basis van deze analyse werd geconcludeerd dat Nederland weinig anders kon doen dan de handelspost stationair te bemannen. De geringe winstmarge werd voor lief genomen om tenminste een voet tussen de deur te houden. Het was de eerste Engelse aanval op China in de Opiumoorlog die tot de eerste nieuwe diplomatieke activiteit van Nederland richting Japan aanleiding gaf. Engeland (en Europa) had groot belang bij het inkopen van Chinese thee, maar werd als handelaar slechts onder strikt beperkende voorwaarden tot de Chinese markt toegelaten. De thee was lange tijd duur betaald met zilver ('China was the tomb of European silver'), tot ook de opium in de handel zijn intrede deed (Bengaalse opium, Turkse opium) en Engeland de handelsbeperkingen trachtte op te heffen teneinde daarvoor een grotere (verslavings)markt in China te creëren.Ga naar eind124. De Engelse bombardementen van havenplaatsen in 1841-1842 dwongen de openstelling af van een beperkt aantal Chinese havens voor internationale handel op basis van extraterritoriale rechten. Engelse, Amerikaanse en Russische schepen voeren sindsdien geregeld in de Japanse wateren, op weg van en naar China. Rusland had inmiddels geheel Centraal-Azië gekoloniseerd, was Japan tot zeer dicht genaderd en bedreigde het noorden van China. De Nederlandse regering (inmiddels onder koning Willem II) greep deze spanningen aan om aan de verhouding met Japan te gaan morrelen. Er werd een brief opgesteld, gericht aan de Keizer van Japan, 'op sierlijk perkament geschreven, als zegel voorzien van een medaillon met konings borstbeeld en 's Rijks wapen, besloten in een zilveren doos'. De brief aan de keizer werd met bijbehorende geschenken naar Decima gebracht met het fregatschip Palembang. Hij was opgesteld in overleg met onder anderen Von Siebold en maakte in vriendelijke bewoordingen duidelijk dat, wat Japan ook zou wensen, haar grenzen vroeg of laat gewapenderhand opengebroken zouden worden. Zo werd dat uitgelegd: '...Toen voor 30 Jaren de oorlogen in Europa eindigden begonnen al de volken zich over te geven aan de bedrijven des vredes. De Koningen, indagtig aan de les des wijzen, openden voor hunne onderdanen alle wegen tot den handel. De volken groeiden aan in talrijkheid en de ontdekkingen in werktuigen en scheikunde maakten den handenarbeid in vele opzigten minder noodig. Handel en nijverheid namen overal ontzettend toe, maar des niettemin ontstond in vele landen gebrek aan middelen van bestaan. Dit was vooral het geval in het magtige en rijke Engeland. Rusteloos nieuwe uitwegen zoekende voor zijner handel, geraakte het in dat streven soms in twist met vreemde volken. De Engelsche Regering is dan door den drang der omstandigheden verpligt, om hare onderzaten met kracht bij te staan en te beschermen. Op die wijze ontstond twist tusschen de Engelse kooplieden en de Chinesche ambtenaren te Canton, en die twist voerde tot oorlog. De oorlog was noodlottig voor China, - duizende Chinezen kwamen om, steden werden verwoest en millioenen schats aan den overwinnaar als | |
[pagina 163]
| |
brandschatting opgebragt. Soortgelijke rampen bedreigen thans Japan (...) Twist sleept oorlog na, en oorlog brengt verwoesting aan. Het zijn deze gevaren, waarvoor de Koning wenscht dat Japan worde behoed, erkentelijk als hij is voor de gastvrijheid, sedert meer dan twee eeuwen door zijne onderdanen aldaar genoten. De Wijsgeer zegt: “In veiligheid moet tegen het gevaar, bij rust moet tegen de wanorde gezorgd worden”. De Koning heeft den gang der tijden ernstig overwogen. Het verkeer tusschen de volken der aarde neemt met rassche schreden toe. Eene onwederstaanbare kracht trekt ze tot elkander. Door de uitvinding der stoomschepen, worden de afstanden gestadig verkleind. Een volk, dat bij die algemeene toenadering in afzondering zou willen blijven, zou met velen in vijandschap geraken...' etc.Ga naar eind125. Op 1 oktober 1844 werd de brief in Japan ontvangen. (Ill. 3.4) Het antwoord kwam van de Japanse Staatsraad en was gericht aan 'de Rijksgroten van Nederland', geschreven in Chinese karakters en 'in zuiver Chinese kanselarij stijl'.Ga naar eind126. In het antwoord, gedateerd september 1845, en voorjaar 1846 in Nederland aangekomen, werd duidelijk gemaakt dat Nederland eigenlijk te ver was gegaan met zich van vorst tot vorst te richten. Het feit dat de brief werd beantwoord, mocht dan ook niet als een precedent worden beschouwd; Japan wenste geen inmenging en alles moest blijven als in het verleden was bepaald. Alleen zou men wat lankmoediger zijn met schipbreukelingen voor de Japanse kust. Von Siebold interpreteerde het antwoord als 'eene beslissende uitspraak der Japansche Regering van te willen volharden in haar stelsel van afsluiting'. Minister van Koloniën J.C. Baud ging er echter vanuit dat het Nederlandse signaal vast wel was overgekomen. Hij wees op de noodzaak iedere indruk dat het om Nederlands eigenbelang zou gaan te vermijden en stelde voor om de zaak verder te laten rusten. De Nederlandse regering deed echter mededeling in Londen, Parijs en Washington van het Japanse standpunt en raakte via ambassadeur F. Testa hierover in gesprek met de Verenigde Staten. Tussen 1847 en 1852 vond overleg plaats over de manier waarop Nederland kon samenwerken met de Verenigde Staten om het Japanse isolationisme te breken.Ga naar eind127. In Japanse regeringskringen heerste ondertussen inderdaad wel degelijk onrust over de vele buitenlandse schepen voor de kust van Japan, over de aandrang die vanuit Amerika werd uitgeoefend op Japan, en over het verschil in macht en rijkdom dat aan het ontstaan was door het kolonialisme.Ga naar eind128. Het waren uiteindelijk de Amerikanen die een doorbraak forceerden met de beroemde missie van commodore M.C. Perry in 1853-1854.Ga naar eind129. De Nederlandse ambassadeur Testa berichtte op 12 maart 1852 dat een Amerikaans smaldeel koers had gezet naar Japan onder aanvoering van Perry, 'eenen man in de macht zijner jaren, kundig, ondernemend, beraden'. De Amerikaanse regering was, stelde Testa, zeer beslist in haar voornemens om Japans isolationisme te breken, mede met het oog op de aanstaande presidentsverkiezingen die de Whigs aan het roer moesten houden. De conservatieven waren op dat moment (hetzelfde jaar waarin ook Uncle Tom's Cabin verscheen) behoorlijk in het defensief vanwege hoog oplopende discussies over de slavernij in het Zuiden. 'Met bescheidenheid moet ik zeggen,' schreef Testa aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, 'dat naar | |
[pagina 164-165]
| |
Ill. 3.4 Eigentijdse portretten: van de koning aan de keizer
“De Koning zendt dezen brief af met een Zijner oorlogschepen, hetwelk hij hoopt dat hem een antwoord des Keizers zal brengen, en biedt den Keizer met dat schip zijne beeldtenis aan als blijk van toegenegenheid..,” aldus koning Willem II in 1844 aan de Togukawa shogun lëjosji te Edo (Tokyo) (Nota van het historiële der buitengewone zending naar Japan in 1844; KIT). De beeltenis van de koning is een staatsieportret door Jean Baptist van der Hulst (1843). De koning, in zwart kostuum met goud gebrocheerde kraag en manchetten en gouden epauletten, heeft een combinatie gezocht van militair en wereldlijk gezag. Zijn militaire positie wordt gesymboliseerd door het Grootkruis van de Koninklijke Militaire Willemsorde. Zijn linkerhand rust op het gevest van zijn zwaard. Ter benadrukking van zijn bestuurlijke positie hangt de hermelijnen mantel om zijn schouders, terwijl op de tafel kroon en scepter op een opengeslagen boek liggen. De vorst rust met zijn rechterwijsvinger licht op dat boek, de grondwet. Bij de tafel staat de neogotische troon. De macht van de wet en de militaire macht zijn zorgvuldig in evenwicht. Het enige van dit geschenk aan shogun lëjoshi dat nog rest, is deze foto. Omdat dit schilderij in 1844 nog eens werd gemaakt, bestemd voor Batavia, weten we dat achter het opgenomen gordijn, waar de foto erg spiegelt, een marmeren zuil en een doorkijkje op zee was geschilderd met in de verte een schip. Zuil en zee zijn een elegante abstractie van Batavia en het Nederlandse imperium (Nederlands staatsieportret 1973; zie ook Ill. 3.1). De shogun (die zichzelf nooit staand ten voeten uit zou hebben laten portretteren - we zien dat pas bij de Japanse prent van de ontmoeting van Townsend Harris en de shogun in 1854 (Smith 1972, p. 238-9)) heeft het schilderij in zijn paleis in Edo bewaard. In 1855, toen Nederland bemiddelde voor de Amerikanen, kreeg hij er een tweede bij, van koning Willem III. Na de Meji-restauratie van 1868 bleven de schilderijen aanvankelijk in het paleis in Tokyo, maar in 1889 werden ze, blijkens een publicatie uit dat jaar, overgebracht naar de Yushukan van het Yasukuni-heiligdom. Yasukuni (letterlijk: “de natie vrede brengen”) is een sjinto-heiligdom dat door de Meji-keizer werd gewijd aan de zielen van hen die aan keizerlijke zijde tegen de shogun hadden gevochten. Er bevonden zich ook Japanse schilderijen die in westerse stijl waren geschilderd. De twee koningsportretten werden zo ingelijfd in het Japanse beeld van de omverwerping van het shogunaat, wellicht als belichaming van zowel een westers bondgenootschap als een westerse stijl. Ze zijn in de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk bij brand verloren gegaan. (Informatie van Y. Kobayashi, in The Japan-Netherlands Institute Newsletter, nr. 57, april 1992; met dank aan Isabel van Daalen die dit artikel voor me vond en vertaalde, en de foto's heeft geregeld bij de Tokyo Universiteit. Zie ook: Buruma 1994, p. 225 e.v. over de functie van Yasukuni in de herdenking en verwerking van de Tweede Wereldoorlog.) | |
[pagina 166]
| |
mij voorkomt het oogenblik voor Japan aannadert, waarop het zich zal moeten afvragen of het het uiterste wil afwachten, dan of, door in de tijd en goedschiks in onderhandelingen te treden, eene betere kans te loopen er het goedkoopst mogelijk van af te koomen.'Ga naar eind130. Perry voer naar Nagasaki met de opdracht om hoe dan ook, desnoods met geweld, toegang te krijgen tot Japan. De shogun gaf toe, en met enig militair vertoon werd de deur van Japan op een kier gewrikt. Sommige rivalen in Europa zagen dat als de zoveelste afgang voor de Nederlanders. Zo schreef de Franse krant La Patrie op 15 december 1853: 'Les Japonais qui, comme tous les autres Orientaux, ne connaissent d'autre droit que celui de la force, comprendront bien vite qu'ils doivent céder à la force des Américains, en vertu du même principe qui leur faisait fouler les Hollandais prosternés à leurs pieds.' Het knipseltje met dit commentaar werd door Hendrik Fagel in Parijs opgestuurd aan Van Hall (sinds 1853 minister van Buitenlandse Zaken) met de vraag of er geen officieel Nederlands antwoord op moest komen, en opgeborgen in het archief van Buitenlandse Zaken.Ga naar eind131. Met het Amerikaanse optreden liep het Nederlandse monopolie op zijn eind, maar Nederland stond nog niet geheel buitenspel. Juist in 1853 had Nederland aan Japan het eerste stoomschip geschonken, de Soembing, en Nederlanders gaven les op het Japanse marine-instituut dat ter voorbereiding van de openstelling in Nagasaki was opgericht. Decima werd aangehouden en Nederlandse functionarissen bemiddelden bij de verdragen die Japan afsloot met de andere handelsnaties. Von Siebold werd in dezen als particulier zelfs consultant van de tsaar. De verdragen die in deze eerste jaren na de openstelling werden afgesloten, leken op de afspraken die China waren opgedrongen en waren voor Japan bepaald ongunstig. Erin werden extraterritoriale rechten bedongen voor Europese handelaars en zeelieden (waaronder eigen berechting van misdadigers), zolang Japan niet kon aantonen dat het land een behoorlijke rechtspraak had.Ga naar eind132. De vernederingen van deze verdagen gaven aanleiding tot een heftige binnenlandse tegenreactie, onder de naam joi: 'verdrijf de barbaren'. In dat kader kwam het ook tot beschieting van schepen die door de Straat van Shimonoseki voeren en tot aanvallen op buitenlanders in havenplaatsen. Na de moord op twee Engelsen besloot Engeland tot een tegenactie en bombardeerde volgens de beste traditie van 'gunboat diplomacy' in 1863 de hoofdstad van Satsoema, Kagoshima. Het bombardement op deze havenplaats met zo'n 180.000 inwoners gaf in Europa echter aanleiding tot verontwaardiging. 'The bombardment of a town... is looked upon by every people of Europe with horror,' schreef The Times in 1863.Ga naar eind133. Het maken van willekeurige burgerslachtoffers in handelsconflicten werd onjuist geacht. Tot nieuwe bombardementen kwam het niet meer, maar de dreiging ervan was wel voelbaar toen Franse, Engelse, Amerikaanse en Nederlandse schepen in 1864 samentrokken in de Straat van Shimonoseki; Nederland was present met het stoomschroefkorvet Medusa. (Ill. 3.4) De Nederlandse opperhoofden Doeff. Blomhoff, Meilan en Van Citters hadden het in de voorafgaande decennia goed gezien. Met deze openstelling van | |
[pagina 167]
| |
Japan werd de val van de Tokugawa shoguns inderdaad onafwendbaar. In 1868 kwam een einde aan hun heerschappij, die in 1603 was begonnen. Met de Mejirestauratie werd de Japanse keizer in zijn wereldlijke macht hersteld. Toen de nieuwe Japanse regering echter weigerde om buitenlands geld te lenen ter voorkoming dat te hoge schulden de Japanse soevereiniteit zouden ondermijnen, werd dit in het Westen betreurd. Vanuit Frankrijk werd zelfs de angst uitgesproken dat de Japanse ontwikkeling daardoor zou stagneren.Ga naar eind134. In Nederland werd het verstilde Gezicht op Decima opgevolgd door de schilderijen van J.E. van Heemskerck van Beest van de Nederlandse schepen in het gezamenlijke vlooteskader in de Straat van Shimonoseki. Alsof, nadat Japan werd opengesteld, nog eenmaal een schilderij in traditioneel genre moest worden gemaakt: een vloot op zee, een gewapende overmacht voor de kust van een verre havenplaats, de beschouwer kijkt vanaf het water naar het land. Alsof Nederland aan zowel Japan als Europa moest laten zien aan welke kant het stond. Daarmee droeg Nederland bij aan het inslaan van het Venster op de wereld, maar maakte ook de eigen plaats in Japan kapot. Japan werd voortaan door anderen verklaard. | |
Vraag en aanbod van een handelsnatieAldus vormde zich binnen het Europese krachtenveld na 1815 een Nederlandse natiestaat met de Nederlandse interventies overzee als belangrijk vormend bestanddeel en het handelsbelang als bewegende kracht. De bezoeker van het Nederlands panorama van de wereld rond 1830 ziet, vanuit het middentoneel Europa, de Nederlandse natie opdoemen als vrij agressieve kolonisator in de Oost, gevestigde zeemacht in de Middellandse Zee, opvoeder van slaven in de West, tolk voor het verre Japan. Handelsexpansie was aanvankelijk een belangrijke drijfveer achter het internationale beleid. En daarmee bieden goederen een houvast in de analyse van het imperialisme als cultuur. Temeer daar ook de politieke discusie van die jaren mede in termen van consumptie en consumptiepatronen werd gevoerd. In het goederenverkeer kunnen we dan ook een zekere materiële weerslag vinden van de Nederlandse verhouding met andere culturen. In 1748 wees Montesquieu op die functie van goederen, in een betoog over de politieke werking van geschenken binnen verschillende politieke systemen: onder een despotisch heerser, in een monarchie of een republiek.Ga naar eind135. In de relaties die de koning van Nederland aanging met andere regimes, met de Japanse shogun, de Javaanse vorsten, de Asantehene, de Ottomaanse sultan, maar ook in de commerciële uitwisseling van goederen in het kader van handel of van beheersing van de situatie, zien we hoe betekenisvol en machtsgeladen die uitwisseling als zodanig was en ook werd begrepen. Het was letterlijk zo dat naarmate de patronen op de katoenen stoffen beter werden, de Nederlandse invloed in de Oost verder kon uitbreiden. Op het niveau van machthebber tot machthebber wordt de relatie van Neder- | |
[pagina 168-169]
| |
Ill. 3.5 Zevende havengezicht of de wereldpolitiek: doorvaart door de Straat van Shimonoseki
Het stoomschip Medusa maakte in 1864 deel uit van een gezamenlijk vlooteskader met Franse, Engelse en Amerikaanse schepen. 'Les Hollandais, ces vieux et paisibles alliés de Japonais, auxquels ils avaient enseigné l'art moderne de la guerre, croyaient pouvoir passer impunément devant leurs canons.' Aldus begon de Franse marineman Alfred Roussin zijn verslag van de schotenwisselingen tussen de Medusa en de Japanse kustkanonnen (1866 (1993), p. 109). Er leek weinig over van de stellige bewering van minister van Buitenlandse Zaken Van Hall, tien jaar eerder in de Tweede Kamer, dat het de Nederlandse regering er alles aan gelegen was om 'Japan te brengen in gemeenschap met andere landen en zulks te doen op eene vredelievende wijze' (Mr F.A. van Hall in antwoord op vragen van Wolter baron Van Hoëvell d.d. 25-11-1853). In Nederland was men niettemin trots op de verrichtingen van de Medusa onder commando van F. de Casembroot. Jacob Eduard van Heemskerck van Beest maakte er verschillende schilderijen over, waaronder dit schilderij ZM Stoomschip Medusa forceert de doorgang door de Straat van Simonoséki tussen Kioe-Sjioe en Hondo. Het is een laat voorbeeld van een historieschilderij; een genre dat aan het begin van de eeuw door koning Willem I sterk gestimuleerd was ter bevordering van een nationaal Nederlands bewustzijn, maar buiten de opdrachtensfeer nooit echt is aangeslagen binnen de Nederlandse schilderkunst. | |
[pagina 170]
| |
land met Japan getypeerd door de jaarlijkse Eisch van zijne Keijzerlijke Majesteit. (Ill. 3.6) Jan Cock Blomhoff bewaarde de Eisch voor het jaar 1824.Ga naar eind136. Het is een bundel bestellijsten, geschreven op Japans papier, van de goederen die de Japanse autoriteiten vanuit Europa als geschenk wensten te ontvangen. De toon ervan is zeer dwingend, en de omschrijving van de goederen is doorspekt met aanmerkingen op de kwaliteit van eerder geleverde goederen. ('Hier voorgemelde Artikelen moeten aanstaande Jaar zonder fout aangebragt worden.') De bevelende toon van deze Japanse bestelling, waarschijnlijk versterkt door het karige Nederlands en het ouderwetse taalgebruik van de Japanse tolken, is kenmerkend voor de positie van de Nederlanders in Japan. Nederlanders moeten altijd maar nederig zijn, de Japanners antwoorden op iedere vraag met een bevel, verzuchtte het opperhoofd Van Citters in 1833.Ga naar eind137. Hij kon zich nog maar moeilijk verplaatsen in de archaïsche symboliek van de hofreis naar Edo en het aanbieden van geschenken als betoon van eerbied aan de shogun. Blomhoff was, misschien door zijn jarenlange samenwerking met Doeff die diep in de Japanse cultuur was gedoken, veel gevoeliger voor die symboliek. Hij heeft de Eisch van 1824 bewaard, mogelijk als aandenken aan dit opmerkelijke handelscontact.Ga naar eind138. Het stuk is onderverdeeld in diverse bestellingen, van verschillende instanties en gezagsdragers. Het Tolkencollege van Decima vroeg heel gericht om papier in verschillende formaten, potloden, drank en bepaalde boeken (waaronder een boek van Linnaeus en een exemplaar van Kaempfers Beschrijving van Japan. Diverse gouverneurs vroegen een bril: van groen steen met een zilveren rand, van zilver, of van goud, of ook een bril voor iemand die ouder is dan zestig. Ook horloges werden in soorten en maten besteld: een scheepshorloge, hanghorloge, zakhorloge, een tafelhorloge dat kan spelen, etc. Er werden schilderijen besteld met de maten erbij, dropjes, likeur en kina.Ga naar eind139. Eenmaal voelde de Nederlandse regering zich diplomatiek genoodzaakt om de shogun geschenken te sturen zonder dat hij daarom had gevraagd. Men wist heel goed dat dat niet hoorde. In 1832 had Doeff nog aan gouverneur-generaal Johannes van den Bosch uitgelegd dat het hier ging om hoofse geschenken. Spontane geschenken, wist Doeff, gaven alleen maar narigheid. Toen Van den Bosch in 1830 zonder dat daarom gevraagd was een 'hemel- en aardglobe' had gestuurd, was die dan ook zonder commentaar terug gekomen.Ga naar eind140. Maar in 1844 richtte Willem II zich rechtstreeks tot de shogun om hem te overreden de Japanse afsluitingspolitiek op te geven. Doeff was al overleden. In overleg met Von Siebold werd de brief van de koning toch ook maar wel vergezeld van geschenken. Ook de oud-ambassadeur in Constantinopel, baron Van Zuylen van Nijevelt, was hierover gehoord 'speciaal voor de regelen van étiquette en pligtpleging aan de Hoven in het Oosten geldende en door Westersche gezanten aangeleefd wordende'.Ga naar eind141. De geschenken waartoe werd besloten waren: een levensgroot portret van de koning (Ill. 3.4), kristallen kandelaars, een vaas, pistolen, een karabijn, land- en zeekaarten en een aantal wetenschappelijke werken in prachtbanden.Ga naar eind142. De shogun accepteerde na een lang oponthoud de brief en gelukkig ook de geschenken. De brief, schreef hij, mocht geen precedent zijn: hij wilde nooit | |
[pagina 171]
| |
meer een brief ontvangen. Over de geschenken liet hij zich niet uit, maar hij beantwoordde ze met 45 grote kisten tegengeschenken plus een nagekomen kistje met papieren. Het betrof onder meer een groot aantal stoffen en geschenkrokken ofwel zijden kimono's (cabayen).Ga naar eind143. Ze behoorden tot het traditionele tegengeschenk van de shogun. Toen Jan Cock Blomhoff in 1818 voor het eerst zijn hofreis naar Edo maakte om de shogun eer te betuigen en de geschenken van de Eisch van de keizer te brengen, kreeg hij als antwoord op de meegebrachte geschenken vijftig van dergelijke kostbare kledingstukken: dertig van de shogun en twintig van de kroonprins.Ga naar eind144. Geschenken hielden het contact tussen de shogun en Nederland gaande op de voorwaarden van de shogun. Ze waren een essentiële voorwaarde voor de langdurigheid van de relatie. Zo'n rol speelden ze ook, zij het heel wat minder vreugdevol, in de verhouding van Nederland met de heersers in de Maghreb. Allereerst was daar het jaarlijkse 'vredestribuut' om de kaapvaart af te wenden. Nederland betaalde vanaf 1815 5000 Spaanse dollars (piaster) per jaar, totdat het systeem in 1830 in elkaar zakte.Ga naar eind145. Had Nederland moeite om zelf het geschenk aan de shogun als tribuut op te vatten, het vredestribuut aan de pasja werd zonder meer als afgedwongen beschouwd. Daarnaast werden de Europese consuls geacht om ieder jaar bij gelegenheid van het begin en einde van de ramadan de pasja geschenken aan te bieden. Soms decreteerde Karamanli bovendien plotseling nieuwe gelegenheden waarbij hij geschenken wenste te ontvangen. Lange tijd ondersteunden de westerse naties met hun cadeaus contre coeur de uitrusting van de kaapvaarders. Frankrijk leverde wel eens een compleet schip, de consulaire geschenken van Nederland of Denemarken bestonden veelal uit kogels, kanonnen, touw, planken, masten, buskruit en andere praktische zaken.Ga naar eind146. Ook werden extra betalingen gedaan als geschenk. Het verlanglijstje van de pasja zal zijn imago in Europa niet echt goed hebben gedaan. Het lijkt erop dat de consuls in ruil ervoor vooral faciliteiten en voorwerpen gekregen hebben die hun verblijf in het land konden veraangenamen. Er is geregeld sprake van schenkingen van zwaarden, zadels en tuig voor rijpaarden, theekopjes of mantels. Of de pasja schonk een consul het gebruik van een buitenhuis in de heuvels boven de stad, met uitzicht op zee. Het is het type geschenken waarmee personen te vriend worden gehouden, niet naties. De voornaamste autoriteit met wie de Nederlanders op de westkust van Afrika te maken hadden was Osei Bonsu, de Asantehene in Kumasi (door hen de koning van Assantije genoemd). Diens gouden stoel symboliseerde de eenheid van het rijk. De Marrée had een hoge dunk van deze vorst,Ga naar eind147. en Daendels knoopte, met hulp van de Denen van Fort Christiansborg, in 1817 weer vriendschappelijke betrekkingen met hem aan. Maar na Daendels dood in 1818 verwaterde het contact, tot de Nederlandse regering in 1836 een missie onder leiding van generaal majoor Verveer naar de westkust van Afrika zond om nieuwe betrekkingen aan te knopen met Asantehene Kwaku Dua I. Met hem zou onderhandeld worden over de oprichting van een wervingsdepot voor soldaten, die in het koloniale leger in Nederlands-Indië zouden kunnen vechten. Ter voorbereiding van de missie werd een oude medewerker van Daendels, | |
[pagina 172]
| |
Ill. 3.6 Contact: de Eisch van de keizer
De jaarlijkse bestellingen uit Japan, De Eisch van zijne Kijzerlijk Majesteit, besloegen een groot aantal pagina's met een gedetailleerde opgave van de wensen van diverse autoriteiten. Op deze bladzijden uit de Eisch voor 1827 bestelt de gouverneur van Nagasaki onder meer studieboeken op het gebied van heelkunde en scheikunde, alsmede een klok. 'Deze Artikelen moeten aanstaande jaar zonder fout aangebragt worden.' | |
[pagina 173]
| |
[pagina 174]
| |
Andries van Barneveld, geraadpleegd over de geschenken die het beste meegebracht konden worden voor de 'negervorsten' die men in Afrika zou ontmoeten.Ga naar eind148. Hij deed de volgende suggesties: een troonstoel met rood fluweel en gouden passementen; een draagtroon, rood fluweel met gouden dito franjes ('men zoude in plaats van een kroon een Leeuw of Olyphant tot bovenstuk kunnen nemen'); twee dubbele jachtgeweren met zilverbeslag met toebehoren in mahoniehouten kistjes met zilver, en buskruit; pistolen met toebehoren; een zilveren van binnen vergulde schenkkan met een paar bekers en een blad; een zilveren terrine, soeplepel en zes of meer soepborden; een staande pendule ('misschien was een albaste als iets vreemd niet kwaad'); kleurprenten voor de kinderen en broers van de koning en speelgoed zoals magneetspelletjes, repetitiehorloges en dergelijke; en tenslotte damast, rood laken, Hollandse vlaggen en zes rottingen met zilveren knoppen.Ga naar eind149. Kwaku Dua I beantwoordde deze geschenken met 'een gouden pijp met het roer te Coomassie gemaakt' en een stukje zijden weefsel van Arabische makelij, 'hetwelk in het Afrikaansch binnenland als zeer kostbaar wordt beschouwd'.Ga naar eind150. Bovendien zond hij een van zijn jonge zonen en een neef naar Nederland om er een westerse opleiding te krijgen.Ga naar eind151. Zo gaf de Asantehene vorm aan een contact dat de incidentele missie zou overstijgen. Uit deze drie voorbeelden blijkt iets van de veelal volstrekt ongelijksoortige verhouding waarin de verschillende heersers in die vroege negentiende eeuw tot elkaar stonden. In Nederland wist men feitelijk ook weinig over die heersers, men vulde het beeld zelf in. Er werd geen onderzoek gedaan vergelijkbaar aan Crawfurds driedelige historische-geografische studie over Java (1820). De Nederlandse beleidsmakers moesten het vooral hebben van hun eigen deskundigen, die er geweest waren. Zij adviseerden over de geschenken die men ongevraagd ging aanbieden; de geschenken die terugkwamen werden door diezelfde deskundigen beschreven en opgeborgen in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. We zullen verderop zien hoe deze geschenken, gecombineerd met andere evenmin toevallig verzamelde voorwerpen, in dat museum bijdragen aan Nederlands wereldpanorama en het ontstaan van een essentialistisch beeld van de verschillende niet-westerse culturen.
De handel, niet het diplomatieke cadeauverkeer, bracht uiteraard de grootste en meest diverse goederenstroom van en naar Nederland. Wat de Maghreb betreft, waar Nederland expliciet haar handelsbelang zei te verdedigen, stelde die handel in feite weinig voor. Het voornaamste obstakel ervoor was volgens Jacques van Breugel de manier waarop Nederland zelf dat aanlegde. Omdat er weinig Nederlandse handelshuizen rond de Middellandse Zee waren gevestigd moesten handelaars altijd van derden inkopen. 'Voormaals was de koophandel geheel en al in handen der Joden en Mooren, sints 25 à 30 jaren echter hebben zich aldaar van tijd tot tijd Europeesche kooplieden nedergezet, hebbende hun medehandelaren te Malta, Livorno, Marseille, Triest, Ancona en Smirna.' Deze kooplieden moesten hun 'Engelsche, Hollandsche koopwaren, en hunne Coloniale als andere Noordsche artikelen' veelal bij de tussenhandel betrekken, en daardoor werden | |
[pagina 175]
| |
de winstmarges op deze producten gering. Als Nederlanders zelf deze waren ergens in het Middellandse-Zeegebied in magazijn zouden nemen, zouden kooplieden in Tripoli op commissiebasis deze beslist verder verhandelen. Van Breugel dacht daarbij aan een hele waslijst van Hollandse en koloniale producten, variërend van kaas, jenever en aardappelen tot scheepsbenodigdheden, ijzerwaren, wapens (dat wil zeggen geweerlopen en karabijnlopen volgens het door de bedoeïenen en Arabieren gewenste model, alsmede zwaardbladen), huishoudelijke artikelen zoals koffiemolens, naalden, hangsloten, scheermesjes, schrijfpapier (met drie manen), specerijen en textiel. Hiertegenover stelde de consul zich een uitvoer voor die bestond uit de traditionele producten van de trans-Saharahandel: goudstof en bewerkt goud, zilver, wol, huiden, senna, ivoor, meekrap, zout, olijfolie, sponsen, dadels, etc.Ga naar eind152. Het is duidelijk dat Van Breugel in dit handelsoverzicht vooral dacht aan consumptiegoederen, gereedschappen en stoffen. Dat was het terrein van de particuliere handel en op dat terrein viel in de Maghreb een Europese smaak of vraag te ontwikkelen. De (Europese) wapenhandel die eveneens plaats had,Ga naar eind153. lijkt in de overheidsarchieven geen sporen nagelaten te hebben. Evenmin maakte Van Breugel gewag van de speculatie die vanaf 1832 in Tripoli plaats vond met de tizkera, de schuldbekentenissen van autoriteiten van de Karamanli-regering. Al naar gelang de politieke situatie nam de waarde van deze papieren toe of af. Ze werden opgekocht door handelaren die zich in financiële claims gesteund wisten door hun regering. De Britse consul maakte zich dienaangaande bijvoorbeeld sterk voor Maltezers, die als speculant tizkera van Denen of Zweden hadden opgekocht.Ga naar eind154. Een derde beladen thema dat in Van Breugels notities over de toestand van de handel niet aan de orde komt betreft de slavenhandel. In de jaren dat Van Breugel in Tripoli woonde werden jaarlijks nog honderden slaven met de trans-Saharakaravaan aangevoerd.Ga naar eind155. Deze mensen uit de buurt van Bornu, Baghirmi en Wadai waren al slaaf van geboorte en door de handelaars aangekocht, of ze werden slaaf gemaakt in oorlogen en raids. Hun tocht door de Sahara duurde zo'n drie maanden. In Tripoli werden ze verkocht en verder gevoerd. Veelal gingen ze per schip naar Constantinopel (Istanbul), de grootste slavenmarkt in de regio, om vandaar verder verhandeld te worden.Ga naar eind156. Nederland heeft zich over die slavenhandel nooit uitgelaten.Ga naar eind157. De handel met Japan draaide om de levering van suiker, specerijen, hout, tin (spiauter), stoffen en drank (arak - rijstwijn).Ga naar eind158. Uit de verkoopstaten van Doeff met betrekking tot de handel over de periode 1780-1795 valt op dat zeer veel producten toen rechtstreeks uit Batavia, of via Batavia uit China werden geleverd. Vanuit Nederland werd naast aardewerk, porselein en geslepen en verguld glaswerk vooral een grote diversiteit aan stoffen naar Japan gezonden. Doeffs dossiers bevatten tal van monstercollecties en staaltjes van lakense stof, sitsen met verschillende motieven, fluweel, trijp, kasjmier, lijnwaden, zeildoek, etc. De Japanse afnemers waren zeer kieskeurig. Ze bestelden bepaalde stoffen, of van bepaalde stoffen bepaalde motieven en kenden daarvoor de Nederlandse namen. Doeff zag er (eerst als privé-persoon, vanaf 1825 als agent van de Nederlandse | |
[pagina 176]
| |
Handel Maatschappij) als inkoper op toe dat er geen weeffouten in de stoffen zaten. Ook de kleuren luisterden nauw. Niet alleen omdat er maar een schip per jaar naar Japan mocht, en ondanks het feit dat de stoffen gewild waren in Japan, kon Japan echter geen groeimarkt zijn voor Nederlandse textiel. De shogun verbood namelijk het grootste deel van de bevolking om zich met importstoffen te kleden. Sitsen (Nederlands of Bengaals) en taffachelassen, steeds weer te vinden op de Eisch, waren voor het gewone volk niet weggelegd. Alleen de hoogste kringen mochten deze stoffen dragen. Het regime voorkwam aldus dat de bevolking afhankelijk zou worden van uitheemse producten.Ga naar eind159. Toch had Nederland baat bij de marginale gespecialiseerde Japanse stoffenhandel. Dat bleek onder meer op de handelstentoonstelling in Haarlem die koning Willem I in navolging van koning Lodewijk Napoleon (1808) in 1825 organiseerde ter bevordering van de Nederlandse nijverheid en handel. (Het was bij die gelegenheid dat op de schilderijententoonstelling ook schilderijen over de Griekse onafhankelijkheidsstrijd hingen.) De Nederlandse textielindustrie vormde een belangrijk onderdeel van deze tentoonstelling. De 'linnens, kantens en lakens' werden er 'oude bronnen van welvaart' genoemd. Alle ingezonden producten werden door een jury gekeurd, met het oog op de toekenning van gouden of zilveren medailles of eervolle vermeldingen. Onder de inzenders en prijswinnaars bevonden zich verschillende fabrikanten die aan Doeff de stoffen voor Japan en voor China leverden. Dat was de jury (onder voorzitterschap van J.P. van Wickevoort Crommelin, op dat moment Blomhoffs huisbaas en door hem vast ingepraat) ook opgevallen. In haar rapport over de lakense stoffen van zilveren-medaillewinnaar P. & H. Vreede uit Tilburg heette het: 'Het bereiden dezer lakens, waarvan, in Japan en China, een vrij groot vertier is, was geheel in onbruik geraakt, toen ons laatste opperhoofd te Japan, bij deszelfs terugkomst aldaar, dezen alouden tak van nijverheid trachtte te verlevendigen. De Heeren Vreede waren de eersten, die het waagden denzelven weder te doen bloeijen, en het gelukte hun, na verscheidene proeven, om opnieuw dergelijke lakens uit te voeren.'Ga naar eind160. Ook andere leveranciers aan Doeff kregen prijzen voor hun voor Japan en China bestemde stoffen (camelotten, polemieten, cotonetten, taffachelassen, madras etc.). Het zal ook geen toeval zijn dat twee leveranciers van Doeff, de Firma F. van Lelyveldt Wmz. in Leiden en Maas Geesteranus in Delft, de eersten waren die (respectievelijk in 1816 en 1822) stoommachines inzetten in het productieproces van lakense stof.Ga naar eind161. De Nederlandse textielindustrie was ook los van Japan nauw betrokken bij de Nederlandse overzeese expansie. Textielproducten werden afgezet aan de westkust van Afrika (waar er net als in Japan een zeer kritische markt voor bestond)Ga naar eind162. en in de koloniën in Oost en West. De handelstentoonstelling in Haarlem getuigde daar op verschillende wijzen van. Zo wees de jury in een uitgebreide uiteenzetting over de katoenindustrie erop, dat de invoering van 'power looms' (de machinale weefgetouwen), het maken van katoenen lijnwaden had vermeerderd en verbeterd, zodat Indische katoenen nu zelf gemaakt konden worden. Het was goed voor de handel 'om dezelfde voortbrengselen, van welke | |
[pagina 177]
| |
de Indien eens het uitsluitende bezit hadden, en die zij ons leverden, zelfs onder derzelver grondbenamingen, naar hunnen oorsprong zelven terug te voeren'. Daarbij slaagde men er naar het oordeel van de jury goed in om stoffen te produceren die aansloten bij de smaak van de Aziatische bevolking.Ga naar eind163. Later in de eeuw zou de redenering ook omgedraaid worden als F. van Eeden, de grondlegger van het Koloniaal Museum te Haarlem, een werk uitgeeft over 'historische ornamenten en versieringsmotieven uit tot op dat moment nagenoeg onbekende culturen'. Dan worden algemene vormgevingsprincipes en normen ontwikkeld in het kader van de kunstnijverheid gericht ook op de eigen smaak; principes die inhoudelijk door niet-westerse culturen diepgaand beïnvloed zijn.Ga naar eind164. Anno 1824 gaat 'design' echter nog over gescheiden werelden en maakt die uitspraak vooral duidelijk dat men vanuit het handelsbelang oog had voor de grote afzetmarkt die de bevolking in Azië voor Nederlandse producten kon betekenen, nu de Nederlandse productiecapaciteit door mechanisering alleen maar zou toenemen.Ga naar eind165. Ook prees men in Haarlem de goede kwaliteit van het 'negerlinnen'. Daarmee werden de stoffen bedoeld die twee keer per jaar vanuit Nederland naar de plantages werden gestuurd om aan de slaven te worden uitgedeeld. Gaspar van Breugel was een van de absenteïstische plantage-eigenaren die dergelijke stoffen naar Suriname zond. Hij was een relatieve leek op handelsgebied, zeker vergeleken met zijn zwager Blomhoff. De plantages van de familie leverden koffie die naar Nederland werd verscheept, maar veel inkomsten kreeg men daaruit niet. Er werd met katoen geëxperimenteerd maar dat mislukte, en de bananen die op een deel van de grond verbouwd werden waren bedoeld als voedsel voor de eigen slaven en ter verkoop binnen de kolonie. Absenteïstische plantage-eigenaren als Van Breugel hadden nauwelijks greep op de koloniale handel. Deze was in handen van koopmanshuizen en bankiers die de plantages veelal in hypotheek hadden. De eigenaars zagen alleen de afrekening voor hun aandeel van de plantage. Gaspar was niet zozeer gericht op bevordering van het handelscontact tussen Suriname en Nederland als wel op een goede exploitatie van zijn plantages. Suriname was een volksplanting, een Europese creatie met een uiterst heterogene bevolking in een oorspronkelijk dunbevolkt gebied. De goederenlijsten die in Van Breugels administratie werden bewaard vertonen dan ook op microniveau een bonte mengeling van handelsgewassen, gereedschappen en huishoudelijke artikelen die heen en weer gestuurd werden over de oceaan teneinde de Europese volksplanting naar behoren te kunnen laten functioneren. Hij stuurde artikelen naar Suriname waarvan per reglement was vastgesteld dat ze essentieel waren voor het rechtvaardig beheer van plantages en het welzijn van de slaven: wit en blauw katoen, kant, linnen kleding, hoeden, buffels, maatrokken, matrozenmesjes, scheermesjes, scharen, tondeldozen, vuursteentjes, vishaakjes, kammen, naainaalden, naaigaren en spiegels. (Ill. 3.7) Mannen, vrouwen en kinderen kregen ieder al naar gelang status en werkzaamheden een vastgesteld aantal van deze zaken opgestuurd voor hun huishouden. Twee keer per jaar werden ze uitgedeeld. Ook voor zijn administrateurs en directeuren op de plantage kocht Van | |
[pagina 178-179]
| |
Ill. 3.7 Contact: goede verzorging
Deze lijst, zes pagina's lang, bevat in schoonschrift alle namen van de slaven op Clifford Kocqshoven en de goederen waar zij jaarlijks recht op hadden, de zogeheten 'Lijst bij de uitdeeling der slavengoederen aan de generale magt slaven van plantagie Clifford Kocqshoven, 1826'. Gaspar van Breugel bewaarde het document, een weefstukje in schoonschrift, bij zijn plantagepapieren. De horizontale lijnen geven inzicht in het aantal slaven en hun onderlinge hiërarchie (uitgedrukt in hoeveelheid en diversiteit van goederen waarop men recht had). Verticaal kon Van Breugel aflezen wat er voor deze mensen aangekocht moest worden. Voor hem was deze lijst uitdrukking van zijn rechtschapen beheer van de plantage en zijn opvoedkundige verantwoordelijkheden. De slaven kregen waar ze recht op hadden en hij kende ze allen bij naam. Die namen had hij op een andere lijst ook alfabetisch, eerst de mannen, dan de vrouwen, de jongens en de meisjes. Op die 'Generale slavenlijst' stond hun leeftijd vermeld en hun afkomst: Afrikaan, Creool of Mulat. Hij had de lijst zelf ter plekke opgesteld terwijl alle slaven op appèl stonden. En toen hij klaar was zette hij er zijn handtekening onder. Gaspar van Breugel heeft zich zeer wel gerealiseerd dat hij slavenhouder was. Er ontstond in de Nederlandse textielindustrie een aparte categorie stof, genaamd 'negerlinnen'. Zo stuurde Hendrik Doeff (wegens de zendingen aan Japan goed op de hoogte) op 16 oktober 1826 aan Taunay (de vader van zijn eerste overleden echtgenote) in verband met diens plantage Adrichem in Suriname 'drie lapjes tot monster voor negerbuffels waarvan de prijzen mij aanneemelijk voorkomen' (ARA-II, Doeff, inv.nr. 13-14). In 1825 maakte de jury die de inzendingen op de Handelstentoonstelling in Haarlem beoordeelde, melding van de goede kwaliteit van het geruit en zogenaamd negerlinnen dat werd geproduceerd door De Slee-Plankaert te Kortrijk en T. Felu te Oudenaarde (Rapport der hoofdcommissie 1825, p. 35) De kleding van slaven was, zoals ook verderop ter sprake zal komen, een voortdurend discussiepunt in Suriname. Toen de hernhutter Nils Otto Tank in 1848 de slavenhouders onder meer verweet dat de slaven volstrekt onvoldoende gekleed gingen, wierpen woedende planters tegen: 'Is het niet eene waarheid, dat zeer vele negers, zelfs kort nadat hun hunne kleeding-stukken uitgedeeld zijn, uit eigen verkiezing naakt loopen, ten ware zij naar eene danspartij zich begaven? Is het niet eene waarheid, dat men van de negers, zonder moeite en onaangenaamheden, niet zoude verkrijgen, dat zij (...) zich anders kleedden, dan, de mannen alleen hunne schaamdeelen bedekt, en de vrouwen alleen met zoogenaamde pandjes, om het lijf geslagen in den vorm van vrouwen-rokken?' Het verweer van de zending luidde dat die vragen slechts met ja beantwoord konden worden. 'Dasz die Neger indesz kein so feines sittliches Gefühl haben, um es unanstándig zu finden, sich halbnackt vor anderen zu zeigen, ist dem niedrigen Grad von Cultur zuzuschreiben (...) Zu wünschen wäre es, dasz die Directeure auf allen Plantagen es sich zur Aufgabe machten die Neger anzuhalten stets in reinlicher Kleidung zur Kirche zu kommen; denn selten fehlt es den Negern daran, wie sie auch anführen, dasz sie bei Tanzparthien sich gut zu kleiden pflegen' (Onderzoek 1848, p. 40, 64). (Zie ook Ill. 4.9.) | |
[pagina 180]
| |
Breugel in Nederland materialen in: roodlak, pennen, potloden, papier, inkt, spijkers, teer, verf, een bel met klepel, wijn, gereedschap, kruit, hagel, kaarsen, een medicijnkist... Hij ging er in 1824 vanuit dat het voordeliger was om deze en dergelijke zaken in Nederland in te kopen dan ze de administrateurs in Paramaribo te laten aanschaffen. Zo hield hij controle op de juiste naleving van het slavenreglement en kon hij toezien op de kwaliteit van het geleverde. Maar al na een paar jaar zag hij hier verder van af. De zeevaart was nog te onzeker, het vervoer was duur, schepen kwamen te laat aan en dan had de administrateur de goederen ook zelf maar vast ingekocht, zodat het geld dubbel werd uitgegeven. Het geringe prijsverschil en de ruzie met zijn medeplantage-eigenaars over deze uitgaven rechtvaardigden bovendien niet de moeite die het kostte om achter alles aan te gaan.Ga naar eind166. In respectievelijk 1832 en 1839 slaagde Gaspar van Breugel erin het familieaandeel in de twee plantages te verkopen. Daarmee verdween deze huishoudgoederenstroom weer uit het beeld. Wat bleef, ook in Van Breugels eigen aantekeningen, waren de handelsstatistieken aangaande de import in Nederland van koffie, suiker, katoen, hout en goud. En op de achtergrond van de discussie over de opbrengst van deze gewassen en goederen speelde, in het licht van de slavenemancipatie, de discussie over de waardebepaling van de arbeid. Goud lag nergens meer voor het grijpen; de schepen keerden vooral terug met koloniale producten als katoen, specerijen, koffie, thee, suiker en tabak. 'Het goud!,' schreef De Marrée in 1817, nadenkend over de schijnbare alomtegenwoordigheid ervan in West-Afrika, 'Dat zoo gemakkelijk tegenwegende, ja bijna alles overwegende metaal! - dat bouwt en verwoest! schept en verdelgt! en ongevoelig van en aan deszelfs gekende waarde, een ander noodlot kan genoemd worden!' Het goud zou zijns inziens alleen nog uit Afrika kunnen vloeien als de exploitatie van de mijnen door Europa zou worden geprofessionaliseerd. Maar Europa verkeerde daartoe (nog) niet in de positie.Ga naar eind167. Goud mocht uit Japan ook al lang niet meer uitgevoerd worden. De tegenwaarde van de handelsproducten werd er betaald in koper.Ga naar eind168. Naast de katoen, die zijn weg vond in de opkomende textielindustrie, waren de koffie, suiker, thee, tabak en cacao die in toenemende hoeveelheden van overzee werden aangevoerd in het dagelijks leven de duidelijkste manifestaties van het uitgebreide handelsnetwerk van Nederland. Wacht maar, schreef Doeff in 1825 in antwoord op vragen uit Batavia over de toekomst van de handel. En hij voorspelde dat er binnen tien jaar circa vijftig miljoen Amsterdamse ponden koffie en thee per jaar geïmporteerd zouden kunnen worden. De Boer en de Burger waren de grootste koffiedrinkers. Als zij meer te verteren kregen, dan zou er ook meer vertier voor die handel komen.Ga naar eind169. En Bilderdijk dichtte walgend over de stank van tabaksrook die (als uit Frankrijk overgewaaide nieuwigheid) hem overal tegemoet kwam.Ga naar eind170. Het waren producten die plantagelandbouw nodig hadden of een ander grootschalig productiesysteem, om de handel een geregelde toelevering tegen lage prijzen te kunnen garanderen. In Suriname was dat geregeld; op Java zou Van den Bosch het cultuurstelsel invoeren en de boeren dwingen een deel van de grond te bebouwen voor de export naar Europa. | |
[pagina 181]
| |
In de vroege negentiende eeuw al werden deze koloniale consumptiegoederen gezien als een soort verdovende middelen. Crawfurd omschreef bijvoorbeeld thee als 'a gentil and delightful narcotic which no country but China can afford' en over opium, dat welbewust China ingevoerd werd teneinde die thee niet met zilver te hoeven inkopen, schreef hij: 'The habitual use of opium is wholly unlike that of the gentler narcotics, tea, coffee, areca, and even tobacco, but is far more pernicious than that even of any description of fermented liquor.'Ga naar eind171. De discussie over de waardebepaling van arbeid ging over de prijs van deze goederen en de plaats die zij in het dagelijks leven in zouden gaan nemen. Toen Gaspar van Breugel in 1855 de kosten van slavenemancipatie in Suriname noteerde, kwam hij uit op bijna vijftien miljoen gulden; f 500,- per slaaf op een suikerplantage, f 325,- voor slaven in de koffie, cacao, rijst, kostgronden, f 240,- voor houtgronden, f 200,- voor katoen en rijstplantages, en f 200,- per slaaf buiten de productiesector.Ga naar eind172. We zullen verderop zien hoe bij dergelijke rekensommen van meet af aan ook geluiden klonken met betrekking tot de principiële ethische vraag over de wijze waarop deze koloniale producten geproduceerd en verworven werden. Slavenarbeid in de West, verplichte cultures in de Oost, afgedwongen vrijhandel met China: de handel had omzet en afzet nodig, en Europa begon aardig verslaafd te raken.Ga naar eind173. |
|