Alle de brieven. Deel 4: 1683-1684
(1952)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrecht onbekendLeeuwenhoek's taal.Wanneer Leeuwenhoek zijn correspondentie met de Royal Society begint, is hij zich zeer wel van zijn tekortkomingen als schrijver bewust en hij verontschuldigt zich telkens weer over zijn gebrek aan ‘stijl offte pen’Ga naar voetnoot1). Zijn spelling is in dien tijd ouderwets en vol onregelmatigheden, zijn stijl is vaak slordig en onbeholpen, wat betreft het grammatisch-logische zinsverband. Wij vinden zinnen, die niet goed lopen, anacoluthon: ‘Sal Radicum Hellebori nigri, ofte Sout van kropkruijt, int water te smelten geleijt, ende het water weder latende wegh wasemen, vertoonden haer meest ses sijdige figuertgens; met twee scharpe hoecken, waer van eenige soo kleijn waren, dat het oogh die naeulijcx bereijcken conde, haer wesen, andere weijnige bestonden uijt acht sijden’Ga naar voetnoot2). Ook maakt hij wel constructies, waarbij één element in twee zinnen dienst doet, apo koinou: ‘Soo heb ik van de paling een schubbe die ik onder vande Buijk hadde genomen, en geordonneert...’ (men leze dan ‘genomen’ twee keer)Ga naar voetnoot3). Maar dit is niet enkel het gevolg van een gewone nalatigheid, doch veel eer van het feit, dat Leeuwenhoek slechts één doel kent: den lezer zo duidelijk mogelijk mededelen, wat hij gezien en gevonden heeft, en al het andere valt daarbij in het niet. Vandaar telkens weer nieuw ingevlochten, verklarende tussenzinnen, die zijn observaties nog aanschouwelijker moeten weergeven, maar waardoor het logische zinsverband verloren raakt. Dikwijls voelen wij in deze uiterlijk gebrekkige taal den geestdrift van den ontdekker, die alles om zich heen vergeet en enkel anderen in de vreugde van zijn vondst wil doen delen: ‘Vorders heb ick genomen een haen.... desen haen die omtrent een jaer out was, heb ick eerst de aderen aen den hals geopent, uijt insichte, om dat mij het bloet niet en soude hinderen, en hebbe soo aenstonts, terwijl hij noch leeffde en in zijn volle veeren was, het achterlijf open gesneden, ende alsoo de testicullen die ongemeen groot waren, met de afdragende saet vaten, tot aende stuijt vanden haen, tot mijn genoegen, daer uijt genomen, en heb geobserveert, de materie die ick uijt het eijndenste van dese vaten nam; en daer in gesien, soo een overgroote menichte van levende dieren, dat ick daer over verstelt stont, en ick soude met waerheijt wel mogen seggen, dat in een sant groote materie, meerder dan vijftich | |||||||||||||||||||||||||||
duijsent levende dieren waren, welckers maecksel ick alsnoch niet beter kan vergelijcken, dan bij onse Rivier Alen, dese dierkens maeckten een ongemene grote beweginge, en drongen op veel plaetsen, soo dicht in malcanderen, dat sij een duijster lichaem maeckten, en kort daer aen separeerden sij weder van een, in somma, dese dieren overtreften mijn oogh, in meerder verwonderingh, als oeijt voor desen eenich gesicht gedaen heeft’Ga naar voetnoot4). Leeuwenhoeks taal is rijk aan beelden en vergelijkingen, gebruikt met hetzelfde doel: duidelijk weergeven wat gezien werd. Sprekende over de grootte van spermatozoïden in verhouding tot de grootte van een zaadbuisje, zegt hij ‘... en wanneer dese dierkens van de eene sijde van het draatge tot de andere sijde sullen over swemmen, naer advenant meerder wegh moeten passeren, als onse koe beesten doen, die in haer afgepaelde weijden, van de eene kant tot de andere kant over loopen’Ga naar voetnoot5). Kristalletjes in de maag van een vlieg waren zo dun ‘als of wij voor ons oogen sagen een groote quantiteit van geslepe spiegel glasen, van verscheijde grootheden’Ga naar voetnoot6). Leeuwenhoek haalt zijn vergelijkingen overal vandaan. Hij spreekt met ambachts- en kooplieden, met konijnenfokkers en turfgravers, en verrijkt zijn taal met hun vaktermen, evenals Vondel dat deed. Hij leert van den visboer den term ‘navelbloet’ (voor het bloedrijke orgaan dat bij de paling dicht naast den anus ligt), van den konijnenfokker het woord ‘vastgraeuw’, aanduidend dat een konijn door vele generaties heen zuiver grijs blijft, enz. Mocht iets onduidelijk lijken, dan wordt het den buitenlandsen lezers verklaard: ‘heb ik mijn gedagten laten gaen op de Moer van Wijn, (bij ons Wijnmoer genoemt)’Ga naar voetnoot7). ‘Het muskus couluer is bij ons een gemeen woort, ende daer wort bij verstaen doncker graeuw, off anders, muijs vael, off vael swart’Ga naar voetnoot8). In dezen didactischen stijl past ook het gebruik van synoniemen als: ‘tacken of ranken; trok of soog; barsten of reten; barst of scheur; rimpels of kringen; bast of schors’, enz. Een groot verschil is er in Leeuwenhoeks stijl al naar gelang tot wien hij de brieven richt. Aan de Royal Society schrijft hij eerbiedig, vaak onderdanig, en hij tracht indruk te maken door een overdreven gebruik van vreemde woorden: ‘.. ende dat onder | |||||||||||||||||||||||||||
andere de Heer Boile mij inde selve raet voortegaen, en voornamentlijck omme te remarqueren de roode bloeijende couluer, die het bloet vercrijgt, soo ras het uijt de airen getrocken ende inde lucht geexponeert is, mitsgaders het bloet, twelck onder de superficie is, als sijnde seer onderscheijden van den anderen in couluer. Op alle welcke mij genegen gevonden hebbende van mijn devoir noch verder te acquiteren heb ick te gelijck mij genecessiteert gevonden, uEd bij desen noch nader te communiceren, dat bij mij doorgaens is geobserveert geworden, dat de roode clootgens stoff swaerder sijn, als de cristalijne vochticheijt’, enz.Ga naar voetnoot9). Later echter bezigt Leeuwenhoek, wanneer het vaktermen betreft, bij voorkeur Nederlandse woorden en zet ter verduidelijking den vreemden term in de kantlijn of er boven. Over een dergelijk purisme behoeft men zich bij dezen zelfbewusten Hollander, die zo vol trots schrijft ‘onse stad Delft’, ‘onse Porselein Bakkers’, ‘Onse Natie is soodanig’, niet te verbazen. Leeuwenhoeks stijl kan zeer heftig zijn, boos of terneergeslagen: ‘Eenige tijd geleden, is in ons Land gekomen, een grooten, Botten Opgever, en Leugenaar, zijnde een Hoogduijtser, die sig beroemde, door zijn Poeder Sympathie, alle gebreeken die men hem quam te noemen, te zullen genesen. Desen Pofhans die bragt men uit een na bij gelegen stad, met een karos aan mijn huijs’ (.... 1699); ‘ende off wel ick liberael ben int mede delen, van mijne observatien, soo bevinde ick daeghlijckx meer, en meer, dat eenige haer daer ontrent teenemael binnen houden, en niet alleen aan mij egene communicatie en doen, van hare consideratien, maer selffs daer ontrent, mijne abuijsen ontsien aentewijsen, waer ontrent mij onlanghs, een seer aenstotelijcke bejeginge is ontmoet’Ga naar voetnoot10). Wij vinden den drogen, Hollandsen humor in een passage als: ‘Dese man oordeelde ik, om dat sijn tanden ongemeen vuijl waren, dat sijn mont niet en reijnigde, tgeen ik hem vraagde, en kreeg tot antwoort, noijt mijn leven met water, maar alle dagen met daar door te laten loopen een glas Wijn en Brandewijn’Ga naar voetnoot11). Typisch is een zekere neerbuigende vriendelijkheid, wanneer Leeuwenhoek aan Christiaan Huijgens schrijft. Tenslotte geven wij nog een paar staaltjes van Leeuwenhoeks beeldend vermogen, dat hem in een paar woorden een tafereeltje doet tekenen uit het dagelijks leven van zijn stad, zodat wij het in | |||||||||||||||||||||||||||
al zijn kleurigheid voor ons zien: ‘Hoorende een Viscooper (die doende was met een groote Palingh het Vel af te halen) seggen datmen sich wel most wachten, dat het bloet van een Palingh, niet in de Oogen quam..’Ga naar voetnoot12). ‘De Moer-besie Boomen, in, en om onse Stad, zijn met de twee laatst voorgaande jaren, door de starke koude vorst, meest dood gevroren, soo dat onse kinderen hare tijdkortinge en vermaak met de Zijd wormen bij na gantsch gedaan is, ende eenige weijnige kinderen, die ik hadde verstaan dat noch met Zijdwormen op te voeden besig waren, en van dewelke ik verhoopte deselve te bekomen, hebben mij laten zeggen, dat onder deselve soodanige sterfte gekomen is, dat maar eenige seer weijnige die gesponnen hebben,... popkens blijven, sonder dat daar Uijltgens van voortkomen’ (12 Oct. 1685). ‘Wetende nu dat weekkelijks op onse Marktdag verkocht werden Kalverdarmen, die men lebbens noemt, en gepekelt in tonnens leggen, welke geseijde darmen, mitsgaders Pekel of nat, bij sommige stremsel, anders lebbe genoemt, bij de Lant-Luijden gekogt, en in de Melk gedaan werd, op dat de melk zoude runnen ofte stremmen, en sij van die te samen gestremde deelen de kaas maken’ (12 Sept. 1696). Wij vinden in Leeuwenhoeks brieven het gewone doorsnee-Delfts dialect uit zijn tijd, zoals dat door de meer beschaafden gesproken werd. Typisch Zuid-Hollandse eigenaardigheden zijn: weglaten van de slot-n, waarbij schrijf- en spreektaalvormen naast elkaar voorkomen, ‘kreefteoogh’ naast ‘kreeftenoogh’, ‘beweginge’ naast ‘bewegingen’, en verder: ‘brenge, aelbesse, rooze, volkome’, enz. Daarbij hiaatvulling als ‘Dese vraagden ik - soo soekten het selvige.’; Voorvoeging van n in ‘Narm’ voor ‘Arm’; het door elkaar gebruiken van ‘mijn’ en ‘mij’, ‘na’ en ‘naar’, ‘liggen’ en ‘leggen’, ‘kunnen’ en ‘kennen’, enz. Vormen als ‘teijckenaar, teijckenen’, (soms ook ‘mededeijlen’) komen voor in tegenstelling tot het ‘geleerde’ woord ‘aanteekeninge’. We vinden ‘most’ voor ‘moest’, ‘nou, int rouwe, murghachtig, schulp, wurm (maar als schrijftaalwoord: zijdworm!), vorders, konst, schobbens, scharp, stark, harssenen, garst, hert, smert, verken (naast varken), peerden, veerst, smergens (naast smorgens)’ enz. De d wordt ingevoegd in ‘kleijnder, meerder, bruijnder’, de t ‘genegentlijck, voornamentlijck’. Assimilatie van dentalen in ‘plaas, koorsige, grooste, seste, ontrent’, dissimilatie in ‘menbrane, eijntelijck’. Dubbele meervoudsvormen in ‘naeijnaeldens, schobbens’, dialectvormen als ‘pampier, cabbeljaeuw, | |||||||||||||||||||||||||||
vloij (maar als geleerdewoord “watervlooi”!), aessem, taruw, karstanje, garnaten, Schevelinge’, en phonetische weergave in ‘gepompt, comptoir, gevreven’. Als verkleinuitgangen gebruikt Leeuwenhoek zowel -ken, -tge(n), als -je en -ie (popken, tacsken, striemtgen, haertge, stukje, pijpje, mesie, kopie, enz.). Omstreeks 1683 worden de -tge(n)vormen minder in aantal ten gunste van de -tjevormen, en tenslotte zijn de eerste vrijwel geheel verdwenen (na plm. 1700). De ie-vormen kunnen op uitspraak berusten (ook thans nog spreekt de Hollander van een koppie, vissie, enz.). Het is echter ook mogelijk, dat zij slechts een schrijfwijze weergeven, evenals de -tge(n)-vormen, voor ‘je’. Ze blijven namelijk vrijwel beperkt tot het jaar 1680, en dan nog vooral tot den brief van 12 Jan. 1680; Leeuwenhoek spelt in dien tijd ook ‘ia’ voor ‘ja’. Uit het bovenverhaalde zien wij reeds, dat Leeuwenhoek over zijn spelling nadacht. Dit blijkt nog duidelijker uit zijn aanhalingen in latere brieven van vroeger geschreven epistels. De spelling is dan geheel gemoderniseerd en vereenvoudigd. In zijn brief van 14 Mei 1677 schrijft LeeuwenhoekGa naar voetnoot13) over de moxa ‘dat de Moxa niet en is een Kruijt, dat door overkonstige toe bereijdinge, van seecker gedrooght vande alderbeste Kruijden des Aertbodems gemaect wort, maer dat het alleen is een uijtwaesemingh, ofte uijt drijvingh van eenich vrucht, gelijck wij sien de Wolachtige substantie op de Persick, Quee, etc. leggen’ en verder ‘Hebbende dan vorder in gedachten genomen het gemeen seggen vande Heelmrs dat het catoen, vuierich ofte quaetaerdich is’. Wanneer hij deze passages citeert in zijn brief van 25 Juli 1684, schrijft Leeuwenhoek niet ‘Aertbodem’ en ‘gemaect’, maar ‘Aartbodem’ en ‘gemaakt’ en verder: ‘seker, gedroogt, uijtwaseming of uijtdrijving, persik, vuijrig of quaataardig’. Tussen Leeuwenhoeks spelling van vóór 1683 en na dien tijd is namelijk een groot verschil, al is de grens natuurlijk niet scherp te trekken op juist dien datum. Vóór 1683 schrijft Leeuwenhoek de destijds al een weinig verouderde spelling met dubbele medeklinkers als ff, gh, dt, cq, cx. Van 1680 af komen vereenvoudigde vormen voor, die steeds meer toenemen, tot ze na 1683 vrijwel algemeen zijn. We vinden dan op een enkele uitzondering na: ‘of, Delf, geloof’, i.p.v. ‘off, Delff, gelooff’. Woorden als ‘ick, naeckt, breeck’ zijn veranderd in ‘ik, naakt, breek’; ‘oogh, segh, wegh’ in ‘oog, seg, weg’. ‘Gehadt’ wordt ‘gehad’, ‘sulcx, tacsken’ | |||||||||||||||||||||||||||
verandert in ‘sulks, taksken’ en de c in woorden als ‘cleijne, cabbeljaeuw’ verandert in k. In 1683 voert Leeuwenhoek de spellingvereenvoudiging ook door in de schrijfwijze van zijn naam, die dan met enkele k wordt geschreven. Na 1700 treffen wij een veelvuldig gebruik aan van z i.p.v. s, als ‘zijden, zoort, zonde’, zelfs ook in woorden, waar de z zeker niet als zodanig werd uitgesproken (voetzel, afdrukzel). We mogen hieruit wel concluderen, dat de z-vormen op aangeleerde schrijftaal berusten. Ook in de schrijfwijze van vocalen brengt Leeuwenhoek verandering: ae wordt na 1683 in overgrote meerderheid aa. Dit kan berusten op enkel spellingsovergang, maar ook op klankwijziging. Immers, in de 17de eeuw begon in Zuid-Holland de strijd tussen de minder beschaafde ae en de heldere aa, waarbij de laatste langzaam aan terrein won. Vóór de r was de klank waarschijnlijk iets anders, wellicht meer naar de ae toe. Hierop duidt dan de spellingvariant ‘hair, air’, naast ‘haer, aer’. De e en ee worden in open lettergrepen door elkaar gebruikt. Na plm. 1700 komt ee in de meerderheid. Voor de oo en o geldt hetzelfde, terwijl ook hier de uitspraak vóór r wellicht iets anders was (‘Oirsaeck’). De ij is door Leeuwenhoek hoogstwaarschijnlijk nog uitgesproken als i. In 1723 schrijft zijn dochter Maria nog ‘Socijteit, Vader salijger, kabijnetje’ en Leeuwenhoek zelf spelt in 1712 ‘IJsak van Krimpen’ en wisselt verder ‘subtile’ met ‘subtijle’, ‘schilderie’ met ‘schilderij’. De eij en ij worden echter nooit door elkaar gebruikt, wat duidelijk op uitspraakonderscheid wijst. Of ui nog als û werd uitgesproken, valt moeilijker te bepalen. Het is mogelijk, dat er al een uitspraakovergang begonnen was van monophthong in diphthong. Leeuwenhoek maakt namelijk een verschil tussen uij eenerzijds, en û in vreemde woorden anderzijds. Hij schrijft consequent ‘speculatien, studie, humeur’, maar daarentegen worden alle woorden met hedendaagse ui-klank door uij weergegeven. Toch kan ook hier schrijftaaltraditie in het spel zijn. Immers, monophthongische uitspraak van de uij wordt waarschijnlijk gemaakt door de schrijfwijze ‘saluijt’. Vóór de r is de klank afwijkend. Leeuwenhoek spelt ‘vuijer, suijeren, schuijersant’. Bij leenwoorden is de spelling vóór r weer anders, waarschijnlijk viel de klank daar vrijwel samen met de eu. We vinden ‘figuijr, figuren, figuer’ (na 1683 ook ‘figuur’), evenals ‘scheurden, curiues, naeuwkuerich, naauwkuriger, naukeurig, curiuse, coulueren’, na 1683 ‘coluur, commanduur’. Oe sprak Leeuwenhoek hoogstwaarschijnlijk uit als oo, zoals voor zijn streek gebruikelijk was. Hij spelt dan ook ‘genoginge, | |||||||||||||||||||||||||||
groiinge, koegel’ naast ‘kogel’, ‘vloeijige’ naast ‘vloijige’, terwijl hij in vreemde woorden de oe als ou schrijft, die dus wel zeker als tweeklank (als Franse ou) werd uitgesproken (gecouluert, couleur, enz.). Vóór lip- en keelklanken spelt Leeuwenhoek de oe-klank soms als ou (troubel, ‘gevoucht’ naast ‘gevoegt’, ‘geprouft’ naast ‘geproeft’). In verschillende streken, o.a. thans nog in Zuid-Nederland, maar ook in het kustgebied als Katwijk, wordt de oe vóór genoemde consonanten anders uitgesproken, meer tussen ou en oe in. Dit was vroeger ook in Delft het geval, wat o.a. de Delftse taalgeleerde Petrus Montanus (1635) meedeelt. Maar reeds in zijn tijd werden vele woorden op beide manieren uitgesproken, met ou of met zuivere oe. Hoeveel te meer zal dat het geval zijn geweest 40 tot 60 jaar later! Vandaar dat Leeuwenhoeks wisselende spelling hier waarschijnlijk de weifelende uitspraak weerspiegelt. Uit bovenstaande blijkt, dat, mag Leeuwenhoek slordig zijn wat zijn stijl betreft - een slordigheid, die te verklaren valt uit het feit, dat hij dien stijl niet heel belangrijk vond en volkomen ondergeschikt aan zijn doel: weergeven wat hij zag - voor zijn spelling heeft hij wel degelijk belangstelling. Wij zien, hoe hij bewust haar vereenvoudigt, hoe hij er over nadenkt wat de beste schrijfwijze is (ie of je) en ook in dit opzicht onderscheidt hij zich van vele tijdgenoten. Want met de spellingkwestie bemoeiden zich destijds voornamelijk schoolmeesters, dichters en predikanten. Leeuwenhoeks Delfts dialect, rijk aan beelden uit velerlei taalkringen, is een waardevolle bron voor de bestudering van de 17de eeuwse spreektaal, een bron, die ten onrechte veel te lang veronachtzaamd is. Leeuwenhoek mag aanspraak maken niet alleen op de bewondering van den bioloog, maar ook op de waardering van den taalgeleerde. | |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur:
| |||||||||||||||||||||||||||
Leeuwenhoek's languageGa naar voetnoot1).When Leeuwenhoek starts his correspondence with the Royal Society he is well aware of his shortcomings as an author, and he apologizes again and again for his lack of ‘style or pen’Ga naar voetnoot2). At this time his spelling is old-fashioned and full of irregularities, his style is often careless and awkward as regards grammatically-logical context. There are sentences that do not run well or constructions in which one element functions in two sentences (constructio apo koinou). But this is not only a consequence of ordinary carelessness, but rather a consequence of Leeuwenhoek's only knowing one purpose, viz. that of communicating to the reader as clearly as possible what he has seen and found; everything else pales into insignificance. Hence again and again there are freshly interwoven explanatory clauses, meant to reproduce his observations still more graphically, but leading to loss of the logical context. In this outwardly defective language we often feel the enthusiasm of the discoverer who forgets everything around him, and only wants others to share the joy which his find has given him. Leeuwenhoek's language is rich in images and comparisons used for the same purpose, viz. to reproduce clearly what was seen. Speaking about the size of spermatozoa in relation to the size of a seminal duct he says: ‘When these little animalcules would swim from one side of the fibre to the other, they would comparatively cover a greater distance than our cows do when they go from one side of their enclosed meadows to the other’Ga naar voetnoot3). Crystals in the stomach of a fly were ‘so thin as if we saw before our eyes a great number of pieces of cut plate-glass of various sizes’Ga naar voetnoot4). Leeuwenhoek finds his comparisons everywhere. He speaks with artisans and merchants, with rabbit-breeders and peat-diggers, and enriches his language with the terms of their trades, just as Vondel (a famous Dutch poet in the 17th century) did. From the fishmongers he learns the word ‘navel-blood’ (for the | |||||||||||||||||||||||||||
sanguineous organ close to the anus of the eel); from the rabbitbreeder the word ‘fast-grey’, denoting that a rabbit remains a pure grey throughout many generations; etc. If something might cause difficulty to the foreign reader it is explained to him: ‘Musk colour is a common expression with us, and we mean by it a dark grey, or else a dun or fallow-black colour’Ga naar voetnoot5). The use of synonyms fits in this didactic style, e.g. ‘branches or tendrils; pulled or sucked; crack or chink; burst or tear; ripple or wrinkle; bast or bark’ etc. Leeuwenhoek's style depends very much on the type of persons to whom a letter is addressed. To the Royal Society he writes respectfully, often submissively, and he tries to make an impression by an exaggerated use of foreign words. Later on, however, in the case of technical terms, Leeuwenhoek uses Dutch words by preference. One need not wonder at such purism in this self-assured Dutchman, who could write so proudly ‘our town of Delft’, ‘our porcelainmakers’, ‘our nation is such’. Leeuwenhoek's style can be very vehement, angry or pessimistic: ‘Some time ago a great, blunt braggart and liar, a German, arrived in our country. He boasted he could cure all ailments that people mentioned to him, with his powder “sympathy”. This braggart was brought to my house by coach from a nearby town’. (.... 1699); ‘Though I liberally communicate my observations, I daily experience more and more that some are altogether incommunicative as regards their considerations, nay, do not scruple to point out my mistakes. In this respect I lately experienced a very painful treatment’Ga naar voetnoot6). We find real dry Dutch humour in a passage such as: ‘I judged that this man, because his teeth were so uncommonly dirty, would not clean his mouth; when I asked him, he answered: never in all my life with water, but every day by flushing it with aqua vitae and wine’Ga naar voetnoot7). Typical of Leeuwenhoek is a certain condescending kindliness when he writes to Christiaan Huygens. In conclusion we mention a few more examples of Leeuwenhoek's power of description, which enables him to sketch a scene from the everyday life of his town in a few words, so that we see it before us as a colourful picture: ‘I once heard a fishmonger say, while he was stripping a large eel, that one should be on | |||||||||||||||||||||||||||
one's guard against getting an eel's blood in one's eyes’Ga naar voetnoot8). ‘In the last two years most of the mulberry-trees in and around our town were destroyed by severe frost, so that an end has almost come to our children's pleasant pastime of keeping silkworms. I heard that a few children were still feeding silkworms, and from them I had hoped to obtain some. They let me know, however, that mortality had been so great among them that of the very few that have spun themselves in, most remain in the chrysalis stage, without producing moths’ (12 October 1685). ‘I knew that in our weekly markets the intestines of calves, called rennet-stomachs, were sold and that people put them in barrels of salt water. These entrails together with brine or liquid, called rennet or coagulant, are bought by the country-people and put in the milk to cause it to curdle. From the coagulated parts of this milk they make cheese’ (12 September 1696). In Leeuwenhoek's letters we find the average dialect of the town of Delft as spoken in his days by the cultured classes, with numerous peculiarities common in the province of South-Holland. Evidently Leeuwenhoek also reflected deeply on the spelling he used. This is clear, for instance, from the fact, that in later quotations from earlier letters he changes, modernizes and simplifies. This is particularly noticeable when we compare passages from letters written before 1683 and after. From the above it appears that though Leeuwenhoek may be careless as regards style - a carelessness which can be explained from the fact that he considers style rather unimportant and entirely subordinate to his purpose, viz. to represent what he saw - in his spelling he did take an interest. We see how he simplifies it consciously; how he reflects on the best spelling; and also in this respect he differs from his contemporaries. For in those days it was chiefly schoolmasters, poets and clergymen who bothered about spelling. Leeuwenhoek's Delft dialect, rich in images from many kinds of language-spheres, is a valuable source for the study of the spoken language of the 17th century, a source which has been neglected for too long, and wrongly so. Leeuwenhoek is not only entitled to the admiration of the biologist, but also to the appreciation of the linguist.
J.I.H. Mendels. |
|