Alle de brieven. Deel 4: 1683-1684
(1952)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrecht onbekendVan Leeuwenhoek en de Oogheelkunde.De onverzadigbare speurzin en daaraan evenredige scherpte van waarnemingsvermogen die van Leeuwenhoek eigen waren, en waarmede hij ook de lenskapsel en de lens van vele dierenogen bestudeerde, hebben ons een zo gedegen kennis dier organen verschaft, dat het werk van latere onderzoekers, in vele eeuwen en tenslotte met de meest moderne onderzoekmethoden verricht, hieraan slechts weinig van essentiële betekenis heeft kunnen toevoegen, wel de waarde van van Leeuwenhoek's waarnemingen opnieuw heeft belicht, diens onbevangenheid bij onderzoek nog scherper heeft doen uitkomen. Wanneer we bij BellowsGa naar voetnoot1) lezen dat bij Selachiërs: ‘the capsule is a structureless membrane but may show stratification in some instances, e.g. Mustelus’ en verder dat ‘the avian lens capsule is a single layer except in kiwis where it consists of a thin outer layer and a thick inner layer’, dan waarderen we temeer dat van Leeuwenhoek ons den twijfel niet onthouden heeft, of de lenskapsel uit draadjes bestond, al vond hij dit laatste bij hernieuwd onderzoek niet bevestigd; ook dat hij verder schrijft toch van de afwezigheid van draadjes nog niet overtuigd te zijn en, al moge het hem niet met voldoende zekerheid gebleken zijn, te menen, dat de kapsel uit geen andere delen dan uit door elkaar lopende draadjes is samengesteld. Nadat we bij Wilhelm Werneck (1835, 1837) nog lezen dat de lenskapsel ‘eigentlich nur aus einer Haut bestehe, welche man aber durch besondere Manipulationen in zwei Lamellen trennen kann’, vinden we bij MensonidesGa naar voetnoot2) den laagsgewijzen bouw van de lenskapsel beschreven, spoedig ook bij Kölliker, en later door Rabl bevestigd, die bij het paard aan de ½ mm dikke kapsel 26 lagen telt. De moeilijkheden bij het onderzoek en de beoordeling van den bouw der lenskapsel zijn in later jaren opnieuw gebleken, toen deze na ontdekking van de glasblazersstaar en van een seniele afschilfering der lenskapsel, ook bij de beschrijving van het ‘Kapselhäutchenglaukom’ opnieuw in het centrum der belangstelling kwam te staan. Dat een zeer dun vliesje aan de buitenzijde der lenskapsel als een zonulalamelle mag worden aangemerkt (Berger, 1882), | |
Van Leeuwenhoek and Ophthalmology.The insatiable desire for investigation and the correspondingly sharp perception which were characteristic of van Leeuwenhoek and with which he also studied the lens capsule and lens of the eyes of many animals, have provided us with such a sound knowledge of these organs that the work of later investigators - done in later centuries and more recently, with the most modern methods of investigation - has not been able to add much of essential importance to this knowledge; but again throws light on the value of the observations of van Leeuwenhoek and even more accentuates the unabashed way of his investigations. When we read in BellowsGa naar voetnoot1) that in Selachii ‘the capsule is a structureless membrane but may show stratification in some instances, e.g. Mustelus’ and further that ‘the avian lens capsule is a single layer except in kiwis where it consists of a thin outer layer and a thick inner layer’ we appreciate all the more the fact that van Leeuwenhoek has not kept from us his doubt as to whether the lens capsule consisted of threads, even though he was never able to confirm the latter by renewed investigation. Also that he writes further not to be convinced of the absence of threads and to be of the opinion that the capsule consists of no other parts but interwoven threads, even though not having been observed with certainty. Whereas we still read in the writings of Wilhelm Werneck (1835, 1837) that the lens capsule ‘in fact consists only of a skin which by special manipulation one can divide into two lamellae’, we find the laminated structure of the lens capsule described in the works of MensonidesGa naar voetnoot2), soon also confirmed by Kölliker and later by Rabl who counted 26 layers in the horse capsule, which is ½ mm thick. The difficulties of the investigation and judgement of the structure of the lens capsule again have come to the front in later years, when, after the discovery of glass-blowers' cataract and the senile scaling of the lens capsule, and also when the ‘Kapsel-häutchen glaukom’ had to be described, it again drew general attention. That a very thin membrane on the outside of the lens capsule may be regarded as a zonular lamella (Berger, 1882) is now no longer open to contra- | |
is sedert een waarneming van Meesmann (1922) en van meer andere onderzoekers, thans niet meer voor tegenspraak vatbaar; de pathologische veranderingen dezer zonulalamelle (afschilfering, afscheuring, resp. loslating van deze laatste) zijn gemeengoed geworden in het vocabularium van den doorsnee oogarts, maar omtrent een physiologische al of niet homogene, lamellaire, of fibrillaire structuur van de eigenlijke kapsel is het nog hachelijk een uitspraak te doen en kunnen we van Leeuwenhoek's onzekerheid alleszins billijken. In de ‘heldere striemen en watervaten’ welke van Leeuwenhoek bij terzijde bekijken van de lens waarnam, menen we zonulavezels te herkennen en het spoor te zien dat hem naar het onderscheiden ener zonulalamelle zou hebben kunnen leiden, misschien ook naar de ontmaskering van het geheim der fibrillaire structuur. Voor den modernen leek (want als zodanig zullen velen onzer zich tegenover van Leeuwenhoek gevoelen) die aan een coupe door het gefixeerde oog vaak het lensepitheel bestudeerde, lijkt de observatie van van Leeuwenhoek, dat men aan de binnenzijde van de kapsel als het ware een afdruk ziet ingeprent van de daarachter gelegen schubben en vezels, waaruit de lens is opgebouwd, een misvatting, en toch loont het bij haar stil te staan. Wij verkeren natuurlijk in onzekerheid of het beeld, dat hem verscheen, hem inderdaad verschaft werd door de kapsel of door het daaraan klevend epitheel, en we zullen ons hierin niet verdiepen. De overwegingen, waartoe deze observatie hem leidt, dat op deze wijze al de oneffenheden tussen de saamgevoegde draden en vezels waaruit de lens is opgebouwd, worden opgevuld en geëffend en dat dit voor de optische functie van het allerhoogste belang zou zijn, behouden haar waarde ten volle. Wij vinden ze nader toegelicht in een opmerking op blz. 224: ‘dat geen glas het cristaline lichaam in doorschijnentheijt overtreft, hoe wel het selvige uijt soo veel duijsenden van draatgens... aan malkanderen moeten sijn vereenigt, op dat het ligt lijn-regt daar door soude konnen gaan, want soo sulks anders was, soo soude het cristaline lighaam niet doorschijnend maar wit in onse oogen sig vertoonen’. Een diffuze verstrooiing behoeft men niet te duchten bij zo adaequaten bouw, geeft van Leeuwenhoek hiermede te kennen.
In de beschrijving van de structuur van de lens is men niet zelden onnauwkeurig geweest; zo heeft men het vaak doen voorkomen alsof de lens uit concentrische lagen zou zijn opgebouwd en het later aan Rabl als een verdienste aangerekend, dat hij de ver- | |
diction since the observations by Meesmann (1922) and other investigators. The pathological changes in this zonular lamella (the peeling, tearing, and respective solution of the latter) have become common talk in the vocabulary of the average eye specialist, but regarding the physiologically homogeneous, lamellar or fibrillar structure of the capsule itself it is still hazardous to give a definite opinion and we can, therefore, fully appreciate van Leeuwenhoek's uncertainty. In the ‘clear stripes and water-vessels’ which van Leeuwenhoek observed in looking at the lens from the side, we think to recognise the zonular fibres and to see the trail which could have led him to the recognition of distinct zonular lamellae, perhaps also to the unmasking of the secret of the fibrillar structure. To the modern layman (for many of us will feel as such against van Leeuwenhoek) who often studied the lens epithelium on a slide, made through the fixed eye, van Leeuwenhoek's observation that one sees on the inner side of the capsule an impression of the scales and fibres behind it out of which the lens is built, appears to be a mistake and yet seems worthy of further consideration. We are not certain, of course, whether the picture that appeared to him was indeed caused by the capsule or by the epithelium which stuck to it and we shall not go further into this matter. The considerations to which this observation leads him, retain their full value, i.e., that in this way all the irregularities, between the thread bundles and fibres which form the lens, are filled and evened out and that this would be of the utmost importance for the optical function. We then find this elucidated in a remark on page 225: - ‘that no glass exceeds the cristalline body in transparency, although it consists of so many thousands of fibres...... that the light can go straight through it; for if this were not the case, the crystalline body would not appear to our eyes to be transparent but white’. van Leeuwenhoek indicates by this that a diffuse spreading need not be feared in so adequate a structure.
The structure of the lens often has been described inaccurately; for instance the describers have often made it appear as if the lens were built up of concentric layers and later Rabl has been given credit for the fact, that he discarded the comparison with an | |
gelijking met een uienschil afwees en een radiairen bouw, meer gelijkend op dien van een sinaasappel daartegenover stelde. Terecht heeft Vogt in 1932 er op gewezen, dat Rabl hiermede in de omgekeerde fout verviel, en dat ook diens vergelijking niet opging. Met een gipsmodel dat een achterste kwart van de lens voorstelt, lichtte Vogt den lezer toe, hoe men aan een aequatoriale snede Rabl's radiairen bouw, aan een meridionale snede den opbouw uit concentrische lagen kan aflezen. Maar ook deze formulering houdt geen stand tegenover de feiten; van het aantrekkelijke schema, waarin de anatoom Schwalbe den loop van vezels en de ligging van naden in de lens heeft voorgesteld, moge hier een reproductieGa naar margenoot+ worden gegeven (afb. 27). De moeilijkheid ener eenvoudige voorstelling sproot hieruit voort, dat de lens slechts schijnbaar uit schillen, maar in werkelijkheid uit vezels bestaat, welke grotendeels tot bladen of schillen verbonden zijn. Aan van Leeuwenhoek was dit niet ontgaan. Deze is niet vervallen in éénzijdigheid, in een voorbarige schematisering; hij is er in geslaagd den bouw uit vezels, de samenvoeging dezer vezels tot lamellen en ook de rangschikking en loop dezer vezels, zo verschillend nog bij verschillende diergroepen, vast te stellen. Wanneer hij in zijn beschrijving van de lens van den os opmerkt, dat de draadjes niet door de as lopen, gelijk hij aanvankelijk meende, maar van het punt L. uit (dat de denkbeeldige as is) drie verschillende wegen inslaan, om dan aan de andere zijde van de lens niet weder aan de as te eindigen, dan spreekt hij daarbij wel niet van lensnaden, maar dan tekent en beschrijft hij toch nauwkeurig dien eigenaardigen loop der lensvezels tussen voorste en achterste Y-figuren, die ons uit latere onderzoekingen bekend is.Ga naar margenoot+ In zijn figuur 2 kan men de Y-figuur, welke de voorste naden tezamen vormen, gemakkelijk bijtekenen door de met O-N-M-N-L genoemde punten te verbinden. Wanneer de lezing ons nog enige moeilijkheid baart en de lensnaden door hemzelf niet zijn genoemd of in tekening gebracht, moet dit wel verband houden met zijn voorstelling, dat al deze draden zonder einde zijn en, hun weg terugnemend, continu in andere draden overgaan. Men krijgt den indruk zowel uit de afbeeldingen als uit de beschrijving en ook uit het model waaraan hij poogt de lensstructuur toe te lichten, dat bij hem de mening heeft postgevat, dat al deze vezels tezamen een kluwen vormen, als waren zij delen van één enkelen langen draad. Had hij ze niet beschouwd als zonder einde, maar blootweg als de korte draadjes, waarvan hij zelf op vele plaatsen spreekt, dan had hij vermoedelijk duidelijker de plaatsen van begin en einde dezer draadjes, d.w.z. de lensnaden zelf, in tekening gebracht. | |
onion and rather favoured a radial structure similar to that of an orange. Vogt in 1932 showed, quite rightly, that Rabl hereby had made the opposite mistake and that his comparison also was incorrect. On a plaster model which displayed the posterior quarter of the lens, Vogt showed the observer how one could see Rabl's radial structure on an equatorial cross-section and on a meridional section the structure of concentric layers. However, this formulation too, does not stand up to the facts; a reproduction is given here of the attractive scheme in which the anatomist Schwalbe has demonstrated the way the fibres run in the lens and the lay-out Ga naar margenoot+ of the sutures (ill. 27). The difficulty of giving a simple picture issues from the fact that the lens only seems to consist of concentric layers, but in reality consists of fibres which are mostly joined together to form layers. This did not escape van Leeuwenhoek's notice. He did not relapse into one-sidedness or in prematurely schematising; he succeeded in finding the structure to be of fibres, joined to form lamellae, and also saw the order and direction of these fibres, so different in different groups of animals. When he observes in his description of the lens of the ox that the fibres do not pass through the axis as he thought at first, but from the point L. (which is the imaginary axis), then turn into three different paths which do not end in the same axis again on the other side of the lens - then, grantedly, he does not speak of lens sutures but he does draw and describe precisely that peculiar course of the lens fibres between anterior and posterior Y-figures which is now known Ga naar margenoot+ to us - from later investigators. In his figure 2 one can easily draw the Y-figure which the interior sutures form together, by connecting the points marked O-N-M-N-L. If the reading still causes us some difficulty and if the lens sutures are not named or drawn by him, this may well be connected with his mental picture that all these fibres are endless and return and continue in other fibres or threads. One gets the impression from his illustrations, as well as from his descriptions and from the model with which he tried to explain the lens structure, that he was of the opinion that all these fibres together form an aggregate as if they were part of one single long thread. If he had not considered them to be endless but solely as the short threads of which he himself speaks in several places, then he probably would have drawn more clearly the points of beginning and end of these threads (i.c. the lens sutures themselves). | |
Had hij dit gedaan, dan ware zijn beschrijving geheel dezelfde als die van recente onderzoekers. Vindt men dus in zijn beschrijving van de lens van den os de drie tot een recht opstaande Y verbonden naden aan de vóórzijde en de tot een omgekeerde Y-figuur verbonden naden aan de achterzijde terug, zoals die in moderne handboeken worden vermeld, het is hem blijkens zijn brief niet ontgaan, dat deze lensstructuur die bij den os en bij het schaap, het varken, den hond en de kat teruggevonden wordt, niet voor alle dieren geldt. Bij den haas en het konijn heeft hij gezien, dat de draden uit het centrum niet drie, maar twee wegen inslaan. Men heeft in Ga naar margenoot+ zijn figuur 4 slechts de punten G, E en F te verbinden, om hierin den enkelen verticalen voorsten lensnaad te herkennen, die voor deze dieren typisch is, en kan uit zijn beschrijving ook afleiden, dat de achterste lensnaad hem evenmin is ontgaan, al moge hij dan ook hier bij deze dieren deze naden niet als zodanig noemen. Blijkbaar meende hij ook hier, dat de lensvezels zonder einde zijn en kon hij ze dus niet in deze naden doen eindigen, al zijn de plaatsen waar zij deze naden treffen, door hem duidelijk aangegeven. Tenslotte beschrijft hij dan den loop van de lensvezels bij de vissen en bij de vogels en constateert hij dat bij deze dieren de loop der lensvezels weder anders is dan bij de eerstgemelde grote zoogdieren (met hun drie naden) en anders ook dan bij hazen en konijnen (met hun twee naden). Het ontging hem niet dat er bij vogels en een deel der vissen niet meer naden zijn, maar de vezels in één as samenkomen. Dit laatste leidt er toe, dat de vezels nabij deze as zeer fijn zijn toegespitst. Nadrukkelijk wordt door van Leeuwenhoek vermeld, hoe de ‘draatgens’ omtrent het centrum gekomen zeer dun zijn. Hij merkt daarbij op, dat zij hier zo dicht ineengedrongen zijn, dat zij het gezicht ontwijken en ons verwarren, zodat hij niet met zekerheid vermocht vast te stellen, of zij in het bewuste punt van de as eindigen dan wel weder daaruit terugkomen. Men mag, dunkt mij, wel vermoeden dat dit laatste hem enige moeilijkheid gaf, omdat nu eenmaal bij de bestudering der andere dieren blijkbaar bij hem de mening had postgevat, dat de draden zonder einde waren, d.w.z. tot één langen draad in een kluwen verbonden. Hier ziet hij ze niet terugkomen van de as en moet hij de mogelijkheid van een toegespitst einde wel toegeven. Had hij deze mogelijkheid als feit aanvaard, dan had de as voor hem ook meer de hoedanigheid van een naad gekregen en ware dit misschien aanleiding voor hem geweest bij een revisie zijner waarnemingen op andere dieren ook bij deze laatste, naden en ‘eindige’ lensvezels vast te stellen. | |
Had he done this then his description would have been exactly the same as that of recent investigators. Hence one finds in his description of the lens of the ox the three sutures united as an upright Y-figure at the front and as an inverted Y-figure at the back, as recorded in modern textbooks, but it had not escaped him, as can be seen from his letter, that this lens structure which is found in the ox, sheep, pig, dog and cat, does not apply to all animals. In the hare and rabbit he saw that the fibres do not turn from the centre into three, but into two paths. In his figure 4 Ga naar margenoot+ one has only to connect points G, E and F to recognise the single vertical anterior lens suture which is typical of these animals and one can also deduct from his description that the posterior lens suture did not escape him either even though in these animals he does not name these sutures as such. Evidently here also he considered lens fibres to be endless and he could not, therefore, make them end in these sutures; nevertheless the points where they join the sutures are clearly indicated by him. To end with, he describes the course of the lens fibres in fishes and birds and states that in these animals the course is different from that in the first mentioned larger mammals (with the three sutures) and also different from that in hares and rabbits (with the two sutures). It did not escape him that in birds and some fishes there are no more sutures, but that the fibres join in one axis. As a consequence of the latter the fibres near this axis are very finely pointed. van Leeuwenhoek emphasizes that the fibres when they come into the neighbourhood of the centre are very thin. He remarks here that they are so closely packed together that they escape the vision and confuse us, so that he was not able to state with certainty whether they end in the above-mentioned point on the axis or continue and return from there. One may, I think, suspect that this last fact caused him some difficulty because by studying other animals he had evidently come to the conclusion that the fibres were endless, that is to say were joined in one long thread into a clump. Here he does not see them come back from the axis and he has to admit a pointed end. If only he had accepted this possibility as a fact then the axis would have appeared more as a suture and in that case this might have been a reason for him to revise his observations on other animals and to presume in these latter also the existence of sutures and ‘ending’ lens fibres. | |
Het moet stellig voor van Leeuwenhoek een verrassing en voldoening zijn geweest toen hij den bij dierenlenzen gevonden fibrillairen bouw ook aan zijn eigen oog kon vaststellen, indien hij langs den rand van een wijnglas schouwde. Den vluchtigen lezer kan het misschien voorkomen dat van Leeuwenhoek hier slechts een model zoekt om nog eens scherper voor ogen te stellen de structuur, die zich in woorden en afbeeldingen wat moeilijk laat weergeven. Voor wie het entoptisch lensspectrum geen lege phrase maar een ervaren, levende werkelijkheid is, betekent deze door van Leeuwenhoek terloops geplaatste opmerking, dat ook van Leeuwenhoek reeds entoptisch een lensspectrum heeft gezien, als door Donders in zijn bekend werk The anomalies of refraction Ga naar margenoot+ and accommodation op blz. 200 (fig. 103) werd afgebeeld. Ons vermoeden wordt gesteund door de gedetailleerde schets, welke van Leeuwenhoek enkele bladzijden verder (zie blz. 234) geeft van het entoptisch hoornvlies-spectrum, waar hij schrijft: ‘Mijn is ook menigmaal door sekere spiegeling voor oogen gekomen, de vogtige materie die continueel van buijten op het vlies van onse oog appel leijt, onder welke vogtige materie door gaans vermengt sijn, eenige weijnige seer kleijne globulen, welke materie en globulen soo menigmaal als wij onse oog deksels neder slaan, van plaats veranderen, dit siende, heb ik mijn de redenen konnen te binnen brengen, van de nootsakelijkheijt van onse oog deksels (ende dat de visschen of andere dieren, die continueel onder water leven, geen oog deksels van nooden hebben) ende dat sonder deselve wij blint souden worden...’. Men grijpt heden ten dage bij de bespreking van entoptische verschijnselen in den regel terug naar de studie, welke door Donders en diens leerling Doncan hieraan werd gewijdGa naar voetnoot3). Zij bouwden voort op het werk van Listing van 1845, die had aanbevolen bij de studie dezer verschijnselen zich te bedienen van een klein lichtpunt, geplaatst in het voorste brandpunt van het oog (waarbij hij gebruik maakt van een opening van 1/10 mm doorsnede in een donker scherm). Listing had weder een voorganger in David BrewsterGa naar voetnoot4), 1843, die trouwens reeds het gebruik van twee zodanige lichtpunten had aanbevolen, opdat uit den afstand der van zeker corpuskel op het netvlies geworpen schaduwen en in verband met parallactische verschuiving bij bewegingen de plaats der bedoelde objecten nauwkeurig zou kunnen worden bepaald. | |
Certainly it must have been with surprise and satisfaction that van Leeuwenhoek could confirm in his own eye the fibrillar structure found in the animal lens by looking along the border of a wine glass. Perhaps it may appear to the superficial reader that here van Leeuwenhoek is only looking for a model to get a sharper image of the structures which are rather difficult to reproduce in words and pictures. To those for whom the entoptic lens spectrum is not merely an empty phrase but an experienced and living reality, this casual remark, made by van Leeuwenhoek, means that he also had seen a lens spectrum entoptically as it was depicted by Donders in his well-known work On the anomalies of Ga naar margenoot+ accommodation and refraction of the eye on page 200 (figure 103). Our supposition is sustained by the detailed sketch of the entoptic corneal spectrum which van Leeuwenhoek gives a few pages further on, where he writes: ‘Owing to a certain reflection I have repeatedly seen the liquid matter which constantly lies on the surface of our eye-ball. This matter is always mixed with a few minute globules. Both matter and globules shift place whenever we drop our eye-lid. When I saw this I understood the necessity of our eye-lids (and also how it is that fish and other animals that always live under water do not need eye-lids), and that without them we should become blind...’ (p. 235). When discussing the entoptic phenomenon at the present time one usually reverts to the study by Donders and his pupil DoncanGa naar voetnoot3). They enlarged upon the work of Listing (1845) who recommended the use of a small light point placed at the anterior focal point of the eye in the study of these phenomena (for this, an opening 1/10 mm in diameter in a dark screen was used). Listing in his turn had a predecessor in David BrewsterGa naar voetnoot4) (1843) who indeed had already advised the use of two such light points in order to define - by measuring the distance of the shadows thrown on the retina by a certain corpuscle, and in connection with parallactic displacement when moved - the exact place of these objects. | |
Het was de exacte, op mathematisch-physischen grondslag gegrondveste methodiek dezer laatste onderzoekers, welke zo belangrijk bijdroeg tot de kennis van den waren aard en den organischen achtergrond van vele entoptische verschijnselen. De verschijnselen, die zij onderzochten, waren niet nieuw en hadden reeds lang de volle belangstelling van clinici. Het waren immers vaak stille getuigen van wat zich in de achterste bulbushelft afspeelde, hetgeen destijds vóór Helmholtz' ontdekking van den oogspiegel nog niet voor direct onderzoek toegankelijk was. Het vermaarde handboek On diseases of the eye van Mackenzie bevat een zeer lezenswaard artikel onder den titel van ‘Myodesopia’ van 22 bladzijden, waarin ook het muco-lacrymale spectrum en de wijze waarop dit zich laat bestuderen, uitnemend beschreven worden. Hirschberg brengt in zijn Geschichte der AugenheilkundeGa naar voetnoot5) gegevens bijeen omtrent de muscae, scotomata bij oudere schrijvers. Positieve en negatieve scotomen werden reeds in de Hippocratische geschriften vermeld. De bekende ‘mouches volantes’ werden in den regel aan troebelingen in de oogvochten toegeschreven. Hirschberg noemt Thomas Willis, geb. in 1622, den eersten, die ook netvliesveranderingen als oorzaak van zulke gezichtsverschijnselen zou hebben aangewezen, maar voegt erbij dat Willis de grote fout beging dat hij juist de mouches volantes en niet de onbeweeglijke vlekken in het gezichtsveld van netvliesveranderingen wilde afleiden. Zeer bekend is het werk van den geleerden Jezuïet Deschales, Cursus seu mundus mathematicus, Leiden 1674, waarvan een hoofdstuk gewijd is aan ‘oculorum suffusionibus, muscis, et aliis huiusce modi’ en waarin deze als zijn mening uitspreekt, dat de mouches afkomstig zijn van kleine, in het glasachtig lichaam drijvende troebelingen, die haar schaduw werpen op het netvlies. Dezen Deschales wordt door Hirschberg in zekeren zin onrecht gedaan, wanneer deze schrijft: ‘dasz er sich nicht frei hielt von Irrtum, indem er die von kleinen Netzhautdefecten abhängigen schwarzen Flecken auf den Gegenständen für beweglich hielt’, zoals men bij nauwgezette lezing van het door Hirschberg zelf gegeven citaat kan lezen: ‘Für wahrscheinlicher halte ich es, dass öfters in der Netzhaut ein Defect gefunden wird, indem sie in einigen Theilen sich verhartet und keinen Eindruck von dem Gegenstand empfängt. Dann muss in dem Gegenstand eine schwarze | |
It was the exact methods of these latter investigators, based on mathematical and physical foundations, which have contributed so greatly to the knowledge of the true nature and the organic background of many entoptic phenomena. The phenomena which they investigated were not new and had for a long time claimed the full interest of clinicians. They had indeed been the silent witnesses of happenings in the posterior half of the bulbus which was, at that time, not yet accessible to direct investigation, i.e. before Helmholtz's discovery of the ophthalmoscope. The famous standard work of Mackenzie On diseases of the eye contains an article of 22 pages well-worth reading, entitled ‘Myodesopia’, in which the mucolacrymal spectrum and the way it can be studied, is eminently described. Hirschberg in his Geschichte der AugenheilkundeGa naar voetnoot5) collects data from older writers concerning the muscae (scotomata). Positive and negative scotomata are already mentioned in the writings of Hippocrates. The wellknown ‘mouches volantes’ were usually ascribed to opacities in the ophthalmic fluid. Hirschberg cites Thomas Willis, born 1622, as the first person who is supposed to have indicated retinal disturbances as a cause of such optic phenomena, but he adds that Willis made a big mistake in that he wanted to derive the ‘mouches volantes’ only and not the immobile spots in the visual field from changes in the retina. The work Cursus seu mundus mathematicus, Leiden 1674, of the learned Jesuite Deschales is very well-known, a chapter of which is dedicated to the ‘Oculorum suffusionibus, muscis, et aliis huiuscemodi’ and in which he propounds that the ‘mouches’ are due to small turbidities floating in the vitreous body, which throw their shadow on the retina. Injustice is done, in a certain sense, to Deschales by Hirschberg when the latter writes: ‘that he did not keep himself free from mistakes when he thought the black spots on objects, caused by small retinal defects, to be mobile’, as one can see by carefully reading the quotation given by Hirschberg himself: ‘I consider it more likely that oftener a defect is found on the retina, causing it to harden in some places and thereby not receive an image of an object. Hence a black mark must appear | |
Marke erscheinen, sondern beweglich. Denn wir wenden nicht denselben Punkt der Netzhaut unbeweglich demselben Punkt des Gegenstandes zu, sondern wir betrachten bald diesen bald jenen Gegenstand’. Van een ‘Irrtum’ kan hier geen sprake zijn. Ook bij Boerhaave vindt men de ‘mouches’ beschreven. Historisch belangrijk voor de kennis van heersende opvattingen en misvattingen in verband met de door van Leeuwenhoek aan het hoornvlies beschreven verschijnselen, is een geschrift van Archibald PitcairnGa naar voetnoot6). In zijn Theoria morborum oculi betoogt Pitcairn dat de afstand van het hoornvlies tot het netvlies veel te klein is, dan dat troebelingen in het hoornvlies of in het kamervocht door het oog zelf zouden kunnen worden waargenomen, dat de besproken gezichtsverschijnselen derhalve aan ziekten van het netvlies moeten worden toegeschreven en dat medici die hiertegen collyria voorschrijven, zichzelf en hun zieken misleiden. Van een scherpe afbeelding van in hoornvlies of kamervocht gelegen partikels op het netvlies moge dan, zoals Pitcairn terecht bedoelt, geen sprake zijn, hij vergist zich wanneer hij hieruit tot een niet-waarneembaarheid concludeert. Eigen waarneming naar het voorbeeld van van Leeuwenhoek had hem van het tegendeel kunnen overtuigen, hem ook diens interpretatie aannemelijk gemaakt. Het kwam er slechts op aan door ‘trial and error’ of exacte bewijsvoering de gunstigste voorwaarden te scheppen waaronder het schaduwspel van ‘globulen’ en ‘structuren’ (van hoornvlies of lens) op het netvlies het scherpst wordt getekend; met het verschijnen was haar wezen, haar herkomst en genese gegeven. Had van Leeuwenhoek de door hem gevolgde methoden meer in bijzonderheden beschreven, dan ware dit ons welkom geweest en zouden zijn vondsten wellicht een ruimere toepassing hebben gevonden, maar het was niet hierop dat zijn aandacht was gevestigd, toen hij zijn verrassende waarnemingen op schrift stelde.
W.P.C. Zeeman. | |
on the object, but a mobile one, for we do not turn the same spot of the retina, motionless, towards the same point of the object but we contemplate first this and then that object’. Here can be no talk of a ‘mistake’. In the writings of Boerhaave one also finds a description of the ‘mouches’. A paper of historical importance for the knowledge of prevailing opinions and misinterpretations in connection with the phenomena on the cornea described by van Leeuwenhoek, is that of Archibald PitcairnGa naar voetnoot6). Pitcairn argues in his Theoria morborum oculi that the distance between the cornea and the retina is far too small to make the observation possible by the eye itself of opacities in the cornea or chamber fluid, that the optic phenomena under discussion therefore must be ascribed to diseases of the retina and that medical men who prescribe eye washes for this complaint, mislead themselves as well as their patients. Granted that a sharp image on the retina of the particles present in the corneal or chamber fluid is not possible, as Pitcairn rightly implies, he is mistaken when he concludes from this that they cannot be observed. Personal observations following the example of van Leeuwenhoek could have convinced him to the contrary and could also have made van Leeuwenhoek's interpretation acceptable to him. The important thing was only to create, by trial and error or exact argumentation, the favourable conditions under which the shadow movements on the cornea, of ‘globules’ and ‘structures’ (of cornea or lens) are reproduced as sharply as possible; and with their appearance, their nature, origin, and genesis was revealed. It would have been welcome to us if van Leeuwenhoek had described the methods he followed in more detail and in that case perhaps his findings would have found a wider application but his attention was not directed to this end when he put his amazing observations on paper. W.P.C. Zeeman. |
|