De bagage van Blomhoff en Van Breugel
(1998)–Susan Legêne– Auteursrechtelijk beschermdJapan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme
[pagina 35]
| |
Deel I
| |
[pagina 37]
| |
1
| |
[pagina 38-39]
| |
Ill. 1.1 Projectie: perspectief of doorzichtkunde
In 1712 had Gerard de Lairesse zijn uitleg van het perspectief, de 'door-zichtkunde', letterlijk gekoppeld aan een behandeling van allerlei te schilderen scènes. In verband met de zee kon dat dan gaan om bijbelse taferelen, maar ook om 'gevechten tussen koopvaarders en kappers, Turkze en Algiersze Roovers, Zeehavens met handelende kooplieden, verlossing van slaaven, zeetriomfen' etc. (1712, p. 111-112). Een eeuw later hoeft Bilderdijk in zijn Grondregelen der perspectief of doorzichtkunde er geen zeeslagen, bijbelse taferelen of Griekse mythologie meer bij te halen. Hij volstaat met een abstracte, schematische uitleg van diezelfde regels. | |
[pagina 40]
| |
Taal en beeld vormen de voornaamste vehikels voor de hierna volgende kennismaking met havenplaatsen ver van Europa, die in het begin van de negentiende eeuw geregeld door Nederlandse schepen werden aangedaan. Havens zijn contactzones bij uitstek, ontmoetingsplaatsen tussen mensen die geografisch en historisch ver van elkaar staan. Ze bieden een vluchtig rustpunt voor doorgaande (zee)reizigers, kunnen het uitgangspunt vormen voor duurzame culturele en handelsrelaties, of zijn het openingstoneel van strijd om territoriale overheersing. Volgens die driedeling zullen de Nederlandse contacten overzee hier worden getypeerd: ontmoeting, uitwisseling en overheersing. Al naar gelang de regio, de relaties en het tijdvak waarover we spreken verschilde de aard van het contact, een verschil dat essentieel zal blijken voor het beeld dat in Nederland van de haven als contactzone is ontstaan.Ga naar eind6. De kennismaking met deze havens geschiedt met behulp van een aantal 'havengezichten'. Geschilderd of afgedrukt in een boek waren tot halverwege de negentiende eeuw deze gezichten op havensteden de belangrijkste visuele voorstellingen van den vreemde die in Nederland te zien waren. Als we dergelijke schilderijen nu in musea zien hangen, lijken het verstilde landschappen, willekeurige tijdloze stadsgezichten. Maar ze zijn niet zo statisch als het lijkt. Vaak zijn het getuigen van specifieke gebeurtenissen die direct samenhingen met de Nederlandse aanwezigheid in die haven. Het zijn geen verstilde landschappen, ze beelden in de beeldtaal van hun tijd activiteiten en toestanden uit die cruciaal waren voor de ontwikkeling van de Nederlandse expansie. In de loop van de negentiende eeuw is de beeldtaal van havengezichten veranderd. Dat hing samen met artistieke en cultuurhistorische ontwikkelingen, de opkomst van de fotografie en het realisme, maar ook met veranderingen in de aard van het contact tussen Nederland en deze verre havens. Met de opkomst van die nieuwe technieken en communicatiepatronen zijn de vroege schilderijen de statische 'gezichten op verre havens' geworden die hen als stillevens een plek aan de wanden van de historische afdeling van musea heeft bezorgd. Daar is hun essentie in feite sterker geworden. De schilderijen dienen niet langer als kennismaking met verre streken, maar als getuigen van Nederlands vroege aanwezigheid in die streken. Wie goed kijkt kan de uiteenlopende aard van die aanwezigheid eraan af zien.
Een tweede bron voor kennismaking met deze vreemde havens zijn de vele reisbeschrijvingen, geografische handboeken en tractaten die in het kielzog van de vloot in de loop der eeuwen zijn geschreven. Ook reisbeschrijvingen worden gekleurd door de aard van het contact met vreemde culturen en de culturele bagage van de reiziger. In de reisbeschrijvingen die tot het midden van de negentiende eeuw uitkwamen, kunnen we veel elementen terugvinden van de geschilderde havengezichten. Woorden en beelden stonden in een wisselwerking met elkaar: de kunstenaar illustreerde het verhaal van de reiziger, de reiziger schilderde de verre streken in woorden die aansloten bij schilderkunstige tradities en kaderde de landschappen op deze manier in.Ga naar eind7. Met name de beschrijving van de aankomst, het moment waarop de reiziger | |
[pagina 41]
| |
de vreemde haven in zicht krijgt sluit aan bij de beeldtraditie. Op papier en op doek keren dan vergelijkbare 'beelden' terug: de Nederlandse vlag, een stad die opdoemt aan de horizon of die juist ver onder de beschouwer in de diepte ligt, windstilte of bedrijvigheid, Europese of exotische schepen aan de rede. Zoals de havens een ankerpunt waren in den vreemde, zo haakten zowel het getekende 'gezicht' op een verre haven als de beschrijving van de aankomst in woorden aan bij verwachtingen van de achterblijvers. Ze waren de gidsen voor het thuispubliek en gaven de kaders aan waarbinnen het contact met de niet-westerse cultuur zich volgens de Europese reiziger zou gaan afspelen.Ga naar eind8. Het zijn deze zich herhalende combinaties van beelden, eerste indrukken, metaforen, activiteiten, die hier onderzocht zullen worden als een van de sleutels voor begrip van de stereotyperingen die de Nederlandse expansie begeleidden en die vorm gaven aan het Nederlandse zelfbewustzijn.
Dat de havengezichten minder statisch opgezet zijn dan ze later in het museum zouden lijken, weten we omdat er mensen voeren op de schepen die op deze schilderijen zijn afgebeeld. Het zijn anonieme matrozen en gezagsdragers, soldaten, avonturiers en kunstenaars, Afrikaanse slaven en slavinnen, kolonisten, bannelingen en een enkele Europese vrouw. Soms hebben we het geluk dat we een van de passagiers kennen van het schip dat op zo'n inmiddels stereotiep geworden schilderij staat afgebeeld. Via zijn lotgevallen komt het beeld in beweging. In het hierna volgende geldt dat voor Jan Cock Blomhoff, het opperhoofd van Decima, die in 1817 de Baai van Nagasaki invoer en voor zijn latere drie zwagers, de broers Van Breugel, op weg naar respectievelijk Batavia, Noord-Afrika en Suriname. Reizen anders dan uit economische noodzaak was binnen Europa in de zeventiende eeuw al gebruikelijk, vooral onder jongelieden uit de aristocratie. Tegen het einde van de achttiende eeuw nam onder invloed van de romantiek de reislust toe. De reiziger zocht in het reizen een cultuur- en natuurbeleving die het leven verrijkte. Dergelijke reizen waren bovendien niet meer louter aan de aristocratie voorbehouden; ook onder de Europese bourgeoisie raakten ze in zwang. Het woord 'toerist' deed zijn intrede.Ga naar eind9. Terwijl in het post-Napoleontische Europa na 1813 de grenzen van de staten opnieuw getrokken werden en het reizen buiten Europa verweven raakte met onderlinge machtspolitiek, was voor de ontwikkelde reiziger iedere begrenzing voorbij het bestuurlijk-administratieve theoretisch geworden: 'Quel est l'homme qui n'aime pas les voyages? Quel est l'homme dont la curiosité n'ait pas une fois franchi l'enceinte de sa ville, la limite de sa province, la frontière de son pays, pour voir ce qu'il y a d'ailleurs (...) Quand nous avons regardé autour de nous, nous voulons voir plus loin, et, quand nous avons vu plus loin, nous voulons voir plus loin encore.'Ga naar eind10. Met deze woorden suggereerde de Antwerpenaar André van Hasselt in de inleiding bij het getekende reisverhaal over Suriname van Pieter Jacques Benoit (1839) dat de moderne burger zich verveelde in Europa, waar alles te bereizen was en het meeste ook beschreven. Zijn genuanceerde taalgebruik - enceinte, limite, frontière - geeft de indruk van tevredenheid over, maar ook kritiek op het | |
[pagina 42]
| |
administratief en bestuurlijk geordende leven op het oude continent. 'A nous donc les autres parties du monde,' vervolgt hij. Daarmee riep hij de lezer op de enge grenzen van zijn dorp te verlaten, niet letterlijk, maar lezend. Hij memoreert de beroemde eigentijdse reisverhalen over Afrika, Azië, de Noordpool, Brazilië en Amerika en belooft dit keer zijn lezers mee te zullen nemen naar een getekende wereld waar de Europese orde nog niet bestaat. De eerste tekening die dan volgt is een aankomstscène van een schip dat de Surinamerivier opvaart.Ga naar eind11. (Ill. 1.8) Bij aankomst in den vreemde keken de reizigers, met Europa in hun bagage en zich bewust van de voor hen liggende taken, vanaf het schip naar de wal. En aan de wal zag men het zwaar geladen Hollandse zeilschip naderen. Spoedig zou er contact zijn. Wat zagen de betrokkenen en wat dachten ze? | |
Gezicht op Decima - venster op de wereld'Na lange en bange verwachting en uitzigten, werd eindelijk het sein gegeven, en wij vernamen de nadering van twee schepen. Onbeschrijflijk was de vreugde van ons Hollanders, die op Japan nog slechts ten getale van zes overig waren.'Ga naar eind12. Met deze woorden beschreef het Nederlandse opperhoofd op Decima, Hendrik Doeff, in zijn memoires het binnenlopen, in 1817, van de Vrouw Agatha en de Canton in de Baai van Nagasaki. We zien beide schepen op het schilderij van de Japanse schilder Kawahara Keiga, geschilderd in 1818 of kort daarna. (Ill. 1.2) Onder de Hollanders aan boord van de Vrouw Agatha bevond zich het nieuwe opperhoofd van Decima, Jan Cock Blomhoff, met zijn gezin. Wie noemden Decima 'een venster op de wereld', de Japanners of de Nederlanders? De aanduiding is in de wetenschappelijke literatuur en in de Nederlandse schoolboeken gangbaar geworden, al werden ten tijde van het Nederlandse handelsmonopolie op Japan (1641-1854) bepaald ook andere beelden opgeroepen. De opluchting van Doeff toen hij hoorde dat er Hollandse schepen aankwamen en hij ze, enkele uren later, ook met eigen ogen kon zien, strookt niet helemaal met het idee van een venster op de wereld. Letterlijk betekent Decima 'eiland dat uitsteekt'. Het waaiervormige kunstmatige eilandje in de Baai van Nagasaki op het Japanse hoofdeiland Kioesjoe werd in 1638 opgeworpen als verplichte verblijfplaats voor de Portugezen. Ze werden daarheen gestuurd omdat Portugese jezuïeten naar de smaak van de Japanse regering te veel druk zetten achter de bekering van Japanners tot het christendom. De Hollanders hadden weinig op met het katholicisme en lachten daar toen nog om. Ze zagen Decima niet als een venster op de wereld, maar noemden het - volgens Isaac Titsingh, die tussen 1780 en 1784 in dienst van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opperhoofd van Decima was - spottend de 'kerker' van de Portugezen. Toen echter de heerser van Japan, shogun Iemitsu, ernst maakte met de sakoku, de afzondering van Japan van het | |
[pagina 43]
| |
Westen, en het land radicaal afsloot voor alle buitenlanders, was het in 1641 plotseling de VOC zelf die op het eiland opgesloten werd. De Portugezen hadden het land toen al geheel moeten verlaten; de Hollandse handel was in een streng gereglementeerde uitzonderingspositie beland, die tot 1854 zou voortduren. Van 1641 tot 1854 was Japan afgesloten van de buitenwereld. Het land werd strak geregeerd door de opeenvolgende shoguns, generalissimo's afkomstig uit het geslacht Tokugawa. Sinds 1603 waren zij aan de macht, hun zetel bevond zich in Edo (het tegenwoordige Tokyo). In de periode die hier centraal zal staan, heersten achtereenvolgens de Tokugawa shoguns Iënari (1787-1837) en Iëjosji (1837-1853). Naast hen stond de Japanse keizer als vooral een transcendent symbool van het traditionele gezag. Hij werd in deze zogeheten Edo-Tokugawa-periode uitsluitend geacht zich met wetenschap (confucianisme en poëzie) bezig te houden. De keizer verbleef in de hofstad Miaco (Kyoto).Ga naar eind13. De Nederlanders typeerden hem als de geestelijke keizer en noemden de shogun de wereldlijke keizer. Het Japan van de Edo-Tokugawa's was een stabiele, strikt hiërarchische feodale standenmaatschappij, met leenheren (daimyo) en hun leenmannen (samurai). De religieuze orden en sekten, georganiseerd rond boeddhistische tempels en schrijnen, stonden eveneens onder directe controle van het shogunaat. Via hen oefende dit regime rechtstreekse controle uit over de massa van de bevolking. Tweede in status na de daimyo en samurai waren de boeren, gevolgd door ambachtslieden. Onder aan de maatschappelijke ladder stonden de kooplieden. Er heerste vrede in Japan ten tijde van de afsluitingspolitiek. De bevolking groeide en het ging goed met de economie van stad en platteland. De afsluiting bevorderde de stabiliteit van het regime. Zo althans zagen de buitenlanders op Decima het. De Duitser Engelbert Kaempfer, die van 1690 tot 1692 als medicus in dienst van de VOC op Decima verbleef, besloot zijn lijvige studie over Japan met de volgende woorden: 'Zulk een treyn van voorspoeden moest hen noodzakelijk overtuigen, het zij ze het oog slaan op hunne voorige losse levenswijze, het zij zij de historien der eerste Eeuwen raadpleegen, Dat hun land nooit geweest is in een gelukkiger staat dan nu, geregeert door een willekeurig Monarch, opgesloten, en gehouden buyten allen handel en gemeenschap met vreemde Natiën.' Kaempfers Beschrijving van Japan verscheen in 1733 in het Nederlands en gold in 1833 nog steeds als een van de beste boeken over dit rijk.Ga naar eind14. Sinds 1641 mocht alleen een gereglementeerd aantal Europeanen en Chinezen, onder strenge voorwaarden, als kooplieden in Japan verblijven. Hoogste in rang onder het VOC-personeel op Decima was het opperhoofd. De kooplieden mochten geen vrouwen meebrengen, het personeel van de handelsnederzettingen moest regelmatig vervangen worden en men werd permanent begeleid en bespied door Japanse functionarissen: wijkmeesters, opper- en onderbanjoosten, dwarskijkers (spionnen), oppertolken en ondertolken. De Europeanen zaten op Decima opgesloten in een gebied van 125 bij 75 meter (zo groot als de Dam in Amsterdam), waar ze jaarlijks een pachtsom voor moesten betalen. Ze waren afgesloten van de vaste wal met een stenen boogbrug en een bewaakte toegangspoort. Een schutting met een dubbele rij pieken onttrok hen aan het oog van de | |
[pagina 44]
| |
Japanners op de wal.Ga naar eind15. De toegang tot het water was afgesloten met een verzegelde waterpoort. Aanvankelijk mochten buitenlanders op Decima zelfs geen Japans leren. Naast Decima, eveneens uitstekend in het water, werd in 1689 ook een kunstmatige Chinese handelspost aangelegd, Juzenji. De Chinezen, die zeer actief waren in de intra-Aziatische handel, hadden wat meer bewegingsvrijheid dan de kooplieden van Decima die nauwelijks van hun eiland mochten afkomen. De Chinezen konden Nagasaki wel in, al werden ze daarbij dan wel voortdurend gefouilleerd. De spot jegens de Portugezen sloeg bij de Hollanders dan ook om in lichte zelfspot vanwege de vernederende beperkingen en dagelijkse controle die zij zich ter wille van de handel moesten laten aanleunen. Kaempfer noemde het eiland 'de Nederlandsche Gevankenis in Japan; want dus mag ik met recht hare Wooning en Factory tot Nagasaki noemen'.Ga naar eind16. De geograaf Conrad Malte-Brun, auteur van een overzichtswerk van de hele wereld in acht delen, schreef over Japan, het land van de rijzende zon: 'Un rocher long de deux cent trent-huit pas servait de prison aux négociants hollandais.'Ga naar eind17. De Nederlanders schikten zich echter in hun lotGa naar eind18. en troostten zich met de wetenschap dat de Japanners handelaren weliswaar verachtelijk vonden, maar dat dat gebaseerd was op een misvatting van wat handel eigenlijk betekende. 'Daar zij geen denkbeeld hebben van de Regeringen van Europa, en niet weten, dat de magtigste Rijken aldaar hunne grootheid en de stevigheid hunner magt alleen aan den gezegenden invloed des koophandels verschuldigd zijn, verachten de Jappanezen het koopbedrijf, en beschouwen den landman en handwerker als nuttiger leden der maatschappij, dan den koopman,' stelde Titsingh in zijn in 1824 in het Nederlands gepubliceerde Bijzonderheden over Japan.Ga naar eind19. De te grote bekeringsijver van de Portugezen had een belangrijke rol gespeeld bij het besluit van de toenmalige shogun om Japan af te sluiten. Maar de politieke beoordeling van handel heeft waarschijnlijk inderdaad meegespeeld in dit drastische besluit. Japanse zeelieden die rond 1600 met kleine schepen handel dreven in de regio, moesten bijvoorbeeld in overeenstemming met de confuciaanse ethiek een eed afleggen. Deze hield in dat ze zich zouden beperken tot eerlijke handel zonder overmatige winsten te maken, uitgaande van gelijke behandeling van allen, ongeacht nationaliteit en met respect voor de traditie van andere landen waar ze mee te maken kregen.Ga naar eind20. Deze pre-kapitalistische handelspraktijk stond op gespannen voet met de kapitalistische handelsethiek die in Europa meer en meer ingang vond. Door als reactie daarop Japan af te sluiten voor buitenlandse handel, hield het shogunaat zelf het monopolie daarop in handen en voorkwam dat de Japanse kooplieden binnen de staat een nieuwe macht zouden vormen.Ga naar eind21.
Japan lag ver van Nederland. In principe kwamen er elk jaar in augustus/september Hollandse schepen naar Decima, zogeheten Oost-Indiëvaarders. De Oost-Indiëvaarder (oftwel het retourschip) gold tegen het eind van de achttiende eeuw als het meest indrukwekkende koopvaardijschip dat de oceanen bevoer. Het was vergaand gestandaardiseerd, sterk en veilig, met een laadvermogen tot | |
[pagina 45]
| |
700 ton. Qua inrichting en bewapening was de Oost-Indiëvaarder te vergelijken met een oorlogsschip.Ga naar eind22. De schepen met handelswaar voor Japan maakten deel uit van de Kermisvloot, de vloot die in september uit Holland vertrok en in maart/april van het jaar daarop in Batavia aankwam. Enkele schepen uit die vloot voeren dan in mei of juni in ongeveer vijf weken verder naar Japan, profiterend van de zuidwest-moesson. Ze bleven zo'n drie maanden te Nagasaki/Decima (een periode die op Decima de negotietijd heette) en vertrokken in november/december weer met de noordoostelijke moesson naar Batavia. Zodra de schepen uit Japan daar aankwamen, vertrok de hele vloot in maart, profiterend van de zuidoost-passaat, richting Europa. De terugreis duurde dan nog zo'n vijf-en-een-half tot zeven maanden. Uit en thuis was een schip dat op Japan zeilde dus zeker twee jaar onderweg.Ga naar eind23. Varen naar Japan was een delicate aangelegenheid; Decima kon niet zomaar genaderd worden. Kapiteins kregen tevoren nauwkeurige instructiesGa naar eind24. en onderwierpen zich bij aankomst zonder protest aan de Japanse reglementen en controles. Deze hielden onder meer in dat het roer en de zeilen van het schip tijdelijk in beslag genomen werden, evenals de wapens (pistolen, houwers, sabels), Europese valuta en alle bijbels die zich aan boord bevonden. Openlijke uitingen van christelijk geloof waren in Japan sinds 1616 namelijk voor iedereen verboden en dit verbod gold ook op Decima. De curieuze ontvangst door de Japanners keert in de reisbeschrijvingen steeds terug. Kaempfer wijdt er een aantal bladzijden aan en concludeert: 'Om kort te gaan, indien ik tevooren niet onderrecht was geweest van hunne gewoonlyke verrichtingen, zou ik niet anders hebben kunnen besluyten, of wy waren in een vyandelijk land geraakt, of dat wy als verspieders wierden aangezien.'Ga naar eind25. Ongeveer honderdvijftig jaar later maakte kapitein Cor van Assendelft de Coningh vlak voor de 'opening' van Japan, hetzelfde ontvangstritueel mee, dat ten opzichte van Kaempfers bevindingen nog nauwelijks veranderd lijkt: 'Wij landden voor Decima, en nadat het zegel op het slot der waterpoort door een halfdozijn dwarskijkers angstvallig was onderzocht en in orde bevonden, gaf een opperbanjoost last die te openen. De kolossale zware deur kraakte op hare deur hengsels, en omringd door ons geleide, traden wij, als waren we staatsmisdadiger, Decima binnen.'Ga naar eind26. Decima was, in de woorden van Van Assendelft de Coningh, de 'toegang tot het rijk der geheimzinnigheid'.Ga naar eind27. Japan als rijk van geheimzinnigheid: dat beeld is in de Europese cultuur diep ingesleten.
Maar het was geen straf om een reis naar Japan te maken. Vanuit Batavia voeren geregeld hoge functionarissen van de VOC mee om een paar maanden vakantie te vieren en allicht wat extra's te verdienen met privé-handel (cambang). Zulke reizigers staken echter weinig op van Japan. Ze waren er kort en kwamen niet van Decima af. Dat is een van de redenen waarom in de reisliteratuur over Japan in het algemeen een ander perspectief geldt dan gebruikelijk in verhalen van aankomst in den vreemde. Niet de langdurige zeereis om er te komen, de opluchting van de nadering van een veilige haven, de beschrijving van het onbekende - dat men op het moment van aankomst nog niet kent maar desalniette- | |
[pagina 46]
| |
min voor de lezer alvast oproept - domineert. Als het om Japan gaat wordt het perspectief meestal omgedraaid. De aankomstpassages draaien veelal om de (verwachte) opluchting van de op het eilandje gekluisterde Nederlanders bij de aanblik van een schip dat de baai in vaart.Ga naar eind28. De Nederlandse vlag is een ijkpunt in de reisverhalen over Japan. Ze wappert aan de vlaggenmast boven de gebouwen van het eiland Decima en de naderende reiziger merkt haar meteen op. De Nederlandse vlag bevestigde dat een schip inderdaad de baai in mocht varen om handelswaar aan te brengen. Ze wapperde voor de ingang van de baai op het eilandje Takashima als baken. De vlag moest ook enige huiselijkheid brengen op Decima. Elke dag werd ze gehesen in aanwezigheid van de Nederlanders en hun Aziatische personeel. Toen Doeff voor het eerst de Baai van Nagasaki invoer werd hij overweldigd door emoties, en zag tegelijkertijd de vlag slap neerhangen. Die beschrijving was een metafoor, voor de tijd die op Decima stilstaat, voor de misstanden die Doeff naar eigen zeggen aan zou treffen op Decima, voor de malaise in de handel die daarop zou volgen wegens de Napoleontische oorlogen in Europa.Ga naar eind29. Decima was een locatie gelegen op grote afstand van Europa in de Baai van Nagasaki; het was ook een tijdloos wachtlokaal tussen het gesloten en statische Japan en het woelige dynamische Europa. In de baai heerste windstilte. 'Deze haaven is besloten met hooge gebergtens, Eylanden en klippen, en door de natuur bewaart tegens de woede der zee, en de verwoedheid van stormende winden.' Het schip dat binnenloopt moet, voorbij de mond van de baai, door Japanse roeibootjes getrokken worden, want te zeilen valt daar niet meer. De baai is mooi, ook de Chinese jonken voor Juzenji worden in de reisbeschrijvingen vaak opgemerkt. En hoewel dat niet direct zichtbaar was, was de baai ook goed beschemd. 'Langs het strand, 'twelk gemaakt word door den voet dier bergen die de haaven omvangen, staan verscheide ronde Bastions, Bolwerken, aan welke ik alleenlijk merkte valyen of pallisaden, roodgeverwt, alsof 't cieraads halven was, maar ik zag geen kanon...' Wachters op de toppen van de bergen zagen met hun verrekijkers de schepen al twee dagen voor hun aankomst naderen, en brachten dan de Europeanen daarvan op de hoogte.Ga naar eind30. De Europeanen op Decima zagen de schepen pas als die eenmaal voorbij de zogeheten Papenberg waren, waardoor de zee aan het zicht onttrokken was. Of ze zagen géén schepen naderen, en de emoties die de komst of juist het uitblijven van schepen veroorzaken, zijn een belangrijk dramatisch element in de beschrijvingen van Decima. 'Toen het jaar 1811 was aangebroken, haakten wij gedurig met bijna zekere hoop naar het einde van Julij en het begin van Augustus, de gewone tijd van aankomst onzer schepen - doch tevergeefs... Dus liep in 1811 de tijd van aankomst onzer schepen weder voorbij, zonder dat er één werd gezien...'; 'Met 1813 traden wij nu het vierde jaar onzer volstrekte scheiding van Batavia in. Men begrijpt, hoezeer wij naar schepen van daar reikhalsten'; 'Vergeefs tuurden wij in Julij en Augustus dagen lang naar de zee; er verscheen noch tijding, noch vaartuig' (1816) 'Zie daar dan weder een jaar verloopen dat wij vrugteloos uitkomst in onze kommervolle omstandigheeden hebben verwagt. Den Hemel weete wanneer wij eens positieve tijdingen zoo wel uit ons moeder- | |
[pagina 47]
| |
land als Batavia zullen ontvangen. Wanneer deze denkbeelden bij ons opkoomen verliest men zig in zee van gissingen zonder eenig vooruitzigt dan alleen die bedriegelijke hoop waarmede wij ons nu reeds zeven jaaren gekoesterd hebben.' Het uitblijven van schepen is een leitmotiv in de memoires van Doeff. Het verwijst naar de jaren van eenzaamheid, stilstand en bedreigde handel met Japan tijdens de Napoleontische tijd.Ga naar eind31. De negotietijd die volgde op de aankomst van schepen, was voor de Nederlandse functionarissen de drukste tijd van het jaar. De pakhuizen raakten dan weer vol, er werd onderhandeld en geadministreerd en iedereen was bezig. Als aan het eind daarvan de schepen uit het zicht voeren, ebde ook de dynamiek van Decima weg. De Nederlanders bleven achter in hun tijdloze bestaan onder de Nederlandse vlag. 'Met aandoening hun uit 't oog verliezende hoop en bid ik den Almagtigen God hun een spoedige en behouden reize te verleenen,' noteerde het opperhoofd Jan Cock Blomhoff in december 1817 in het dagjournaal van de factorij.Ga naar eind32. Hij heeft dan het roer overgenomen van zijn voorganger en vriend Hendrik Doeff, en ziet hem vertrekken. Maar zijn ontroering zal vooral zijn eigen vrouw en zoontje hebben gegolden. Blomhoff had namelijk in een optimistische bui zijn familie mee naar Decima genomen om met hem zijn tijd als opperhoofd door te brengen. De Japanners waren echter niet bereid de verbodsbepalingen op vrouwen te verzachten, zodat Blomhoffs familie met Doeff mee terugvoer naar Batavia.
Decima werd in Nederland bekend via de reisverslagen, een klein aantal monografieën van functionarissen op DecimanGa naar eind33. en via Japanse handelswaar die een plek kreeg in het dagelijks leven van de betere kringen (zoals porselein, lakwerk, zijden kimono's, Japanse planten, Japanse tuinkunst). Vanaf het begin van de negentiende eeuw nam het aantal publicaties over Japan snel toe. De beschrijvingen van Decima als venster op de wereld kregen toen bovendien een pendant in de schilderijen en prenten die sinds circa 1760 in Nagasaki door Japanse kunstenaars werden gemaakt. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werden deze afbeeldingen ook meegebracht naar Nederland.Ga naar eind34. Het waren schilderijen op zijde of papier, en Nagasaki-e, kleurenhoutsneden die in oplage werden uitgebracht door een twaalftal uitgevers in Nagasaki, als souvenir voor Japanse (en vanaf de negentiende eeuw ook Europese) bezoekers aan de stad.Ga naar eind35. Er bestaan allerlei uitvoeringen van deze Nagasaki-e: afbeeldingen van de baai en schepen, of van scènes uit het dagelijks leven van de Europeanen en Chinezen, temidden van Japanners. Beroemd is het schilderij Gezicht op de Baai van Nagasaki (Nagasaki-ko zu tsuitate) van de Japanse schilder Kawahara Keiga, in het gemeentemuseum van Kobe. (Ill. 1.2) De voorstelling, geschilderd vanuit een hoog standpunt, is typerend voor het genre. Decima ligt in de diepte, met een Hollands schip voor de rede, links Juzenji met enkele Chinese jonken. Er wordt een tweede Nederlands schip de baai binnengesleept door Japanse roeiboten. De zee, zichtbaar door het hoge standpunt, vormt een verre horizon, erboven slechts een smalle strook lucht. Wachtposten zijn nergens te vinden, maar duidelijk is dat alles in de baai | |
[pagina 48]
| |
Ill. 1.2 Eerste havengezicht: de aankomst van Jan Cock Blomhoff en zijn familie te Decima, 1817
De twee schilderijen Nagasaki-ko zu tsuitate, Gezicht op de Baai van Nagasaki, en Burumahofu zu tsuitate, De familie Blomhoff, door Kawahara Keiga (ca. 1818), gaan over de aankomst van Jan Cock Blomhoff en zijn familie op Decima in 1817. Op het familieportret zien we van links naar rechts: Jan Cock Blomhoff, de min Petronella Muntz, Titia Blomhoff-Bergsma met de tweejarige Johannes Blomhoff, en de Javaanse bediende Maraty. Het gezin kwam aan met het eerste koopvaardijschip dat na de Napoleontische oorlogen naar Japan voer. Blomhoff had blijkbaar verwacht dat de Japanse overheid het strikte verbod op buitenlandse vrouwen zou willen versoepelen, maar zijn gezin mocht niet blijven en vertrok weer met hetzelfde schip. De Japanse schilderkunst werd door de Decima-gangers geroemd. Van Overmeer Fisscher (1833, p. 129) schreef in zijn memoires dat de Japanners zeer goed waren in waterverf. 'De schetsen en omtrekken zijn stout, en de teekeningen zonder schaduw onverbeterlijk, maar in het uitwerken van de perspectief zijn zij zeer ten achteren.' De Nagasaki-e, tekeningen en schilderijen van Japanners die met de Nederlanders op Decima contact hadden, zouden in de loop van de twintigste eeuw steeds weer gekarakteriseerd worden als 'een onuitputtelijke bron van informatie over Japans toenemende culturele en technologische contacten met Europa in de achttiende en vroege negentiende eeuw' (Sullivan 1975, p. 42). Dat werd dan vooral afgeleid uit de schildertechniek. De een zag in de (al dan niet kundige) toepassing van 'de regels van het perspectief' een Europese invloed; de ander zag een boeiende combinatie van de typisch Japanse 'voorliefde voor het contour' en de Europese wijze om door middel van arceringen driedimensionaal te tekenen, een derde wees op buitenlandse invloeden in materiaal en ontwerp (Sullivan 1975, p. 41-42; Stellingwerff 1983, p. 15; Boxer 1968, p. 68-69). En telkens weer is in dit beeldonderzoek gewezen op het feit dat het Groot schilderboek van Gerard de Lairesse uit 1712 naar Decima werd gebracht, zodat de kunstenaars kennis konden nemen van de regels van het perspectief. Wellicht was De Lairesses lijnen- en puntenschema voor een perspectivische landschapsschildering (1712, p. 366) inderdaad wel de basis voor het Gezicht op de Baai van Nagasaki. Yasumasa Oka, conservator van het Gemeentemuseum in Kobe, richt de focus van deze Europese blik op de Japanse prent echter opnieuw op Japan als hij over de Nagasaki-schilders concludeert: 'the paintings of artists (...) who encountered Western painting during the Edo period, were influenced by the West but made under a special set of conditions. That is why art historians today look at them for the uniquely Japanese qualities which the artists poured into Western forms...' (1993, p. 219). Zo zijn deze Japanse schilderijen en prenten in te voegen in de 'mirror dance of colonial meaning making', in de spiegeldans die Europese representaties van andere culturen doet opgaan in zelf-representaties van die cultuur, die op hun beurt ook het beeld in Europa weer beïnvloeden (Pratt 1992, p. 136, 143). Het voorbeeld van Japan maakt duidelijk dat die spiegeldans niet noodzakelijk in de context van koloniale machtsverhoudingen geplaatst hoeft te worden. Het perspectief van de Japanse wacht, hoog boven Decima, is op zichzelf getuigenis van een Japans-Europese ontmoeting. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
zichtbaar is. Wij zien neer op de minuscule mensen op de wal en, over hen heen, naar de zee die zij niet kunnen zien. Dit schilderij is door Kawahara Keiga, die de Nederlanders op Decima persoonlijk kende, gemaakt vanaf de berg Hikosan, vanwaar de wachters met hun verrekijkers naar zee tuurden en de toegang tot Japan bewaakten. Kawahara Keiga (geboren 1786) was een van de laatste en volgens sommigen de belangrijkste van de Nagasaki-schilders.Ga naar eind36. Zijn schilderij versterkt het beeld dat ook in de (reis)literatuur over Decima werd opgeroepen: de beschouwer ziet vanaf het land naar de zee (er zijn maar weinig afbeeldingen van Decima gezien vanaf het water)Ga naar eind37.; de Nederlandse vlag, wapperend op het eiland en op de Europese koopvaardijschepen, is geen ijkpunt van soevereiniteit, geen bevestiging van macht, maar eerder een indicatie van het exotische, het verre dat in Japan wordt toegelaten. De prent suggereert stilte, door de hoogte van waaruit op de baai wordt neergekeken. Het is vooral via deze Japanse weergave van het gelimiteerde handelscontact dat betrokkenen in Europa ook echt een beeld kregen van Decima en het rijk der geheimzinnigheid. In openbare en privé-verzamelingen over de hele wereld zijn allerlei versies te vinden van negentiende-eeuwse afbeeldingen van de Baai van Nagasaki. Soms loopt een schip binnen, of ligt het voor anker, soms zijn Nederlanders zichtbaar en soms lijkt niets te bewegen. Nagasaki-ko zu tsuitate van Kawahara Keiga is echter niet een louter landschappelijk gezicht op Nagasaki met het eiland Decima vanuit een geheimzinnig Japans perspectief. Het schilderij toont actie: de aankomst van Jan Cock Blomhoff en zijn gezin in het jaar 1817, waarmee dit hoofdstuk opende. Het binnenlopen van het schip was geen routine, maar een bijzondere gebeurtenis, na de jarenlange afwezigheid van Hollandse schepen. Bovendien brachten de schepen de aflossing van Doeff, die vanaf 1799 op Decima had gewerkt en daar vanaf 1803 onafgebroken opperhoofd was geweest. Dit bewogen moment in de geschiedenis van de Nederlandse handelspost is door Kawahara Keiga op zijde vastgelegd. Voor de lezer niet direct zichtbaar (maar voor de toeschouwer van het echte schilderij in het museum uiteraard wel), heeft hij aan het Gezicht op de Baai van Nagasaki een dimensie toegevoegd door het te bevestigen in een vrijstaande lijst, met aan de achterzijde een tweede schilderij. Daarmee is een binnenkant en een buitenkant ontstaan, die refereren aan de 'binnenkant' en de 'buitenkant' van het leven op Decima.Ga naar eind38. De buitenkant komt overeen met het overheersende beeld van Decima: gezien vanaf het land, uitkijkend over de baai in de richting van de zee met schepen in zicht. Achterop dit 'venster op de wereld', of zo u wilt deze gesloten en omsloten leefruimte, bevestigde Kawahara Keiga een schilderij van de familie Blomhoff.Ga naar eind39. (Ill. 1.2) Ze zitten verslagen bij elkaar, aangezien Blomhoff geen toestemming had gekregen om zijn vrouw op Decima bij zich te houden. Kawahara Keiga combineerde aldus een opeenvolging van voor Decima heftige gebeurtenissen in een dubbelzijdig schilderij, dat in talloze variaties zijn weg naar Europa vond en een rol speelde in de vorming van het westerse beeld van Decima. Doeff en Blomhoff zouden daar weldra een 'eigen' beeld aan toe- | |
[pagina 51]
| |
voegen. Blomhoff liet, toen het schip vertrokken was, een nauwkeurige houten maquette op schaal maken van het eiland Decima, met de woning van het opperhoofd, de pakhuizen, tuinen, de waterpoort en landbrug, en de vlaggenmast voor de Nederlandse vlag. De maquette was bestemd voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in Den Haag; bedoeld dus, om aan een thuispubliek duidelijk te maken hoe Decima er precies uitzag. Doeff voegde in Nederland een gedetailleerde beschrijving aan de maquette toe. Zo konden de bezoekers van het Koninklijk Kabinet in het Haagse Mauritshuis om Decima heenlopen en neerkijken op deze kleine Hollandse nederzetting, waarbij Japan geheel buiten beeld bleef. Misschien voelde het publiek iets van het isolement van dit venster op de wereld. | |
Batavia, een tweede HollandIn hetzelfde jaar dat Jan Cock Blomhoff met zijn gezin via Batavia naar Japan voer, 1817, vertrok - op een schip volgepakt met soldaten - de twintigjarige Jan Eliza van Breugel naar Batavia. Van Breugel kwam uit een aristocratische familie, die voor de politieke omwentelingen van het einde van de achttiende eeuw onder meer actief was in de koloniale handel. Zijn oom was, in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, koopman en bestuurder geweest in Banten. Jan Eliza van Breugel, eerste luitenant in het Oost-Indisch leger, diende dertig jaar later als militair koning Willem I. De VOC was inmiddels opgeheven. Zijn vertrek naar Java had te maken met het wisselen van de wacht: Nederlandse soldaten moesten op Java het gezag overnemen van de Engelsen, die in 1811, na Nederlands inlijving bij Frankrijk, alle Nederlandse posities in de Indonesische archipel hadden veroverd. Jan Eliza van Breugel behoorde in 1816 tot de eerste lichting militairen van het kersverse Koninkrijk der Nederlanden die in de Oost opnieuw het Nederlandse gezag mochten vestigen. Batavia was van oudsher een Nederlandse creatie. Een jaar na Jan Eliza van Breugel schreef de schilder Antoine Payen over zijn eerste indruk van de stad: 'Arrivé à Batavia, je fus surpris de ne voir que l'apparence d'un de nos gros villages: des canaux puants, des rues désertes, des maisons à la hollandaise de mauvais goût, mais très propres.'Ga naar eind40. Ook de missie van Payen naar Java stond in het teken van het nieuwe Nederlandse koloniale bestuur: hij had de opdracht om documentaire tekeningen en schilderijen te maken, in het kader van het wetenschappelijk onderzoek waarmee prof. dr C.G.C. Reinwardt het nieuwe koloniale bewind zou onderbouwen. Payen liftte mee met de troepenschepen. De reis had, via Rio de Janeiro, vijf maanden geduurd. Hij beklaagde de militairen, wier overtocht beslist geen pretje was geweest.Ga naar eind41. De beroemde handelsnederzetting, die als hoofdkwartier van de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie zo'n centrale rol had gespeeld in de koloniale handel met Azië, de stad ook van waaruit de schepen naar Japan ver- | |
[pagina 52]
| |
trokken, lag er rond de eeuwwisseling vervallen bij. Conrad Malte-Brun noemde de stad enigszins misprijzend een waar tweede Holland, 'véritablement une seconde Hollande', waarbij hij net als Payen doelde op de grachten die stonken wegens het stilstaande water, de oude zware slechtgebouwde huizen en een stadswal die op instorten stond. Hij typeerde het kasteel van Batavia als toevluchtsoord voor de gouverneur-generaal en de functionarissen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, gelegen aan een haven die vanaf zee niet in te nemen was.Ga naar eind42. Malte-Brun liep echter een beetje achter. Toen hij dit schreef, was het Kasteel van Batavia al gesloopt door de man die tijdens de Bataafse Republiek drie jaar gouverneur-generaal was geweest: Herman Willem Daendels (1808-1811). Daendels had het bestuurscentrum verplaatst naar Buitenzorg, vlak bij Batavia en sindsdien woonden er nog maar weinig Europeanen in de binnenstad zelf.Ga naar eind43. Batavia, ooit van handelsfactorij omgebouwd tot een grote en bloeiende handelsstad, beschermd door een goed verdedigbaar fort, en met levendige handels- en ambachtskwartieren, veranderde na 1808 echter weer in een bestuurscentrum, nu van een koloniaal rijk, Nederlands-Indië. Luitenant Van Breugel zette zich voor die omslag ten volle in. Van zijn eigen bevindingen weten we weinig. Net als duizenden andere Nederlandse militairen doorstond hij de tropen niet lang; in 1824 stierf hij aan cholera. Zijn verhaal, ingepast in de ervaringen van andere familieleden overzee, brengt 'Batavia' echter in de discussie over beeldvorming in Nederland over niet-westerse culturen in op een wijze die voor velen heeft gegolden. Vooruitlopend op die discussie beperken we ons hier tot enkele achtergrondgegevens. Batavia op het eiland Java was sinds 1619 het hoofdkwartier van de VOC. Vanaf 1596 waren er Nederlandse handelaars in de regio geweest. Nadat in 1602 de Verenigde Oost-Indische Compagnie was opgericht, ter coördinatie en bescherming van de Nederlandse handelsactiviteiten in de Oost, vestigde deze onder meer een handelspost in Banten (Bantam), de bloeiende islamitische handelsmacht aan de Straat van Sunda. In 1610 week de VOC echter uit naar de plaats Jayacatra aan de noordkust van Java, vanwege problemen met de sultan van Banten en rivaliteit met Engeland. Toen in 1618 de handelsfactorij te Jayacatra eveneens bestookt werd, vanaf het land door de vorst van Jayacatra en vanaf zee door de Engelsen, stuurde de VOC een zeemacht van achttien schepen, onder leiding van Jan Pieterszoon Coen. Tegenover deze overmacht trokken de Engelsen zich terug. De vorst van Jayacatra werd door de sultan van Banten verraden en door de Hollanders verslagen. Met de vernietiging van Jayacatra en de bouw van Batavia op die plek grondden de Nederlanders in 1619 hun macht in de regio. In 1811 moesten ze deze afstaan aan de Engelsen, onder leiding van Thomas Stamford Raffles. John Crawfurd, Engels koloniaal bestuurder onder Raffles, liet zich daarbij zeer kritisch uit over het monopolistische handelsbeleid van zowel de VOC als de Engelse East India Company. Hij beschreef hoe de vorst van Jayacatra moest vluchten, nadat door Coen de hele mannelijke bevolking van de stad was uitgemoord en de gebouwen platgebrand, en vervolgens zijn dagen ergens op Java sleet als een | |
[pagina 53]
| |
arme visser. Voor Crawfurd bevatte dit ondergangsverhaal in zich de kern van de hele geschiedenis van de Europese agressie in Azië. Een vorst en een rijk gingen ten gronde door 'a band of rapacious merchants from a country of the second order in another hemisphere'.Ga naar eind44. Ook Malte-Brun ging nader in op de stichtingsgeschiedenis van Batavia. Hij verwees echter niet naar de puinhopen van het rijk Jayacatra waarop de stad gesticht was, maar greep terug op de nog oudere naam van de stad, Sunda Kalapa. De stad Sunda Kalapa had behoord tot het oud-Javaanse hindoerijk Pajajaran. Dat was in de zestiende eeuw echter ten onder gegaan, en als Jayacatra onder een islamitisch heerser gekomen.Ga naar eind45. Zo blijkt men zich er in Europa in die vroege negentiende eeuw van bewust te zijn geweest, dat de geschiedenis van de plek waar Batavia werd gesticht, verweven was met de vele culturele, religieuze en economische invloeden die zich in de loop der eeuwen in de Indonesische archipel hebben doen gelden. De Europeanen betraden als laatsten dit 'common theatre'.Ga naar eind46. Batavia werd het middelpunt van de VOC-handel in Azië. Andries Beeckman schilderde rond 1655, tijdens een van haar bloeiperiodes, een levendig beeld van de stad. (Ill. 1.3) Het schilderij is een soort exposé van de verschillende culturen en bevolkingsgroepen, van mensen en dieren, producten en vervoermiddelen, geplaatst in een door de VOC gebouwde omgeving. Op de achtergrond staat het ommuurde kasteel, met zijn ophaalbrug voor de landspoort en kanonnen op de bolwerken. (De twee bastions aan de landzijde heetten Robijn en Diamant, de twee aan zeezijde Saffier en Parel. Er komt een ruiterstoet uit de landpoort van het kasteel, niet zichtbaar is de waterpoort aan de zeezijde, waardoorheen de scheepsladingen binnengebracht konden worden.) De magazijnen en andere gebouwen binnen de muren en rondom het kasteel volgen eveneens een Europees plan. De mensen op de marktplaats onder de hoge palmen (waarin de apen hun gang gaan) zijn echter van allerlei komaf en rang: Javanen, Chinezen, Hollanders, Arabieren, een enkele Afrikaan. Ze hebben bemoeienis met elkaar en leven niet in gescheiden werelden. Er is handel, er wordt aan schepen getimmerd, de cavalerie gaat uit rijden, een schuitenvoerder zet zijn roeiers aan, twee Chinezen groeten elkaar, een groepje kijkt omhoog hoe een kokosnoot uit een boom valt. De dromedaris op de achtergrond zal geïmporteerd zijn. Hij verwijst misschien naar de aanwezigheid van Arabische handelaars. Of misschien is het toevallig hetzelfde beest dat de Nederlanders van plan waren te schenken aan de shogun van Japan.Ga naar eind47. Terwijl de VOC in 1641 op Decima werd opgesloten en er een grote stilte neerdaalde over die handelspost in Japan, namen de activiteiten en de invloed van de VOC in de Indonesische archipel vanuit Batavia gestaag toe. De VOC was een geoctrooieerde maatschappij. Het octrooi, een strikt handelsmonopolie, werd voor telkens een bepaalde periode verleend door de Staten-Generaal der Zeven Verenigde Provinciën. De VOC werd bestuurd door bewindhebbers, de Heren XVII, met de stadhouder als opperbewindhebber. Zo waren er personele unies tussen 'de politiek' en de VOC, maar de VOC was autonoom in handelsbeleid en het (militaire) beheer van de bezittingen in Azië. | |
[pagina 54]
| |
Ill. 1.3 Tweede havengezicht: handelscentrum Batavia
Het schilderij Het kasteel van Batavia, door Andries Beeckman (1656), was eigendom van de VOC. Het toont, in de woorden van kunsthistorica De Loos-Haaxman (1941, p. 64-66) het hechte bolwerk van de soevereine macht van de bewindhebbers van de VOC, met volle pakhuizen. De opperlandvoogd komt aan het hoofd van een stoet ruiters de landspoort van het kasteel uitgereden in de richting van het stadhuis. Trompetters gaan hem vooruit. Links een Chinese woning en rook uit een smidswinkel. We zien de timmerloodsen en, rechts van de ruiterstoet, het gebouw van de Raad van Justitie en de gevechtsplaats. Voorts wijst zij op de 'coetswagen', dromedaris en olifanten en, op het water van de Kali Besar, een 'orembaai' (de schuit met hoge versierde steven, waar op het dak muzikanten kunnen zitten). In de kasteelgracht baadt een aantal Europeanen. De VOC koesterde dit historische beeld van Batavia als bedrijvig centrum van handelsactiviteiten en internationale contacten dat Beeckman in 1656 had geschilderd. Het schilderij hing vanaf 1663 boven de schoorsteen van het Oost-Indisch Huis in Amsterdam. Eromheen hingen 'traditionele' gezichten op Nederlandse factorijen in de Oost: ommuurde geïsoleerde forten oprijzend uit zee, met een goed verdedigbare haven. Batavia zelf was echter niet zo'n geïsoleerde factorij; van haar dus geen havengezicht vanaf zee, maar het beeld van de levendige stad. Toen stadhouder Willem V in 1768 opperbewindhebber werd van de VOC, keerde deze voorstelling terug op de achtergrond van de tekening van S. Fokke over die plechtigheid (1771). Vaag is het schilderij van Beeckman vervolgens nog te herkennen op de prent die van Fokkes werk werd gedrukt. Voor het Nederlandse publiek dat deze prent verwierf betrof het in de eerste plaats een souvenir van het Nederlands gezag over de Oost; een beeld van Batavia zal er niet uit naar voren gekomen zijn. In 1859, de VOC was al lang opgeheven, werd het schilderij van Beeckman door de Nederlandse regering aangekocht voor de Landsverzameling van schilderijen in Batavia en daarheen verscheept (De Loos-Haaxman 1941, p. 64). In datzelfde jaar schreef de hervormde dominee Buddingh over de stad: 'De lezer denke zich nu eene ouderwetsche oud-Hollandsche stad met eenige breede straten en grachten, en talrijke voor-, achter-, dwars- en zijstraten, alle dicht bebouwd met oud-Hollandsche huizen.' Spijtig voegde hij daar echter aan toe: 'het Batavia van heden is het Batavia van voorheen niet meer' (Brommer 1979, p. 12-13). De aard van het contact tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de koloniale hoofdstad was grondig veranderd. | |
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
Met geweld en per verdrag werden lokale heersers vazallen van de handelscompagnie. De VOC dwong in de havens een monopolie af voor de eigen handel. In bepaalde regio's, zoals in de Molukken, werden de bevolking monocultures opgelegd, gericht op de handel in specerijen. De Nederlanders concurreerden in de archipel met de Engelsen, Portugezen en Spanjaarden, maar ook met de lokale handelaars. Het internationale karakter van de handel veranderde. Banten, eens centrum van handel tussen Denen, Engelsen, Perzen, Gujarati, Portugezen, Japanners, Arabieren, Engelsen, Maleiers, Javanen en Chinezen, werd onderworpen aan het VOC-monopolie, de inheemse handelsklasse ging er onderdoor, en de Engelsen en Nederlanders verdedigden in een harde concurrentiestrijd hun monopolies ten opzichte van elkaar.Ga naar eind48. De Europese handelspraktijk stond haaks op de hiervoor geciteerde confuciaanse uitgangspunten die voor de Japanse handelaars hadden gegolden. Crawfurd, die af wilde van het oude monopoliestelsel, omschreef het als volgt: 'To give an equitable price for the commodity they purchased, or to demand no more than a reasonable profit, never entered in their minds. They considered the natives of those countries as fair game, and drove a trade, in short, in which the simplicity, ignorance, and weakness of the inhabitants of the country, were but poorly opposed to the superior intelligente, more enlarged experience, and, above all, to the power and violente of the European.' En met die karakterisering plaatste deze moderne koloniale bestuurder de misstanden in de Europese handel met de Oost in vroeger tijden, en gaf aan, dat ze in de negentiende eeuw op een nieuwe leest geschoeid zou zijn.Ga naar eind49. Toen Crawfurd dit schreef was de VOC dan ook al opgeheven. In 1799 was het octrooi afgelopen, en de regering van de Bataafse Republiek besloot om het niet meer te verlengen. Daarmee was een einde gekomen aan het Compagniesmonopolie op de Aziatische handel. De bestuurstaken van de VOC werden overgenomen door de staat. In 1807 werd Herman Willem Daendels als eerste gouverneur-generaal in dienst van de Nederlandse overheid aangesteld; in 1808 arriveerde hij in Batavia en begon zonder aarzelen met de vestiging van een krachtdadig koloniaal bestuur. Niet alleen sloopte hij het Kasteel van Batavia en verplaatste de regering naar Buitenzorg, ook breidde hij via allianties en militair optreden de Nederlandse politieke macht in de archipel uit. Ter ondersteuning daarvan gaf hij bevel tot de aanleg van de Grote Postweg: een doorgaande route van ruim 1000 km over Java, van Anyer aan de westkust tot Banyuwangi in het oosten. De weg werd in een jaar tijd aangelegd door Javaanse boeren, die daartoe verplicht werden als betrof het een herendienst aan hun vorst. In 1860 zou de weg door Multatuli (in een scène waarin Max Havelaar verkreukeld in een koets zit) worden getypeerd als 'een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zijn benyders en tegenstanders in 't moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotseren, om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient'.Ga naar eind50. Antoine Payen maakte er in 1822 een schilderij van. (Ill. 1.4) Twee koetsen, getrokken door een span paarden, snellen over een weg, die voor de insiders | |
[pagina 57]
| |
gelijk staat aan de uitbreiding van het direct bestuur over Java. Crawfurd merkte bijvoorbeeld op: 'Except where Europeans have made some impression in the way of colonization, roads, bridges, or canals are alltogether unknown. The roads are more pathways, and the bridges but temporary and inconvenient raft.'Ga naar eind51. Payen schilderde een uitbundige natuur, met de weg als vanzelfsprekend gegeven. In Europa zullen slechts weinigen bij het bekijken van dat schilderij over die weg zelf nagedacht hebben. Het was de weg waarover ook het leger van Jan Eliza van Breugel marcheerde. | |
Gezicht op de Barbarijse roversnesten'Het gezigt het welk 35 bijeenzijnde weluitgerusten oorlogsscheepen in zee aan ons aller oog opleverde, is waarlijk onbeschrijflijk.' Diep onder de indruk was de jonge adelborst Jacques van Breugel, jongste broer van Indiëganger Jan Eliza. Aan boord van het fregat De Amstel maakte hij van 26 op 27 augustus 1816 het bombardement op Algiers mee; met bonzend hart, in een patriottische roes gebracht door de muzikanten aan boord, en al snel overdonderd door het lawaai van de kanonnen en de ontploffingen op de kust.Ga naar eind52. Het bombardement inspireerde in Nederland onmiddellijk tot gedichten, schilderijen en prenten. Een daarvan is de hier afgebeelde nachtelijke scène door de Hollandse zeeschilder Martinus Schouman uit 1823. (Ill. 1.5) Het schilderij laat zien hoe een Engels-Nederlandse technologisch superieure zeemacht vanuit twee linies een stevig gefortificeerd roversnest inmaakt. De jonge Van Breugel moet zich op een van deze schepen hebben bevonden. Het verslag van zijn tochten met het Nederlandse eskader in het Middellandse-Zeegebied verandert het schilderij van een genrestuk, een 'zeetriomf' (De Lairesse), in een tijdsdocument. 'Algiers, op een schuin oploopende welbeplanten berg gebouwd, amphitheatersgewijs, vertoont zich in een heerlijk perspectiev aan de zeemans welke - verbaasd door de menigvuldigen batterijen die zoo geconserveerd en sterk de stadt aan de voet omringen, als verrukt over de pragtige buitenpaleize welke men zich alle op differente distantie aan het oog vertoonen - de grootse idee van de stadt en bewooners moet doen koesteren.' Ongeveer een jaar voor Van Breugel zou deelnemen aan het bombarderen van deze stad, voer zijn eskader al voor de kust en noteerde hij deze eerste indruk. Hij kon het fraaie stadsgezicht op dat moment echter al niet anders dan ambivalent bekijken. Tezeer was hij er zich blijkens zijn Journaal van bewust dat deze 'welgebouwde en schoone bergen' werden bewerkt door 'ongelukkigen van onze landgenooten en andere natien als slaaven'. Ieder die de stad daar zo zag liggen voelde volgens hem dan ook lust tot wraak en sidderde van verlangen naar het tijdstip 'om die armen slagtoffers van Afrikaansche barbaarsheidt te verlossen'.Ga naar eind53. Die 'Afrikaanse barbaarsheid', dat wil zeggen het tot slaaf maken van Europese (christelijke) zeelieden die door kapers gevangen waren genomen, geschiedde op last van de Barbarij se heersers: de dey van Algiers, de bey van Tunis, | |
[pagina 58-59]
| |
Ill. 1.4 De binnenlanden in: gezicht op de Grote Postweg
Antoine Payen (1792-1853) kwam in 1817 aan op Java, als kunstenaarslid van het wetenschappelijk team van prof. dr C.G.C. Reinwardt. Hij was door koning Willem I aangesteld als Nederlands-Indisch landschapsschilder, met als opdracht om een serie te maken die als geheel in Europa een waarheidsgetrouwe indruk zou geven van de natuurlijke gesteldheid van het Oost-Indische landschap. Aan zijn schilderijen ligt een nauwkeurige studie van de natuur ten grondslag. Reinwardt schreef daarover aan zijn superieur: 'Hij heeft in den beginne ook veel tijd moeten besteden om zich einzustudieren, daar hij mij zegt dat het verschil tusschen de voorwerpen der natuur die hij hier behandelt zoo verschillend zijn van die waarvan hij gewoon is, dat dit eene opzettelijke studie gevorderd heeft' (Scalliet 1995, p. 58, 199). De Grote Postweg, of 'Vue de I'îsle de Java, prise sur le grand chemin aux défilés du Pola près de Sumedang' is het grootste schilderij dat Payen ooit schilderde (165 × 140 cm), en ook het bekendste. Het was overheidsbezit, net als het andere werk dat hij in dienst van de overheid schilderde, en werd opgenomen in de collectie van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in het Mauritshuis in Den Haag. In 1838 werd die collectie overgebracht naar het nieuwgevormde Museum van Levende Nederlandsche Meesters, in Paviljoen Welgelegen te Haarlem. De Oost-Indische landschappen kwamen in de muzieksalon. Daar werden ze in 1877 weer uitgehaald, om te worden ondergebracht in het nieuwe Ethnografisch Museum in Leiden (Paviljoen Welgelegen 1989, p. 139-140). De Grote Postweg werd in 1829 voor het eerst aan het publiek getoond op een tentoonstelling van levende meesters in Gent. Marie-Odette Scalliet, biografe van Payen, vond slechts een bespreking van diens werk door een recensent die de schilderijen opmerkelijk vond en ongetwijfeld vaardig gemaakt, maar er niet over durfde te oordelen, omdat de natuur waar het over ging hem onbekend was. 'Nous ne saurions donc apprécier la vérité de I'imitation' (Scalliet 1995, p. 130-131). | |
[pagina 60-61]
| |
Ill. 1.5 Derde havengezicht of de wereldpolitiek: bombardement op Algiers, 26-27 augustus 1816
Dit nachtelijk tafereel uit 1823 hing oorspronkelijk in de modelkamer van het Departement van Marine in Den Haag en is nu bezit van het Rijksmuseum in Amsterdam. Het is van de zeeschilder Martinus Schouman, die verschillende schilderijen over het bombardement op Algiers maakte, waaronder een samen met zijn leerling N.C. Schotel (1818, collectie Scheepvaartmuseum Amsterdam). Ook de zeeschilder Nicolaas Baur schilderde de gebeurtenis. Ter vergroting van het publieke enthousiasme voor het bombardement werd er meteen na 1816 ook een panorama van geschilderd. Het panorama was een nieuwe kunstvorm, bestaande uit een immens groot rondgeschilderd schilderij. Met perspectivische effecten kreeg het publiek dat vanaf een soort bordes in het midden om zich heen kon kijken, het gevoel midden in een gebeurtenis of een landschap te staan, er deel van uit te maken. Bij het panorama van het bombardement van Algiers werd die sensatie ondersteund met lichteffecten en levende muziek van een militaire band. 'Ye gods, what a thrill for twenty-five cents!' luidde het commentaar in een bespreking, toen het panorama in 1825 ook in New York werd getoond (Odell 1927 II, p. 540). Waarschijnlijk is dit panorama van het bombardement op Algiers in Nederland niet te zien geweest. In het Amsterdamse Panorama Rotunda op het Leidseplein stond tussen 1816 en 1818 een panorama van de slag bij Waterloo (Panorama Phenomena 1981, p. 73, 88). Wel werd er een hele reeks gedichten gepubliceerd die de juistheid van de Engels-Nederlandse agressie jegens de Barbarijse staten vierde. H. Vinkeles schreef in de aanhef van het eerste van elf coupletten van het gedicht 'Het zegefeest na de overwinning bij Algiers 28 Augustus 1816':
't Roofdier was den buit ontwrongen
't Bloed der onschuld wraak verschaft;
't Barbarijsch geweld bedwongen,
En het trotsch Algiers gestraft.
In het gedicht 'Regt door Zee' van
E.W. van Dam van Isselt (1823) staat
'Algiers' voor deugd:
Ja, Neêrlands moedig volk is voor de zee geboren!
Ging de opperheerschappij van onze vlag verloren?
Getuig het, Doggersbank! - Algiers! getuig ervan,
Wat de Aard' van Neêrlands deugd nog eens verwachten kan.
| |
[pagina 62]
| |
de pasja van Tripoli en de koning van Marokko. De term Barbarije is vermoedelijk afgeleid van Berbers: 'volk dat aan de zee-engte woont', verwijzend naar een van de bevolkingsgroepen in de regio. Ook kan het woord zijn afgeleid van bar of ber, 'woestijn'. Maar Barbarije werd in Europa vooral geassocieerd met het Griekse barbaros, 'vreemdeling' en had in de volksmond een onlosmakelijke connotatie van 'barbaars'.Ga naar eind54. 'Lees dit boek en erkent, dat barbarijsch nog vrij wat erger is dan barbaarsch,' schreef het Nieuws van den Dag in 1875 in een recensie van de herinneringen van Jacques van Breugels weduwe. Vaak wordt Noord-Afrika ook aangeduid met de term Maghreb of Maghrib (Arabisch voor 'het Westen', dat wil zeggen ten westen van Egypte. De Turkse naam voor Tripoli luidde Tarabulus-al-Gharb, Tripoli van het Westen.)Ga naar eind55. Marokko was sinds 1672 een onafhankelijk koninkrijk; Algiers, Tunis en Tripoli maakten sinds de zestiende eeuw deel uit van het Ottomaanse rijk, maar hadden zich daarbinnen ontwikkeld tot min of meer autonome provincies, of regentschappen. In Tripoli heersten sinds 1711 de Karamanli. De dynastie was gevestigd door Ahmad Karamanli; van 1795 tot 1832 heerste diens kleinzoon pasja Yusuf Karamanli. Hoewel hun heerschappij erfelijk werd, waren de heersers van Tripoli, Tunis en Algiers formeel gouverneurs van de Verheven Porte in Constantinopel (van 1808 tot 1839, de periode die ons hier aangaat, was dat sultan Mohammed II). Aan hem waren ze schatplichtig; aan zijn leger en vloot droeg elk van de Barbarijse heersers de voorgeschreven hoeveelheid schepen en manschappen bij. Het Ottomaanse rijk vormde, in de woorden van de historicus Albert Hourani, een van de omvangrijkste politieke structuren in de westerse wereld sinds het uiteenvallen van het Romeinse Rijk. Het heerste in Oost-Europa, Klein-Azië en het grootste deel van Noord-Afrika. Binnen die grenzen werden de meest uiteenlopende politieke tradities, etnische groepen en religieuze richtingen verenigd: Grieken, Serven, Bulgaren, Roemenen, Armeniërs, Turken, Arabieren, soennieten en sjiïeten, christenen van alle kerkelijke richtingen, joden en aanhangers van traditionele godsdiensten. Het Ottomaanse rijk handhaafde zijn heerschappij over de meeste volken zo'n vierhonderd jaar, anderen werden zeshonderd jaar onafgebroken door de Turken geregeerd. Tot het begin van de negentiende eeuw vormde het Ottomaanse rijk een relatief stabiele en veilige eenheid, waarbij de islam en de Arabische taal belangrijke samenbindende elementen vormden.Ga naar eind56.
Het bombardement op Algiers in 1816, gericht tegen de dey van Algiers Osmar-Pasja, was geen incidentele militaire actie. Hoewel Nederland sultan Mohammed II respecteerde en ook met zijn voorgangers via vriendschapsverdragen goede diplomatieke betrekkingen had onderhouden (via een Nederlandse ambassadeur in Constantinopel tot op het hoogste niveau), verliep het contact met de Barbarijse heersers van oudsher stroef. Vanaf de eerste (Engelse en Franse) handelsactiviteiten in de Middellandse Zee in de vijftiende eeuw, tot in de negentiende eeuw, voerden Europese schepen strijd met Barbarijse kapers. Aanvankelijk was kaapvaart op zich niet omstreden. Een Nederlands woordenboek | |
[pagina 63]
| |
uit 1774 stelde bijvoorbeeld nog dat een kaper geen zeerover was maar een zeesoldaat, gebonden aan de zeewetten van zijn principaal. 'Hoewel de ondervinding, helaas!, genoeg leerd, dat Christenen in oorlogstijden, in dit opzicht, erger zijn als de Barbaaren, handelende met elkander even alsof ze aan geene Wetten gebonden waaren. Dit ondervinden de Kooplieden het meest.'Ga naar eind57. De Nederlandse West-Indische Compagnie, opgericht in 1621, had kaapvaart tegen de Spanjaarden aanvankelijk als een van haar belangrijkste doelen.Ga naar eind58. Van hun kant joegen de Noord-Afrikaanse zeerovers dan ook met toestemming van hun heersers op Europese schepen. Ze overvielen koopvaardijschepen, namen zeelieden in gijzeling, eisten losgeld voor de schepen en ladingen en maakten de gevangenen tot slaaf. De kaapvaart in de Middellandse Zee was geen natuurramp voor Europese schepen; ze kon in principe worden afgewend met vriendschapstraktaten. De Barbarijse heersers ontvingen dan een jaarlijks tribuut, ter vrijwaring van de kaapvaart. De Denen, Engelsen, Fransen en Nederlanders sloten geregeld dergelijke traktaten, ter bescherming van de eigen handelsvloot, en om te kunnen optreden als vervoerder voor derden. Vaak kwam het desalniettemin tot een gewapend treffen op zee; hetzij dat met het traktaat de hand werd gelicht, hetzij als openingszet voor hernieuwde onderhandelingen over de hoogte van het tribuut. Ook werden schepen opgejaagd om te controleren of er niet gevaren werd onder valse vlag.Ga naar eind59. Europa was kortom geen heer en meester in de Middellandse Zee en dat gegeven droeg niet bij aan een idyllisch beeld over de Maghreb. In Nederland wordt wat dat betreft de herinnering levend gehouden aan Michiel Adriaenszoon de Ruyter, die in 1655 tegen de Barbarijse zeerovers ten strijde voer om ruimte te scheppen voor de Nederlandse handelsvloot.Ga naar eind60. (Ill. 1.6) Zijn missie, uitgevoerd in een tijd waarin het monopoliestelsel in de Oost zijn vorm kreeg, sorteerde geen blijvend effect, getuige een intekencirculaire uit 1720, getiteld 'Project tot het ruïneren der turkze rovers van Algiers, Tunis, Tripoly en Zalée, niet alleen tot het beveiligen, maar het doen aangroejen van de navigatie en commercie deeser landen; verder gemelde Mooren in korte tijdt met een weynigh onkosten en assistentie van de staat, door de wapenen tot een bestendige vreede te dwingen, tot glorie van de Republicq, en generaale welstandt van de Ingezetenen. Alsmede alle ongelukkige en onmachtige menschen in slavernije vervallen en nogh te geraaken daar uyt te verlossen...' etc.Ga naar eind61. De gedrukte circulaire werd ondertekend door een groot aantal kooplieden, die er de Staten-Generaal mee onder druk wilden zetten om opnieuw een eskader naar de Middellandse Zee te sturen. Zo bleef gedurende de gehele achttiende eeuw Nederlands relatie met de Maghreb wankel. De Stadhouderlijke Republiek kreeg verschillende keren ongevraagd dure gezanten van Barbarijse heersers op bezoek die veel geld en aandacht vroegen in het kader van de vriendschappelijke betrekkingen. De omvang van de handel woog echter ruimschoots op tegen de vredesbetalingen en andere verplichtingen die volgden uit de traktaten.Ga naar eind62. Na 1815 ontstonden er in het Middellandse-Zeegebied echter totaal nieuwe verhoudingen. De Napoleontische oorlogen hadden ook in Noord-Afrika (met name in Egypte) hun weerslag gekregen. Nadat Napoleon was verslagen werden | |
[pagina 64]
| |
tijdens het Congres van Wenen (1814-1815) de kaarten in Europa opnieuw geschud. Bij die onderhandelingen was het Ottomaanse rijk niet vertegenwoordigd. Het Congres veroordeelde echter wel de Noord-Afrikaanse kaapvaart en het onder slavernij brengen van christenen. Engeland maakte zich vervolgens met zijn superieure vlootmacht onmiddellijk op om de naleving van beide bepalingen in het Middellandse-Zeegebied af te dwingen.Ga naar eind63. Dat het daarbij - pendant van het beëindigen van de monopoliehandel in de Oost - eigenlijk vooral ging om het afdwingen van vrijhandel ontging zelfs het marinepersoneel niet, getuige Van Breugels aantekeningen. Het bombardement op Algiers had volgens hem tot doel 'het ten onderbrengen der Algerijnsche zeemagt', maar het ging er ondertussen vooral om 'de koopvaardij heden een vrije en ongestoorde vaart te doen genieten...'. Engeland had de leiding van de actie en opereerde daarbij vanuit een sterke maritieme basis op Gibraltar.Ga naar eind64. Het Engelse thuispubliek werd kort na het bombardement met de modernste media deelgenoot gemaakt in de triomfen van de Engelse vloot: in de Leicester Square Rotunda in Londen werd er een panoramaschildering van getoond, compleet met een militaire band.Ga naar eind65.
Tijdens zijn tochten over de Middellandse Zee met het Nederlandse vlooteskader onder leiding van kapitein Van Capellen, bezocht Jacques van Breugel de belangrijkste havenplaatsen aan zowel de Europese als de Noord-Afrikaanse kant. Sardinië, Livorno, Napels, Genua, Marseille, Toulon, Mahon, Gibraltar, Tanger, Algiers, Tunis, Tripoli, alle figureren ze in zijn verslag. Daarin schreef hij dat de tocht soms het karakter kreeg van een 'plusier reisje' louter om de Nederlandse vlag te tonen. Soms joeg men op een schip dat bij nadering een bonafide koopvaarder bleek te zijn, dan weer werden ze zelf bij vergissing achtervolgd omdat ze voor Algerijnen werden aangezien. En een enkele keer kwam het tot een daadwerkelijk treffen.Ga naar eind66. Dat de aanwezigheid van Nederlandse marine- en koopvaardijschepen in die havens zeer gangbaar was, is ook op schilderijen uit die tijd te zien.Ga naar eind67. Van Breugel was in opleiding en werd geacht tijdens de reis ook te studeren. In zijn Journaal maakte hij nette tekeningen van de baai en kustlijn van Tanger, Algiers, Tunis, vermoedelijk als oefeningen met meetinstrumenten en navigatietechnieken. Aan de kustlijn van Tripoli kwam hij niet echt toe. We vinden er in zijn aantekenschrift slechts een flauwe schets van. Het eskader deed Tripoli wel aan en Van Breugel vond de stad waar hij zo'n tien jaar later zou gaan wonen als consul-generaal der Nederlanden, prettig. 'De stadt is niet zo groot dan Tunis maar levert een heerlijk perspectiev aan zeemansoog op, door haar uitgestrekte schoone ligging aan het strand, hoewel reedelijk hoog - waarbij de witheid der huizen en de altijd menigvuldigen vlaggen op de huizen der Europeesche consuls niet weenig aan toebrengt. De stad van binnen is zeer lief in de Afrikaansche smaak met laagen huizen bebouwt, een mooye groote mosqué versierre dezen stad en strekt de inwoonders tevens tot volvoering hunner godsdienstoefening. Haar batterijen en fortificatie zijn zeer zwak en van hun kant hebben wij weinig te vrezen aangaande de stroperijen en wel door de zwakheid hunne niets beduidende marine...'Ga naar eind68. | |
[pagina 65]
| |
Deze combinatie van waarnemingen (Tripoli als fraai decor oprijzend uit zee, als kustplaats aan de drukbevaren Middellandse Zee, als toegankelijke gemeenschap waar ook de vlaggen van de Europese naties vrolijk wapperen, en als macht wier militaire sterkte voortdurend wordt ingeschat - ook door een zeventienjarige adelborst) illustreert het grote verschil van Nederlands relatie met Tripoli en met Japan anno 1816. In het Middellandse-Zeegebied vertegenwoordigde de vlag zeemacht, invloed en bondgenootschappen. De Nederlandse vlag wapperde er naast die van andere naties. Machtsconflicten tussen Europese consuls en de pasja werden zichtbaar gemaakt middels het neerhalen van de vlag. Zo zorgvuldig als de 'buitenwereld' door de machtige Japanse shogun geparkeerd was bij Nagasaki, waarbij tot 1854 geen duimbreed van de afsluitingspolitiek werd afgeweken, zo drastisch was de omslag die tussen 1815 en 1840 werd afgedwongen van de heersers van de letterlijk en figuurlijk veel bestookte Barbarijse staten.
Het Japanse gezicht op Decima dat in Nederland bekend werd, is een gezicht vanaf de wal. In de verte begint de zee. Op Europese schilderijen en prenten van Noord-Afrikaanse havenplaatsen, zoals de havengezichten van Reinier Nooms (een generatiegenoot van Andries Beeckman), rijzen de steden daarentegen op uit zee. (Ill. 1.6) Ook veel reisbeschrijvingen beginnen met dat beeld, en roemen de eerste indruk die deze steden, als fraai gelegen bastions, maken bij nadering op zee. De Europese toeschouwer en bezoeker kwam aan met een schip en keek vanaf het dek op tegen de façade van de stad.Ga naar eind69. Vast patroon in de reisbeschrijvingen is echter de omslag in de gevoelens van de reiziger. De hooggespannen verwachtingen over deze vriendelijk ogende stad slaan om in teleurstelling of berusting zodra men van boord gaat: de stad is armoedig, vuil, druk, stinkend naar schapevet, afgesloten. Zo ook ervoer volgens hun biograaf M.A. Perk het echtpaar Van Breugel hun entree in Tripoli in 1827: 'Een smartelijk gevoel van teleurstelling bekroop de Van Breugels bij een nadere kennismaking met de stad. Hoe viel de werkelijkheid niet af bij de voorstelling die zij op eenige afstand zich ervan gemaakt hadden!'Ga naar eind70. De Engelse ontdekkingsreiziger Gordon Laing beschreef zijn aankomst te Tripoli in 1825 in dezelfde volgorde van emoties: 'The town of Tripoli, having for a background a beautiful mixture of the majestic date, the broad leaved fig, the wide spreading Mulberry and Olive trees, is rather pleasantly situated (...) from seaward it is beheld to the best advantage, appearing from thence both gay and strongly fortified, the numerous Consular flags waving in the pliant air, with the tall spires of the various mosques contributing materially to the former, and the lofty piles of embrasured walls to the latter effect; on landing however this favourable delusion is soon dispelled and Tripoli, like a painted beauty, loses all attraction on a close inspection - gayety vanishes and is lost to the eye, as it travels amid the narrow, irregular dirty streets or rather lanes, and every impression of strenghts disappears, on an inspection of the ill constructed misshapen, dilapidating walls. (...) Tripoli with all its ontward shew, with all its pop gun parade, might be taken with greater ease than a well stockaded Mandingo town.'Ga naar eind71. | |
[pagina 66]
| |
Ill. 1.6 Vierde havengezicht: Tripoli, havenplaats zonder achterland
Michiel Adriaanszoon de Ruyter bond rond 3654 de strijd aan met zeerovers, maar voerde ook diplomatieke onderhandelingen met de autoriteiten in de Barbarijse staten over vrijwaring van kaapvaart. Waarschijnlijk voer de schilder Reinier Nooms (Reinier Zeeman) tijdens die diplomatieke missie mee op een van de schepen van zijn vloot. Hij schilderde, ongeveer in dezelfde tijd dat Beeckman het kasteel van Batavia schilderde (Ill. 1.3), vier Noord-Afrikaanse havengezichten: de havens van Sale (Marokko), Algiers, Tunis en Tripoli. Ze verwijzen niet zozeer naar de zeeroverij als wel naar het handelscontact, en kwamen te hangen in de kantoren van de Admiraliteit in Amsterdam. Nu maken ze deel uit van de permanente opstelling in het Rijksmuseum (Van Luttersvelt, 3957). Ook schilderde Nooms in die periode een Nederlands koopvaardijschip op een verder niet nader aangeduide 'Noord-Afrikaanse rede', gezien vanaf het land. Het hangt in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, maar eigenlijk hoort het bij de vier havengezichten. We zien allerlei goed verpakte handelswaar klaarliggen om ingeladen te worden. Het zijn waarschijnlijk goederen die op kamelen door de Sahara zijn vervoerd en verhandeld op de markt van Tripoli. Verdere verwijzingen naar de binnenlanden, het achterland van Barbarije, zijn er op deze schilderijen uit ca. 1556 niet. De havensteden van de Maghreb vormen er een wereld op zich. Pas na 1815 krijgt Barbarije, en Tripoli in het bijzonder, voor de expansieve Europese naties betekenis als mogelijke toegang tot Afrika. Een betekenis die in de panorama's over het bombardement (1816) en de inname (1830) van Algiers invoelbaar wordt (Ill. 1.5). | |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
De vervallen stad waarover Laing schrijft, de stad waar Jacques van Breugel consul der Nederlanden zou worden, was ondertussen een vitale handelsstad, die, net als de andere steden in de Maghreb, gekenmerkt werd door een kosmopolitische atmosfeer. Een van de routes van de handelskaravaan die uit het zuiden door de Sahara trok, eindigde er. Op kamelen brachten de Arabische handelaars tal van goederen uit het binnenland en zwarte slaven, die in Tripoli verder verhandeld werden. Ook deden ieder jaar Noord-Afrikaanse bedevaartgangers Tripoli aan, op weg naar Mekka. Als Jacques van Breugel zich in de stad vestigt, rond 1825, wonen er zo'n 25.000 à 30.000 mensen.Ga naar eind72. De Tripolitaanse stedelijke middenklasse, waarop het bewind van Yusuf Karamanli steunde, bestaat uit janitsaren (van oorsprong Turkse militairen), handelaren en islamitische geestelijken (oelama).Ga naar eind73. Met name de janitsaren en islamitische geestelijken zijn dan al vrijwel geheel geassimileerd. Rondom de stad leven Berbers - veelal nomadische veehouders - en bedoeïenen - Arabieren die boer zijn of een semi-nomadisch bestaan leiden. De Tripolitaanse middenklasse heeft met deze boeren en nomaden weinig op en die afstand wordt in de eerste decennia van de negentiende eeuw groter, door de toenemende Europese culturele invloed in het stedelijk milieu. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw telde Tripoli bovendien een aanzienlijke joodse bevolkingsgroep. De bovenlaag bestaat in Van Breugels tijd uit welgestelde kooplieden, onder wie naaste adviseurs van de pasja inzake het geldwezen; anderen werken van oudsher in gildeverband als zilver- en goudsmid, of leggen zich toe op het spinnen, weven en verven van zijde. De meesten zijn vrij arm.Ga naar eind74. Ook kende Tripoli een christelijke, vooral katholieke minderheid, afkomstig van Malta en Italië. De kooplieden, joods en niet-joods en afkomstig uit allerlei Europese landen, waren soms al enkele generaties lang in Tripoli gevestigd.Ga naar eind75. Aldus gaf Tripoli in zijn bevolkingssamenstelling en economische bedrijvigheid vorm aan het contact tussen de Europese en Arabische wereld. De Trans-Sahara- en Middellandse-Zeehandel brachten een cultureel zeer divers geheel aan import- en exportgoederen die invloed hadden op bouwstijlen, kleding en andere aspecten van materiële cultuur van de stad. De architectuur incorporeerde elementen van de opeenvolgende culturen die er de dienst uitmaakten, te beginnen met de Phoeniciërs (1100 v. Chr.). Griekse, Romeinse of Spaanse ruïnes, zelfs een triomfboog van Marcus Aurelius waren overeind gebleven en na de opname van Tripoli in het Ottomaanse rijk (1551) waren resten van oude bouwwerken vaak geïntegreerd in nieuwe gebouwen. De nieuwe architectuur werd een fusie van Turkse en Noord-Afrikaanse bouwstijlen, te typeren als een combinatie van 'Turkish clarity of expression with the North African concern for interior space'.Ga naar eind76. De witte muren die men vanaf zee in de zon zag schitteren omsloten naar de straatkant gesloten woningen. Dit kenmerkt niet alleen Tripoli, ook andere steden in de Maghreb kennen deze mengeling van stijlkenmerken en historische overblijfselen. Nachtigal was wat dat aangaat lyrisch over Tunis, 'this queen of all cities of the Maghrib'.Ga naar eind77. Zo vormde Barbarije in alle opzichten een contactzone, dicht bij Europa, aan de overkant van de zee. In 1833 arriveerde het eerste stoomschip voor de rede van | |
[pagina 69]
| |
Tripoli: een Engels oorlogsschip. 'Nog nooit hadden de inboorlingen zulk een vaartuig gezien. (...) schrik beving hun bijgelovige harten,' schreef Perk in een van de zeldzame aankomstscènes in Noord-Afrika met het perspectief vanaf de wal. Niet alleen de 'inboorlingen', maar ook de Van Breugels keken bij die gelegenheid hun ogen uit, zozeer zelfs dat mevrouw Van Breugel een zonnesteek opliep.Ga naar eind78. Moderne vooruitgang in een onherbergzaam oord: Barbarije was in veel opzichten vreemd aan Europa en wie in Barbarije aan land was gegaan moest, bij terugkeer naar Europa, in havens als Toulon of Malta in quarantaine blijven om te voorkomen dat besmettelijke ziektes overgebracht zouden worden. Afhankelijk van de reis die men had gemaakt en de gebeurtenissen onderweg duurde die quarantaine ruim een week, tot wel vijf weken.Ga naar eind79. Men was op een ander continent geweest. Maar anderzijds waren de contacten met het gebied zo oud, de culturele beïnvloeding over en weer zo sterk, dat er in deze vroege negentiende eeuw weinig scrupules lijken te zijn geweest in Europa om het gebied verder binnen de Europese culturele invloedssfeer te trekken. In Algiers werd dit het verst doorgevoerd: in 1830 werd de stad door Frankrijk ingenomen teneinde de regio te koloniseren. Jaren van strijd met de weerstrevende bevolking zouden volgen. De Nederlandse en Engelse schilderijen van het bombardement op Algiers uit 1816 werden opgevolgd door een tweede generatie van schilderijen, ditmaal van trotse Franse schilders. Zij schilderden de inname van de stad, en al gauw daarna volgde het Gezicht op de haven van Algiers door B. Lauvergne (1844), dat te zien is in het Musée de la Marine in Parijs. Algiers ligt in de zon, tegen de heuvels op. Voor een deel wordt de stad echter overschaduwd door de rook van twee stoomschepen in de haven. De Franse kolonisatie was begonnen.Ga naar eind80. Maar er is nog iets met de Barbarijse kust, wat op de schilderijen op het eerste 'gezicht' niet duidelijk is: achter die kustplaats die als decor oprijst uit zee lag een onbekend continent. Terwijl daar vanuit Algiers vanaf 1830 door de Fransen daadwerkelijk om werd gevochten, werd Tripoli in de eerste helft van de negentiende eeuw vaak als startpunt gekozen voor vreedzame Europese ontdekkingstochten, voor reizen en expedities van Europeanen met lokale gidsen en helpers, langs de oude Arabische handelsroutes door de Sahara naar Centraal-Afrika. Engelsen, Fransen, Duitsers, en ook de Nederlandse avonturierster Alexandrine Tinne, vertrokken vanuit Tripoli. We zullen de ontdekkingsreizigers verderop opnieuw tegenkomen. Laing bijvoorbeeld zou zijn ontdekkingstocht vanuit Tripoli niet overleven, en dat bezorgde ook de Nederlandse consul Jacques van Breugel een hoop trammelant. Hier worden de reizigers aangehaald, om te laten zien dat het beeld van de roversnesten in de eerste helft van de negentiende eeuw verdween en plaats maakte voor de havens als toegangspoorten tot de binnenlanden van Afrika. Of, zoals de ontdekkingsreiziger Gustav Nachtigal het later in de eeuw formuleerde: '...even Tripoli could not hold my attention, for all my thoughts were directed to Bornu and the mysteries of the heart of Africa.'Ga naar eind81. | |
[pagina 70]
| |
Afrika's ondoordringbare westkustVoordat Tripoli werd ontdekt als mogelijke toegang tot Afrika was vanaf de vroege negentiende eeuw geprobeerd om dat continent te verkennen vanuit West-Afrika, een regio die tot dan toe voor Europa vooral verband hield met de transatlantische slavenhandel en als ondoordringbaar gold. 'Het oog, dat de voortbrengselen der natuur en die der kunst kan onderscheiden, is voorzeker getroffen in de beschouwing der Afrikaansche stranden. (...) Een rijzige grond, alwaar zich hier en daar eenige valeijen en uitwateringen vertoonen, van achteren gedekt door een, na elkander volgend, rijzend gebergte, geschakeerd met bosschen van ontzagchelijk hoog stammige boomen, groene velden en kreupelhout...' Jan Adam de Marrée had van 1802 tot 1816 als raad fiscaal en algemeen secretaris vrijwel onafgebroken in St George-el-Mina gewoond. In zijn reisbeschrijving over 'de Goudkust van Guinea' uit 1817 probeert hij zijn lezers die wereld letterlijk voor ogen te toveren, maar vreest tegelijkertijd dat dat onmogelijk is: immers, 'het oog' ontdekt er voortdurend de meest wonderlijke zaken die 'ongezien, voor de rijkste verbeeldingskracht niet zijn voor te dragen'. Dat overkomt een Europeaan ook na landing. 'Eene hem geheel onbekende wereld vertoont zich aan zijn oog. - Natuur in alle hare grootheid boezemt hem ontzag in; en het schepsel mensch verschijnt hem in deszelfs kindsheid.'Ga naar eind82. De beschrijvingen van De Marrée benadrukken het ondoordringbare karakter van de West-Afrikaanse natuur, die enerzijds een 'milde geefster' is en de bevolking voedsel levert zonder dat daar noemenswaardige arbeid voor verricht hoeft te worden, anderzijds zich voor de reiziger steeds dichttrekt en dan met geen breekijzer te openen is. De Marrée wilde het gebied met zijn boek openen voor zijn lezers, nu in Nederland 'aller ogen' gericht waren op de nieuwe gouverneur van de Nederlandse bezittingen ter kuste van Guinee, Herman Willem Daendels, dezelfde die van 1808 tot 1811 gouverneur-generaal was in Nederlands-Indië. De Marrée beoogde met zijn boek achtergrondinformatie te geven bij de van Daendels verwachte grote daden.Ga naar eind83. Nederlands aanwezigheid aan de kust van West-Afrika was tot dan toe nauw verbonden geweest met de transatlantische slavenhandel. Nadat die door de Engelsen in 1807 eenzijdig verboden was, was aan Daendels de ambivalente eer te beurt gevallen om in West-Afrika nieuwe commerciële wegen in te slaan.Ga naar eind84. Zo'n tweehonderd jaar waren er vanaf West-Afrika slaven de oceaan overgevaren als arbeidskrachten in de plantagelandbouw. Die transatlantische slavenhandel was begonnen door de Portugezen. Zij vestigden handelsposten en forten op de westkust van Afrika. Nederlanders volgden hen in de zogeheten 'Guinea-handel', de Nederlandse handel op West-Afrika, en stichtten in 1612 Mori, een kleine handelspost aan de Goudkust (hedendaags Ghana). Vanaf 1621 werd de handel op West-Afrika in handen gelegd van de West-Indische Compagnie (WIC), opgericht naar analogie van de VOC uit 1602. De handel werd gecombineerd met kaapvaart tegen de vijanden Spanje en Portugal dat in personele unie met Spanje verbonden was. De WIC veroverde in dat kader in 1637 onder meer | |
[pagina 71]
| |
St George-el-Mina, het Portugese bastion aan de Goudkust. Aan de andere kant van de oceaan nam ze de Portugese kolonie Brazilië in. Vanaf dat moment raakte de compagnie volop betrokken bij de transatlantische slavenhandel, eerst met een exclusief handelsmonopolie op slaven, vanaf 1730 vooral als administrateur van de vrije slavenhandel door Zeeuwse en Hollandse reders en compagnieën. In totaal zouden tussen 1600 en 1803 door Hollandse en Zeeuwse kapiteins zo'n 550.000 slaven in Afrika worden ingekocht en overgevaren. Van hen overleefde twintig procent de overtocht niet.Ga naar eind85. St George-el-Mina werd vanaf 1648 het administratieve centrum van de WIC in West-Afrika. (Ill. 1.7) De WIC bezat ook andere, kleinere forten en handelsposten aan de Ivoorkust, de Goudkust, de Slavenkust, en verder naar het zuiden aan de kust van Loango en Angola. Ze werden afgewisseld met Deense, Engelse, Portugese en Franse forten. Als een ketting lagen ze langs de kust. Men beconcurreerde elkaar in de handel en streed van tijd tot tijd ook om de nederzettingen zelf. De kanonnen waren dan ook meestal niet op het land gericht, maar naar de zee.Ga naar eind86. Met de Afrikaanse heersers in het achterland, met name de Ashanti en Fanti, werden vriendschappelijke relaties onderhouden. Afrikaanse handelaars brachten goud, slaven en ivoor en ruilden dat voor textiel, ijzeren staven, kaurischelpen, messen, jenever, tabak, buskruit en geweren. Slaven werden ingekocht van handelaars, maar ook van de Afrikaanse vorsten zelf. In de zeventiende eeuw stond Nederland op de derde plaats als slavenhaler, na Portugal en Engeland, en voor Frankrijk; in de achttiende eeuw was Engeland de grootse slavenhaler, gevolgd door Portugal, Frankrijk en Nederland.Ga naar eind87. Nederlanders vervoerden in de eerste helft van de achttiende eeuw zo'n 4000 slaven per jaar, in later jaren oplopend naar zo'n 5000. Na 1780 stortte de Nederlandse slavenhandel echter vrijwel in en in 1791 werd de WIC opgeheven. Toen Engeland vervolgens in 1807 de slavenhandel afschafte, stelde het Nederlands aandeel in de transatlantische handel al weinig meer voor.Ga naar eind88. De Nederlandse slaventransporten vonden plaats op zogeheten West-Indiëvaarders. Ze waren kleiner en lichter dan de zwaargebouwde Oost-Indiëvaarders, omdat ze aan de andere kant van de oceaan, in Suriname, de Surinamerivier op moesten kunnen kruisen. De schepen voeren een soort driehoekshandelsroute vanaf Holland of Zeeland naar de West-Afrikaanse slavenkust, dan naar West-Indië (Suriname, Curaçao, Antillen) en vervolgens terug naar Europa. Op de totale West-Indische vloot was het een gering aantal schepen dat deze driehoek aflegde. De meeste West-Indiëvaarders voeren heen en weer tussen Europa en de West. In de zeventiende en achttiende eeuw waren dit er ongeveer vijftig per jaar; daarnaast waren er dan jaarlijks zo'n vijf slavenschepen die de driehoek aflegden; soms meer, soms minder.Ga naar eind89. Deze laatste schepen wisselden drie keer van lading. Thuis werden ze geladen met goederen die geruild konden worden tegen slaven. De scheepstimmerman vertimmerde vervolgens voor de kust van Afrika het beneden- en tussendek, waarna de gebrandmerkte slaven aan boord kwamen.Ga naar eind90. Hun aantal hing samen met de beschikbare ruimte in het schip en de hoeveelheid mensen die te koop was geweest. Proviand voor onderweg kwam deels uit Europa, maar voor de kust van Afrika werden water, verse groen- | |
[pagina 72]
| |
ten, fruit en wat beesten ingeladen. De middenpassage - de oversteek over de oceaan - duurde gemiddeld zo'n zeventig à tachtig dagen. Het kon korter, maar soms ook duurde het veel langer, afhankelijk van doldrums (windstille periodes rond de evenaar) en ander ongerief onderweg.Ga naar eind91. In Paramaribo werden de slaven uitgeladen. Het schip werd schoongemaakt en vertimmerd en gezocht werd naar passende lading voor de thuisreis: suiker of koffie, maar ook ballast. Als het schip tenslotte thuiskwam en een Zeeuwse of Hollandse haven binnenliep, verwees niets meer naar de slaven die het had vervoerd. Na de afschaffing van de slavenhandel in 1807 moest er een nieuwe inhoud worden gegeven aan het handelscontact met West-Afrika. Herman Willem Daendels kreeg van koning Willem I min of meer de vrije hand om te onderzoeken in welke richting dat moest gaan. Hij nam het bewind in St George-el-Mina over van Abraham de VeerGa naar eind92. en herstelde het burencontact met de Deense gouverneur-generaal in Fort Christiansborg. Deze introduceerde hem bij de Asantehene (vorst van de Ashanti), Osei Bonsu (Osei Tutu Kwame, circa 1779-1823). Daendels greep terug op zijn ervaringen met de aanleg van de Grote Postweg en ontwierp plannen voor de aanleg van een weg van St George-el-Mina naar Kumasi, geschikt voor goederentransport met tamme olifanten en kamelen.Ga naar eind93. Hij deed zijn superieuren verslag van de weidse perspectieven die zich in West-Afrika openden voor Europese kolonisatie en handel. 'De opsporing van den oorsprong van de Niger, welke niet ver van het einde van het Assiantijnsche rijk aan geene zijde van het Conggebergte ontspringt, zal zeer gemakkelijk en zonder gevaar zijn op te speuren, en uyt deze zo nuttige handel en cultuur zal geboren worden een complete kennis van de binnenlanden, niet alleen aan deze zijde van het Conggebergte gelegen, maar men zal met de Assiantijnsche caravanen, zeer gemakkelijk Europeers kunnen zenden naar Houssa, Tombuctoo, en andere plaatsen welke nog zo weinig bekend zijn. Men zal takken van Negotie openen met de stad en het Rijk van Bornou alwaar kopergeld in omloop is, vandaar met caravanen kunnen reizen naar Abissinië en zelfs naar Cairo in Egypte, waardoor zeer veel ligt aan onze geographische Kennis, ja zelfs aan de oude historien zal gegeven worden als in onder anderen Marsch van Xenophon, bij deszelfs fameuse retraite.'Ga naar eind94. Met deze analyse van de mogelijkheden sloot Daendels aan bij de grote Europese belangstelling voor het zoeken van een doortocht door het onherbergzame continent. Men was er zeker van dat de rivier de Niger het geheim van de toegang bewaarde tot de machtige rijken in de binnenlanden, rond de beroemde maar door Europeanen nog nooit bezochte plaatsen Tombouctou en Djenné. 'Wij zijn niet gescheiden van dezelve door eene groote woestijn; de weg is slechts bezet door barbaarsche Volken, die elkander gedurig beoorloogd hebben, om slaven te maken voor de Westindische markt,' schreef de Nederlandse staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp in 1823.Ga naar eind95. Hij zag net als Daendels een mooie toekomst gloren voor West-Afrika, nu de slavenhandel was gestopt en de Europeanen zich met het continent zelf gingen bemoeien. 'Na zoo groote veranderingen over den geheelen Aardbodem, na zulke bevolkingen van onbewoonde of dunbewoonde Landen, na zulke beschavingen van wilde of halfbeschaafde Vol- | |
[pagina 73]
| |
ken, als wij beleefd hebben en dagelijks beleven, kan men wel niets harsenschimmigs vinden in de ontwerpen van Groot-Brittanje, ter beschaving van Afrika...'Ga naar eind96. Daarmee refereerde hij aan de stichting van de stad Freetown in Sierra Leone in 1787, die bedoeld was als centrum van de strijd tegen de slavenhandel en (een tot dan toe weinig succesvol) voorbeeld van kolonisatie door Europeanen met vrije Afrikaanse arbeiders.Ga naar eind97. Conrad Malte-Brun was dezelfde mening toegedaan als Van Hogendorp, zij het niet van harte. Hij verklaarde dat het voor Afrika het mooiste zou zijn als de grote rijken in het binnenland (hij noemde 'Bournou, Houssa en Bambarra') zich zouden weten te consolideren en een broedplaats zouden vormen voor wat hij noemde 'Aziatische' beschavingen. Maar of dat zou lukken betwijfelde hij aangezien ze weinig stabiel waren. Ook hij verwachtte daarom meer van kolonisatie van Afrika door Europa: '...cette partie du monde peut devenir elle-même, pour une nation active et éclairée, la plus belle, la plus vaste et la plus avantageuse de toutes les colonies.' Een gekoloniseerd Afrika, verwachtte Malte-Brun, zou meer opbrengen dan de West-Indische eilanden.Ga naar eind98. Maar daarvoor moest men er toch eerst beter de weg weten. De rivier de Niger werd beschouwd als een sleutel voor 'that repository of untold wealth' dat de Europese machthebbers in het binnenste van Afrika vermoedden.Ga naar eind99. De bovenloop van die rivier, die in West-Afrika in zee uitmondt, was niet bekend. Tripoli in Noord-Afrika werd het beginpunt voor de zoektocht daarnaar, nadat pogingen vanaf de westkust rond 1805 waren doodgelopen. De Engelse ontdekkingsreiziger Mungo Park had daarmee aanvankelijk succes gehad en had tijdens zijn eerste tocht de stad Ségou bereikt. Bij een tweede expeditie vond hij echter de dood. De Brit Gordon Laing liep vervolgens vast bij een poging vanuit Freetown en heloot als eerste om een nieuwe expeditie te wagen vanuit het noorden.
Het is enerzijds vanwege deze Europese pressie om voorbij de eigen forten aan de West-Afrikaanse kust en voorbij de havenplaatsen in Noord-Afrika te komen, dat de beeldvorming over West-Afrika hier onderzocht zal worden. Anderzijds kan het denken over West-Afrika niet ontbreken in een analyse van de beeldvorming in Nederland over Suriname en de slavernij. Ook daarbij speelt West-Afrika in het algemeen, en Freetown in het bijzonder een rol. In Freetown vestigden de Engelsen en Nederlanders in 1819 een gemengd Engels-Nederlands gerechtshof ter wering van de transatlantische slavenhandel aan de westkust van Afrika. Tegenover Freetown, aan de andere kant van de oceaan, werd in Paramaribo eenzelfde gerechtshof gevestigd om binnenkomende schepen te onderscheppen die in West-Afrika aan de controle waren ontsnapt. Jan Adam de Marrée werd later Nederlands lid van het gerechtshof in Freetown. Hij stierf er in 1824. De voorganger van De Marrée, majoor Van Sirtema was in 1819 naar Freetown gebracht door kapitein-luitenant Van Lennep Coster, bevelhebber van het korvet De Komeet. Dit schip stond officieel in dienst van de gerechtshoven ter wering van de illegale slavenhandel, en voer van Freetown als in de traditionele driehoek door naar Suriname.Ga naar eind100. Van Lennep Coster publiceerde een reisverslag | |
[pagina 74]
| |
waarin hij de schok verwoordt die hij voelde toen hij Van Sirtema met vrouw, kind, meid en knecht in Freetown aan wal zette. Hij zag er prachtige en goedgebouwde gezonde negers, maar het handjevol Europeanen, vooral Engelsen, was er beroerd aan toe en veel anderen waren reeds gestorven door ziektes en het klimaat. 'Men verhaalde mij dat er in dit jaar (...) van de 138 Europeanen 52 waren gestorven, 8 naar Engeland teruggekeerd, 61 nog steeds koortsen hadden en slechts 17 vrijgebleven waren.' Dat klopte aardig met De Marrées vroegere bewering dat in St George-el-Mina van de zes aangekomenen er na vijf jaar nog maar een leefde.Ga naar eind101. Vooral voor mevrouw Van Sirtema vreesde Van Lennep Coster dan ook het ergste.Ga naar eind102. Om zijn woorden kracht bij te zetten nam Van Lennep Coster in zijn reisverhaal een prent op van Freetown. (Ill. 1.7) In een leeg bergachtig landschap staan enkele Europese gebouwen, zonder stadsplan en zonder relatie met de omgeving. Vooraan staat een soort poortgebouw dat nergens in het bijzonder toegang toe geeft: het is de toegang tot het continent. Rechts staat het ommuurde gerechtsgebouw met soldaten op wacht. De weinige mensen staan er verloren bij en opmerkelijk genoeg wappert er nergens een (Engelse) vlag. De palmbomen zijn een duidelijke aanwijzing dat Freetown zich in de tropen bevindt maar het is een omgevingsloze nederzetting. Waar de Afrikanen wonen is niet erg duidelijk. Het is moeilijk voor te stellen dat dit Freetown een veelbelovend begin zou zijn voor kolonisatie en ontwikkeling van Afrika en een krachtig bruggenhoofd in de strijd tegen de illegale slavenhandel. | |
Gezicht op de volksplanting SurinameVoordat Gaspar van Breugel, uitgewuifd door zijn broer Jan Eliza die met verlof uit Indië was, uit Nederland vertrok ter inspectie van de plantages van zijn familie in Suriname, had hij zich verdiept in de cijfers, boeken gelezen en deskundigen gesproken. Ook had hij de nieuwste kaart van Suriname bij zich, getekend door Mosenberg. Die grondigheid was typisch voor deze derde zoon uit de familie Van Breugel die Nederland verliet in het kader van Nederlands overzeese connecties. Bij aankomst in de kolonie op 22 oktober 1823 was Gaspar niettemin volkomen verrast. 'Waarom dacht ik nu niet aan de menigvuldige platen en boeken, en aan schilderijkabinetten, waarin Oost en West zoo duidelijk worden afgebeeld! Waarom? (...) ik kan daarvan geen verklaring geven!' Van Breugel schreef dit in 1842, in een reisverhaal waarmee hij een bijdrage wilde leveren aan de discussie in Nederland over Suriname en de slavernij. Daarom koos hij een polemische toon en refereerde hij al in zijn aankomstscène aan schilderijen en tekeningen die hijzelf en (naar hij aanneemt) zijn lezers onmiddellijk met Suriname associeerden, en die hij dus verder in de tekst niet hoefde te expliciteren. Uit hetgeen hij wèl beschreef valt af te leiden wat hij misschien had gemist in de in Nederland gangbare prenten: vriendelijke, vrolijke mensen | |
[pagina 75]
| |
en de natuur. Verderop in zijn boek blijkt dat het beeld dat hij op grond van de literatuur in Nederland verwacht had, er een was van mishandelde slaven.Ga naar eind103. De passage over de aankomst op de Surinamerivier vervolgt: 'In streelende verwondering, stond ik spiernaakte kinderen en menschen aan te staren, die langs voor mij vreemde boomen liepen, waaronder de palmietboom wel het meest in het oog valt, alzoo dezelve meer naar eene bloemenvaas dan naar eenen boom gelijkt, en op eenen afstand, voor een huis staande, het aanzien heeft, alsof hij tegen den witten gevel van het huis geschilderd is. Ik wreef mijne oogen uit, maakte de glazen van mijnen kijker wel driemaal schoon, en kon mij nauwelijks overtuigen dat het waarheid was, wat ik zag! Laat in den morgen kwamen er verscheidene van die zwarte naakte mannen, met hunne cano's, een uitgeholde boom, aan boord, om hunne hulp aan te bieden.'Ga naar eind104. Aan boord, op afstand van de wal door een kijker turend, verplaatste Van Breugel zijn blik snel van de zwarte naakte mannen naar een veiliger onderwerp, een palm tegen de gevel van een wit huis, om dan zonder overgang weer terug te komen op de mannen, ditmaal in een uitgeholde - voor zichzelf nuttig gemaakte - boom. Zwart-wit, natuurcultuur, afstand-nabijheid; Van Breugel staat op het dek, zoekend naar zijn plaats in het geheel. In de meeste reisverhalen beschrijft de reiziger die na een lange zeereis aankomt in de kolonie Suriname, die aankomst in twee etappes. Als eerste wordt Braamspunt gepasseerd, met daarop tussen de bomen het baken met de Nederlandse vlag. Tot de afschaffing van de slavenhandel in 1807 was Braamspunt het quarantainepunt voor de slavenschepen; de slaven uit West-Afrika werden er voor quarantaine van boord gehaald, en herstelden er enigszins van de zeereis, alvorens ze op de slavenmarkt verkocht werden.Ga naar eind105. Maar die associatie wordt in geen enkel reisverslag gemaakt. Alleen marineschepen uit Europa bleven na 1807 Braamspunt aandoen, de koopvaardijschepen voeren na de juiste begroeting en andere formaliteiten meteen door naar Paramaribo. Of Paramaribo diezelfde dag in zicht kwam, was afhankelijk van het getij. Het zien van de vlag op Braamspunt is in de literatuur een belangrijk moment, want bij Braamspunt moet het schip de Surinamerivier op, en het was de kunst om niet door de sterke stroming voorbij de monding van de rivier gezet te worden. Wanneer dat door een navigatiefout wel gebeurde was het hard werken om weer goed voor de riviermond te komen. De Engelse scheepsarts Waller maakte dit mee toen zijn marineschip in 1808 (Suriname viel toen onder een Engels tussenbewind) naar Suriname moest om een aantal koopvaardijschepen op de terugreis naar Engeland te beschermen. Ze voeren de monding van de rivier voorbij en daarna kostte het een paar dagen om op te kruisen, met alle gevaar van dien om door de stroom op de kust te worden gezet. Zonder echt vooruit te komen zagen de zeevaarders de weinig uitnodigende dichtbeboste lijn van de moerassige kuststreek. Terecht, schreef Waller humeurig - zijn schip voor anker tot het getij en de wind zouden keren - noemden de Engelsen Suriname vanwege die zompen 'the land of mud'.Ga naar eind106. Van Breugel keek ook na Braamspunt te zijn gepasseerd zijn ogen uit: 'Ik ontwaakte met niet minder verrassing dan de vorigen dag: op een geweerschot | |
[pagina 77]
| |
Ill. 1.7 Vijfde havengezicht: St George-el-Mina en Freetown, Europa op het randje van het Afrikaanse continent
De Marrée (1817-1818) en Van Lennep Coster (1836) namen in hun beschrijvingen van de Goudkust van Guinee illustraties op van St George-el-Mina en Freetown die de lezer weinig idee zullen hebben gegeven van Afrika. De gebouwde omgeving is Europees, slechts enkele palmbomen en Afrikanen verwijzen naar de tropen. Daarmee illustreren de prenten het gegeven dat de Europeanen ondanks hun forten en nederzettingen in feite geen toegang hadden tot het Afrikaanse continent. Het waren geïsoleerde contactzones waar de handel zich grotendeels afspeelde op de voorwaarden van de Afrikaanse handelaars. Net als op de traditionele schilderijen van Nederlandse handelsnederzettingen op de westkust van Afrika, blijven “Afrika” en de slavenhandel in deze prenten buiten beeld. Als De Marrée en Van Lennep Coster hun boeken schrijven, is de slavenhandel zo goed als afgelopen en wordt het beeld van de plek verder losgekoppeld van die geschiedenis. De lezer hoeft zich niet te realiseren dat bij dat fort St George-el-Mina slaven werden gebrandmerkt en opgesloten voor ze scheep gingen naar Amerika, en dat Freetown bedoeld was als begin van een nieuwe relatie tussen Europa en Afrika. C. Loots dichtte in 1814 op verzoek van zijn vriend A.R. Falck een tekst op het beëindigen van de slavenhandel, waarin een idyllisch beeld van Afrika wordt opgeroepen (1816, p. 161-169):
...Natuur schiep hier een ander eden
Van onschuld en tevredenheid,
Hier ligt de rijkdom uitgespreid,
Hier geeft ze, eer dat zij wordt gebeden,
Der vruchten geur doorzweeft de lucht,
Het beekje rolt met zacht gerucht,
En kronkelt door het palmenloover,
Het pluimig koor verheft zijn lied,
En wekt Europa's lust door verw' en zanggetoover,
Nee, christen! g j verstoort dit niet.
De Volksstam, door uw gunst in de aarde
Van 't lijdend Africa geplant,
Sprei loten uit aan alle kant,
Draag de eedle vrucht van menschenwaarde... etc.
| |
[pagina 78]
| |
afstand lag de stad Paramaribo; ons schip was omringd van eene geheele vloot Hollandsche en Amerikaansche schepen, alle ter eere onzer aankomst vlaggende...' En dan beschrijft hij het gezicht op Paramaribo, met de voor reisliteratuur kenmerkende mengeling van eerste indrukken en kennis van zaken die pas kan zijn ontstaan door zijn verblijf in de stad. Hij begint met rechts het Fort Zeelandia (met een torentje 'waarop het eenigste uurwerk van de geheele stad is'), daarnaast het grote plein, open aan de zijde van de rivier en met gebouwen - waaronder het Gouvernementspaleis - langs de drie andere zijden. En dan vervolgt hij met de mensen die hij ziet lopen. Eenmaal van boord hoort en ruikt hij die mensen ook (hetgeen hij geen onverdeeld genoegen vindt), maar eerst draait hij het gezicht op Paramaribo nog even om. 'Daar stond ik nu bij dag aan de wal, keerde mij, na uit de boot gestapt te zijn, om, en had een niet minder schoon gezigt van de zijde der stad, als ik van de rivier op de stad genoten had. Het gezicht aan den oever, op eene reede, bezaaid met schepen van allerlei tuig, op een aanhoudend gewemel van kleine roeivaartuigen van verschillende grootte en gedaante, was waarlijk vreemd en schoon; links en regts het uitgestrektste gezigt op de rivier, en vlak voor mij, overheerlijke bosschen.'Ga naar eind107. En aldus refereert het reisverslag van Gaspar van Breugel aan drie beelden van Suriname: een - niet nader omschreven - zoals dat in Nederland zou bestaan, een vanaf het schip en een vanaf de wal. Suriname was een Nederlandse creatie en Gaspar van Breugel beschouwde zichzelf als een van de scheppers daarvan. Hij kwam na een lange zeereis aan in den vreemde maar was er op eigen terrein, hoe vreemd dat terrein hem misschien ook was. Over de herkomst van de namen Suriname en Paramaribo is in de loop der tijd van alles verondersteld. Suriname zou kunnen komen van 'Sirham', afgeleid van de naam van Francis lord Willoughby, graaf van Parham. (Willoughby rustte in 1650 een expeditie uit naar Suriname en verkreeg in 1662 eigendomsrechten van Charles II van Engeland. In 1667 werd de kolonie echter veroverd door de Zeeuw Abraham Crijnssen en vanaf 1669 bleef ze Nederlands bezit.) Maar de naam zou ook kunnen komen van Soela nama, rivier vol stroomversnellingen, of hij kan een andere verbastering zijn van een Amazonerivier. En ook is verondersteld dat de eerste Europeanen er indianen aantroffen van wie ze dachten dat het de Surinen waren, 'een vlug en werkzaam volk in het land der Amazonen'.Ga naar eind108. Over de naam Paramaribo bestaan vergelijkbare gissingen. Ook deze naam is in verband gebracht met Parham, maar tevens met een indianennederzetting die Panaribo geheten zou hebben (hetgeen volgens Benoit 'bourg des amis' betekende) of ook Parmurbo, of Paramuru (parmur = plaats waar de bloemen bloeien; bo = dorp).Ga naar eind109. Hoe het ook zij, in de vroege jaren van de negentiende eeuw werd Suriname al een volksplanting genoemd. Het gebied waar oorspronkelijk uitsluitend indianen woonden werd in de zeventiende en achttiende eeuw met de inzet van slaven uit Afrika ontwikkeld tot een plantagekolonie. Onder de Europese planters bevonden zich joden die zich aanvankelijk, op de vlucht voor de Spaanse en Portugese inquisitie, in Brazilië hadden gevestigd, maar ten tijde van lord Willoughby naar Suriname waren gekomen; later volgden ook Franse hugenoten | |
[pagina 79]
| |
en labadisten. De meeste planters waren Nederlanders, maar ook Duitsers, Fransen en Engelsen vestigden zich in de kolonie. Naast deze Europese minderheid (in het begin van de negentiende eeuw ongeveer 3000 mensen) was er een iets grotere groep vrije zwarten en kleurlingen. En de absolute meerderheid van de bevolking bestond uit slaven. In de eerste helft van de negentiende eeuw schommelde hun aantal tussen de 42.000 en 46.000 mensen.Ga naar eind110. Een belangrijk deel van hen was in de kolonie geboren. De sterfte onder Surinaamse slaven was echter groot en er werden relatief weinig kinderen geboren, zodat een groot deel van de Surinaamse slavenbevolking, ondanks tweehonderd jaar slavenhandel, rond 1815 nog altijd behoorde tot eerste-generatieslaven, geboren in Afrika.Ga naar eind111. Ook na 1807 werden Afrikaanse slaven nog illegaal de kolonie ingevoerd. Pas in 1827 kwam hier effectief een einde aan. (Voor deze mensen golden geen quarantainemaatregelen bij Braamspunt, ze werden illegaal aan land gebracht, ergens in die zompige kuststreek.) Een andere belangrijke bevolkingsgroep in de kolonie betrof de marrons, weggelopen slaven die vanaf de achttiende eeuw nieuwe samenlevingen opbouwden in het binnenland. Rond 1770 leefden er ongeveer vijf- tot zesduizend bosnegers in Suriname; rond 1840 was hun aantal toegenomen tot circa achtduizend mensen.Ga naar eind112. Ze leefden net als de oorspronkelijke indianen grotendeels teruggetrokken in het bos. De term volksplanting verwijst naar de voor Suriname essentiële Europese landbouwkolonisatie. Het begrip heeft echter een zekere connotatie gekregen met een 'geconstrueerde' samenleving, samengesteld uit verschillende bevolkingsgroepen.Ga naar eind113. Zo noemde dominee G.B. Bosch Suriname in 1845 een 'heerlijke volksplanting', gebaseerd op een 'meesterstuk van menschelijke kunstvlijt'.Ga naar eind114. Zijn mening ontleende hij mede aan het overzichtswerk van Conrad Malte-Brun, waarin Suriname lovend werd besproken: 'La superbe colonie de Surinam reste aux Hollandais: c'est peut-être le chef-d'oeuvre de ce genre d'industrie humaine. Aucune des Antilles ne présente une culture aussi étendu et aussi lucrative.' De kolonie verenigde volgens de geograaf 'les charmes de la culture la plus soignée aux attraits de la nature la plus sauvage'.Ga naar eind115. En daarmee zijn we terug bij het thema natuur-cultuur: 'fruits de l'art et de la nature' noemt de Belgische kunstenaar Benoit de schitterend aangelegde plantages die hij bij zijn aankomst in de kolonie langs de Surinamerivier zag liggen.Ga naar eind116. Ook hij beschreef de boeiende aankomst in de kolonie, visueel ondersteund door de eerste prent in zijn getekende reisverhaal op te bouwen als een stripverhaal: Braamspunt voorbij, dan langs de forten en plantages aan de Surinamerivier, tot Paramaribo. (Ill. 1.8) In de beschrijving van de Schots-Nederlandse militair John Stedman strekt de aankomst zich uit over een aantal dagen. Stedman kwam in 1772 met een troepenschip in Suriname aan en bleef eerst dagen voor anker liggen bij Fort Amsterdam. Toen de soldaten door mochten varen naar Paramaribo om ontscheept te worden, had hij in de buurt van Fort Amsterdam, volgens zijn geruchtmakende publicatie van 1796,Ga naar eind117. al kennis gemaakt met wrede uitingen van slavernij, zichtbaar in de verwondingen van gegeselde slaven. Waarschijnlijk als contrast met deze wreedheid presenteerde Stedman vervolgens zijn eerste | |
[pagina 80]
| |
kennismaking met Paramaribo als een verrassing. 'The town appeared uncommonly neat and pleasing, the shipping extremely beautiful, the adjacent woods adorned with the most luxuriant verdure, the air perfumed with the utmost fragrance, and the whole scène gilded by the rays of an unclouded sun.'Ga naar eind188. Ook hij werd net als dominee Bosch en Gaspar van Breugel aangestoken door het vrolijke effect van het vlagvertoon ter verwelkoming van de nieuw aangekomenen: in zijn geval een afdeling soldaten die zou komen helpen in de strijd tegen de marrons. Naast de bewondering op het eerste gezicht voor de kolonisatiearbeid in de volksplanting Suriname, hebben reisbeschrijvingen naar Suriname gemeen dat de auteurs beschrijven hoe ze vrijwel meteen contact hebben met mensen. Zo kwam Stedman dus een slavin tegen die onder de littekens zat van zweepslagen. Bij hem wordt, vanuit zijn kritiek op de slavernij, de positieve eerste indruk van de aankomst in Paramaribo meteen gerelativeerd door ontmoetingen en gebeurtenissen die de slavernij en zedenverwildering in de kolonie direct van hun ergste kant laten zien.Ga naar eind119. Bij minder uitgesproken auteurs als dominee Bosch blijft de slavernij in de aankomstpassages buiten beeld, maar komen andere eigenaardigheden van Suriname wel meteen aan de orde, zoals een confrontatie met een dronken plantagedirecteur. (Ook Stedman vermeldt er zo een.) En beiden botsen bij aankomst tegen allerlei bekenden op (waaronder familieleden). Dominee Bosch bleek tijdens zijn eerste avond aan wal bij een diner bij de gouverneurgeneraal dertien van de veertien aanwezigen te kennen.Ga naar eind120. We vinden al deze elementen bij Van Breugel terug en kunnen hemzelf daarmee al enigszins plaatsen: zijn impressie van de gemoedelijke sociale verhoudingen (het drukke geschreeuw ('gekakel') van de markvrouwen op de wal, de hulp die hij kreeg van de naakte negers in de korjalen), maar ook zijn onmiddellijke contact met bekenden (een oude schoolvriend). Wie als gegoede Europeaan aankwam in Suriname kon - althans volgens de getuigenissen achteraf - vrij makkelijk doordringen in een samenleving waar men buitenstaander en deelnemer tegelijk was. Buitenstaander voelde men zich wat de natuur betreft, de waterpartijen van de rivier, de enorme regenbuien, de weelderige plantengroei; de cultuur daarentegen was een eigen creatie, een 'meesterwerk' dat met smaak werd opgebouwd. Alleen de sterk afwijkende zeden, daaraan moest iedereen die voor het eerst aankwam wennen. Voor Benoit vormt deze wisselwerking tussen natuur en cultuur het belangrijkste thema van zijn getekende reisverhaal. Zijn - vrij romantische - tekeningen van de verschillende bevolkingsgroepen en de sociale verhoudingen van Suriname laten bovendien zien dat de oude indiaanse cultuur en de moderne Europese bedrijvigheid naast elkaar bestonden. Suriname leefde als het ware in een dubbele tijdsrekening, door Benoit onder woorden gebracht in zijn verzuchting: '...Surinam... cette terre si vieille et si neuve.'Ga naar eind121. Europa heeft er het initiatief, de indianen hebben zich teruggetrokken in het bos en de reiziger is op zijn plek. Dat geldt zelfs voor de mopperende Engelse scheepsarts. Als Wallers schip eindelijk de Surinamerivier opvaart, vergelijkt hij haar met de Thames en vervolgt: 'The river, as you approach the town, becomes more and more interesting. | |
[pagina 81]
| |
The right bank ascending, appears covered with cultivated grounds and villas; the Dutch and the English too have spared neither pains nor expense to render their habitation delightful. (...) On landing at the usual landing place, I was surprised to find myself on a pleasant green (...) I could hardly fancy myself in a spacious city, such as I expected to find Paramaribo; and was still more surprised, on crossing the green, to find myself in an extensive street filled with noble buildings, and at the same time presenting the appearance of gardens and of the country (...) it is altogether extraordinary, and different from any [town] I have ever seen.'Ga naar eind122. Net als bij Stedman is ook bij deze Engelsman de aangename verrassing een inleiding op overwegend kritische observaties over de slavernij en de zeden in de kolonie.
Het contact tussen Nederland en Suriname werd gekenmerkt door een grote regelmaat. De West-Indische Compagnie beheerste de handel op Suriname, en schepen vertrokken het hele jaar door vanuit Nederlandse havens naar de West. Afhankelijk van het weer en de wind was het schip zo'n zes tot negen weken onderweg. De route was bekend, maar men was altijd beducht voor piraten of aanvallen van naties waarmee men in oorlog was, en natuurlijk was de zee een niet te onderschatten kracht, met zijn doldrums, orkanen en stormen. In 1827 begon op initiatief van koning Willem I de eerste transatlantische stoomvaartdienst, voor pakketvaart van en naar Suriname. In 1846 werd de lijn gestopt, omdat de reizen niet lonend waren.Ga naar eind123. Op de prenten en schilderijen van St George-el-Mina of Freetown is de Afrikaanse omgeving abstract gehouden, zonder menselijk contact, Afrikaanse handelaren, zichtbare handelswaar en slaven. De schilderijen en tekeningen van Paramaribo tonen de slavernij, deze kurk waarop de kolonie dreef, alleen 'terloops'. (Ill. 1.8) We zien steevast West-Indiëvaarders voor anker liggen in de rivier, maar alleen de ingevoerde beschouwer kan zich hebben afgevraagd waar die schepen het laatst geweest waren en wat hun lading was geweest. Ook Fort Zeelandia is een vast onderdeel van het gezicht op Paramaribo, rechts in beeld. Veelal exerceren er soldaten; het fort is een krachtig onderdeel van de omlijsting van de stad. De weergave van de huizen langs de waterkant geeft een goed beeld van de Hollandse tropenarchitectuur en bevestigt tevens de sociale structuur van de stad: de erfwoningen aan de achterkant, waar de slaven wonen, zijn vanaf het water niet zichtbaar. Ook in gepubliceerde beschrijvingen van het gezicht op Paramaribo komen ze niet voor, zelfs niet als de tuinen en het stratenplan worden beschreven zoals in het hierboven aangehaalde citaat van de kritische Waller. Als Benoit slavenwoningen tekent, staan ze op zichzelf; er is geen visuele relatie met het grote huis aan de straatkant. (Hetzelfde geldt voor zijn plantagetaferelen.) De twee leefomgevingen worden slechts in straatscènes, in het publieke domein, op een prent bij elkaar gezet; het Europese lezerspubliek, dat zich de verwevenheid van die twee leefwerelden niet goed zal hebben kunnen voorstellen, zal met de tekeningen niet direct op een idee zijn gebracht. Behalve de West-Indiëvaarders zien we bij het gezicht op Paramaribo meestal ook andere boten op de Surinamerivier: tentboten met blanke passagiers en | |
[pagina 82]
| |
Ill. 1.8 Zesde havengezicht: driemaal Paramaribo
Het anonieme Gezicht op Paramaribo uit 1797, dat in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam hangt, bevat alle gebruikelijke elementen van de aankomstscènes in reisbeschrijvingen over Suriname: het fort, de schepen, de fraaie Hollandse huizen, het Gouvernementsplein, alles geplaatst onder een indrukwekkende lucht, die het schilderij in de Nederlandse landschapstraditie plaatst. In de haven ligt rechts het fregat Vertrouwen, onder commando van kapitein ter zee P. Hartsinck; links drie kleine koopvaarders. Zoals gebruikelijk zijn ook hier de West-Indiëvaarders niet te herkennen als slavenschepen. Toch behoorden zij tot de vaste bezoekers van Paramaribo's rede. Het schip de Prins Willem V bijvoorbeeld, liep tussen 1750 en 1772 twaalf keer binnen, met in totaal ruim vierduizend slaven aan boord van wie er onderweg 254 waren gestorven. De slaven werden in Suriname van boord gebracht en het schip werd dan weer vertimmerd tot koopvaardijschip voor koloniale producten of ballast (Postma 1990, p. 147, 165, 409). In Benoits getekende reisverhaal van Suriname (1839) is de slavenhandel al lang afgeschaft en speelt deze bij aankomstscènes geen rol meer. De aankomst in de kolonie wordt verbeeld in een stripverhaal van vier tekeningen. Benoit werkte vanuit eenzelfde mengeling van nauwkeurige documentatie en romantische natuurbeschouwing die ook de Oost-Indische landschappen van Antoine Payen kenmerkten (Ill. 1.4). Het beeld van de Oost en de West waarmee het Nederlandse publiek kennismaakte, was zeer lyrisch. Het kijkkastje van Gerrit Schouten uit 1812, tenslotte, geeft een beeld van de waterkant vanaf de wal: links het gouvernementspaleis, daarachter Fort Zeelandia met, hoog boven de voorstelling uitprikkend, de Engelse vlag; ook zien we de masten van de zeeschepen. Wachters paraderen voor het paleis, gouverneur-generaal Bonham gaat net uit. In de kijkkast is een eenvoudige perspectiefwerking gerealiseerd door het huis op de voorgrond schuin te laten lopen naar een verdwijnpunt in de buurt van de vlag, terwijl bovendien de opstelling als geheel schuin oploopt. Net als het panorama van de slag van Algiers en de maquette van Decima was ook dit diorama een nieuwe manier om iets te laten zien. In latere diorama's (Ill. 5.4) zal Schouten de perspectiefwerking van zijn kijkkasten versterken door een ronding in de achterwand waardoor de wolkenlucht naar voren komt. Anders dan bij de maquette van Decima dient de beschouwer van het diorama niet op het tafereel neer te kijken (de vertekening wordt dan erg groot), anders dan bij het panorama dient hij er niet zelf midden in te gaan staan: bij het diorama moet de horizon op ooghoogte zijn. Het standpunt van de beschouwer is dan ongeveer het standpunt van waaruit Van Breugel zijn derde gezicht op Paramaribo beschreef, toen hij, aangekomen op de vaste wal, zich nog eenmaal omkeerde naar het water. | |
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
zwarte roeinegers, korjalen van bosnegers, een enkele pont met slaven die goederen vervoeren. De West-Indiëvaarders liggen stil voor anker, de kleinere schepen zijn onderweg. Ze zijn geen hoofdmotief in het beeld, maar wel cruciaal om Paramaribo te kunnen plaatsen in de tropen. Zoals de Nederlandse vlag op Decima een exotisch element is in een Japanse wereld, zo zijn deze boten een exotisch element in een door het Westen gecreëerde wereld. Niet toevallig zal Van Breugel zijn ongemak over de ongeklede slaven hebben opgelost in het beeld van boten en palmbomen. Er bevindt zich in Nederland, in de vaste opstelling van het Rijksmuseum, een fraai gezicht op Paramaribo vanaf de wal, in de vorm van een kijkkast, gemaakt in 1812 door de Surinaamse kunstenaar Gerrit Schouten. (Ill. 1.8) Is dit diorama gemaakt voor de Engelse interimgouverneur graaf Bonham, die juist uit rijden gaat, of refereert het alleen aan zijn tussenbewind om een geschiedenis vast te leggen? Is het gemaakt voor een Europees publiek dat Suriname niet kende of voor een Surinaams publiek? Voor geboren en getogen Surinamers als Gerrit Schouten voltrok zich tussen 1799 en 1816 drie keer een wisseling van de wacht bij het gouvernementspaleis. De kolonie kwam in 1799 (niet voor de eerste keer), in Engelse handen maar werd in 1802 aan Nederland teruggegeven. In 1804 werd ze opnieuw door Engeland overgenomen. Zo drong de Napoleontische tijd tot Paramaribo door. Slavenschepen waren er sinds 1780 al vrijwel niet meer geweest. Het schip in Schoutens diorama was misschien wel hetzelfde als waarmee de Engelse scheepsarts Waller was aangekomen. Hoewel Suriname zeker werd erkend als Hollandse creatie, gold in het begin van de negentiende eeuw ook nog steeds een beeld van Suriname als betwist gebied. Benoit noemde Guyana een regio 'que trois pays puissants se disputèrent si longtemps, et donc chacun de ces trois pays, l'Angleterre, la France et la Néerlande, possède un lambeau sur la carte des colonies.'Ga naar eind124. Dit verleden van Europese veroveringen en rivaliteit werd door de eerste Nederlandse geschiedschrijver van Suriname J. Wolbers in 1861 beschouwd als een historische laag bovenop een 'oud' Suriname, dat door Europa - ongeacht welke natie de boventoon voerde - werd veroverd op de indianen. Na 1664, schreef Wolbers in 1861, waren in Surinames uitgestrekte wouden 'de Indianen niet langer de eenige meesters en heeren (...) de volharding der Europeanen had gezegepraald. (...) Voortaan zou de strijd over het bezit meer zijn tusschen de Europesche natiën onderling, dan tusschen haar en de oorspronkelijke bewoners; deze worden naar de binnenlanden verdrongen en weldra niet meer geteld...'Ga naar eind125. Schoutens diorama, permanent opgesteld in het Rijksmuseum in Amsterdam, gaat over het koloniaal gezag, over de rivaliteit tussen Engeland en Nederland in een tijd dat Nederland door Frankrijk werd overheerst - het geeft geen beeld van het leven van het grootste deel van de bevolking. De zwarte karrenvoerder, de slavin met het blanke kindje en de roeinegers in de tentboot op het water zijn passief aanwezig. | |
[pagina 85]
| |
Panorama van de wereld'Wie eenmaal begonnen is met om zich heen te kijken, wil verder kijken, en wie verder keek, wil daarmee steeds verder gaan,' zo haalden we, vrij vertaald, hiervoor de uitgever aan van Benoits getekende reisverhaal naar Suriname. In de vroege negentiende eeuw werden in Nederland door reizigers, politici, wetenschappers en kunstenaars in boeken en schilderijen beelden opgeroepen van de wereld buiten Europa waarin de relatie van Nederland met die gebieden besloten zat. We zagen het beeld van Japan als rijk der geheimzinnigheid, waar Nederland in een ambivalente verhouding mee verkeert, als geprivilegieerde gevangene. Batavia teert op haar roem als centrum van bedrijvigheid, maar het starre monopoliebeleid van de VOC heeft ook veel kapot gemaakt, en Nederland moet alle zeilen bijzetten om bestuurlijk de macht in handen te houden. Tripoli en Algiers gelden als onberekenbare machten en Freetown als een ongezond oord, maar Nederland steunt schoorvoetend de stopzetting van de slavenhandel en doet waar mogelijk mee met de Europese pressie om toegang te verkrijgen tot Afrika. Een continent dat veelbelovend lijkt, maar waarvan men eigenlijk geen beeld heeft. Wat Suriname betreft, tenslotte, wordt het beeld van een geslaagde volksplanting, waar slavernij een integraal onderdeel van uitmaakt, alleen door buitenlandse critici van slavernij aangevallen. De beelden die deze politieke relaties begeleiden staan in een beeldtraditie die terug gaat op de zeventiende (de Gouden) eeuw, op de bloeitijd van de Nederlandse overzeese handelsexpansie. In de negentiende eeuw verandert echter hun plek in de samenleving. Als voorstellingen van Nederlands (historische) betrekkingen overzee komen deze of dergelijke schilderijen na 1815 voor het eerst bij elkaar te hangen in de nationale musea die dan opgericht worden. Payen had zelfs expliciet de opdracht om met dat doel het Javaanse landschap te schilderen. De Grote Postweg, symbool voor het Nederlandse directe bestuur, was van dat landschappelijke beeld een vanzelfsprekend onderdeel. De musea creëerden voor de bezoekers een panorama van de wereld waarin ze zelf het middelpunt waren, als burgers van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden dat in 1815 tot stand kwam. Het is een samenhangend wereldbeeld, waarin Nederland een actieve rol te spelen heeft. Bij die rol van Nederland in de wereld zal de monopoliehandel met Japan omstreden raken, het direct bestuur in de Indonesische archipel tot oorlog leiden, het diplomatieke steekspel in het Middellandse-Zeegebied en het wegen van de kansen in West-Afrika weinig opleveren, en de kwestie van de slavenhandel en slavernij steeds minder te negeren zijn. In het hiernavolgende zullen we zien dat deze issues, anders dan in de Gouden Eeuw, niet meer op zichzelf staan. Niet alleen komen de schilderijen samen in een openbaar gebouw, de overzeese relaties als zodanig zijn onlosmakelijk verbonden met het proces van natievorming in Nederland en werken diepgaand door in de politiek, economie en cultuur van het negentiende-eeuwse Nederland. | |
[pagina 86-87]
| |
Ill. 1.9 Projectie: kaart van de wereld
In de opbouw van de atlas bij Malte-Bruns wereldbeschrijving (1812) komt diens wereldbeeld tot uitdrukking. Het is in eerste aanleg een historische atlas, beginnend met de kaarten van de wereld zoals onder meer de Grieken die zagen: de wereld van de argonauten en de Odyssee, de wereld volgens Herodotus, Ptolemeus, etc. Dan volgen gedetailleerde kaarten van delen van Europa in specifieke periodes, eindigend met Europa onder Karel V en in 1789. Daarna wordt het historische karakter verlaten en toont een overzichtskaart de moderne 'Mappemonde sur la projection réduite de Mercator', gevolgd door contemporaine kaarten met de verschillende werelddelen. Kleine tekeningen bij iedere kaart (een struisvogel, leeuw en hutje bij Noord-Afrika, een berglandschap met vulkaan bij Zuid-Ame-rika) geven karakteristieken van de verschillende regio's. Ook zien we de witte plekken op de kaart: de Barbarijse staten hebben in de Sahara geen grenzen; de rivier de Niger is ingetekend volgens een 'cours supposé'. De wereldkaart volgens de mercatorprojectie vormt het wezenlijke vertrekpunt van Malte-Bruns overzicht van de wereld. De 'volkomen juiste projectie van Mercator' werd voor het eerst gepubliceerd in 1569 ten bate van de scheepvaart van en naar Europa. Het is in die kaart dat Malte-Brun alle kennis van geografie, van verhoudingen, afstanden, hoogtes en dieptes heeft verwerkt, uitgaande van de meridiaan van Parijs (in plaats van het op zeekaarten gebruikelijke Greenwich). De kaart projecteert de wereld op het platte vlak en lijkt haar eenheid te benadrukken. Europa, links en rechts ingetekend, onderhoudt met de hele wereld contact. | |
[pagina 88]
| |
De Deens-Franse sociaal-geograaf Malte-Brun was genuanceerd kritisch over de Nederlandse overzeese betrekkingen met Decima, Batavia en Paramaribo. Zijn kritiek gold echter niet alleen Nederlands verrichtingen overzee, maar ook Nederland zelf. Amsterdam vond hij weliswaar een prachtige stad (met als enige probleem dat het water er niet te drinken was), maar de mentaliteit van de elite beviel hem niet. 'sortir peu, fumer beaucoup, boire et manger souvent, sont à peu près les principaux passetemps des riches hollandais.' De maatschappij was erg naar binnen gericht, zonder contact tussen de standen; de rijken beschouwden kunst en cultuur louter consumptief, als iets voor hun ontspanning. 'Les artistes et les gens de lettres sont peu considérés, et quoiqu'il n'y ait pas de pays ou l'on trouve plus de musées, de collections scientifiques, de sociétés littéraires et savantes, les beaux jours qui virent briller en Hollande tant de littérateurs, de savans et de peintres célèbres, sont à jamais passés.'Ga naar eind126. Als wetenschapsman van de Verlichting ergerde Malte-Brun zich aan het weinig culturele klimaat in Nederland, dat door de aanwezigheid van musea niet goedgemaakt kon worden. Zijn kritische opmerkingen over Nederlands verrichtingen overzee richtten zich echter niet tegen het feit als zodanig dat Europese mogendheden overzee optraden. Integendeel, ook voor hem was de wereld een samenhangend toneel, en het aantrekkelijke van Nederland was dat het handelsbetrekkingen onderhield 'avec les deux mondes', met Azië en Latijns Amerika. Verbannen uit Denemarken wegens kritiek op de vorst en de kerk, legde Malte-Brun zich in Parijs volledig toe op het ontwikkelen van een de hele wereld en de hele mensheid omspannend overzicht, in een historisch betoog uitgezet langs een tijdas, geografisch uitgezet op een wereldkaart. Met zijn historische en sociaal-geografische Précis de la geographie universelle ou Description de toutes les parties du monde was Malte-Brun een pionier, die ook in Nederland gelezen werd. Hij verwoordde in een hoofdstuk over de mens ('l'homme physique'), de combinatie van zelfvertrouwen en verantwoordelijkheidsgevoel die ten grondslag lag aan de vergroting van het wereldbeeld in de vroege negentiende eeuw, en die ook in zijn eigen streven naar overzicht besloten lag: '....l'harmonie et la perfectibilité de tous nos sens, nous assignent le premier rang parmis tous les étres vivants, et nous assurent l'empire de la terre.'Ga naar eind127. 'Wij mensen', daarmee bedoelde hij wellicht niet per se 'wij Europeanen', en met l'Empire de la terre bedoelde hij niet direct overheersing van anderen door Europa. Maar Europa had wel het initiatief: in wetenschappelijk, economisch en technologisch opzicht.Ga naar eind128. (Ill. 1.9)
Jan Cock Blomhoff en de drie broers Van Breugel maakten deze omslag mee vanuit hun eigen beroepspraktijk, overzee en in Nederland. Het was hun vaderlandsliefde die ervoor zorgde dat ze niet alleen hun eigen stukje van het panorama zagen (Japan, Java, Tripoli, Suriname), maar dat stukje inpasten in het grotere geheel, in een wereldbeeld dat werd bepaald door Nederlands rol in de wereld. Daarmee droegen ze bij aan het creëren van een nieuwe realiteit, die nog maar moeilijk weg te denken is. |
|