Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[D]

D.

Hij is D, O, M slim.

Daad.

Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verraden.

Daad, zonder roemen.Ga naar voetnoot8

Daden gaan voor meenen.Ga naar voetnoot9

Daden spreken luider dan woorden.

Daden zijn mannen, woorden zijn vrouwen.Ga naar voetnoot10

Dat is eene leelijke daad voor een' fraai' man.Ga naar voetnoot11

De daad moet blijken.

De daad moet getuigen.Ga naar voetnoot12

Den goeden wil (of: Het harte) voor de daad nemen.Ga naar voetnoot13

Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Deugd bestaat In de daad.Ga naar voetnoot15

Eéne daad maakt geene deugd.

Eene goede daad komt niet buiten de deur, eene slechte gaat mijlen ver.

Eene slak in raad; Maar een vogel in de daad.Ga naar voetnoot16

Gij moet u wachten voor de daad, Maar niettemin ook voor den praat.Ga naar voetnoot17

Goede meening, zonder daad, Doet aan niemand eenge baat. (Zie baat.)

Goede raad Na de daad Komt te laat.Ga naar voetnoot18

Gouden woorden telen veeltijds looden daden.

Groote roem, kleine daad.Ga naar voetnoot19

Het gelaat Spreekt van de daad.

Het is eene Romeinsche daad.Ga naar voetnoot20

[Grootmoedigheid en edelmoedigheid was de hoofdtrek der oude Romeinen, die thans nog tot navolging wordt voorgesteld.]

Het is voorwaar eene koene daad van hem.Ga naar voetnoot21

Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het volvoeren (of: nakomen, ook wel: met daden). (Zie belofte.)

Hoe hij is, dat toont zijne daad.Ga naar voetnoot22

Hoor woorden, en geloof daden.

Men prijst het zeggen, maar meer de daad.Ga naar voetnoot23

Nooit goede daad Van snellen raad.Ga naar voetnoot24

Op eene kwade daad valt niet dan boete. (Zie boete.)

Raad na daad: De kaars onder de korenmaat.Ga naar voetnoot25

Raad vóór daad, zei de rademaker, en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger.Ga naar voetnoot26

Te zamen zuipen (of: zingen) en blazen, Is een daad van regte dwazen.Ga naar voetnoot27

Velen voeren den naam, en maar weinigen de daad.Ga naar voetnoot28

Waar daden spreken, behoeft men geene woorden.

Wacht u voor de daad; Voor de leugen is raad.Ga naar voetnoot29

Wat baat het, schoon gezegd? aan de daad ligt de magt.Ga naar voetnoot30 (Zie de Bijlage.)

Woord en daad zij één.

Woorden en daden verraden elkander.

Zacht te gaan en ver te zien, Is een daad van wijze 1liên.Ga naar voetnoot31

Daalder.

Alsof wij beenen om een' daalder konden koopen. (Zie beenen.)

Daaldertjes is goed geld.Ga naar voetnoot32

De eerste slag is een' daalder waard.Ga naar voetnoot33

Dien mij, zei de boer, ik heb daalders, mijn klein geld is op. (Zie boer.)

Die zich met eene mijt vergenoegt, dien zal men voor geen' daalder bedriegen.

Eene vloo in Maart Is een' daalder waard.

[pagina 112]
[p. 112]

Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld.Ga naar voetnoot1

Hij draagt een' wisseldaalder bij zich.

Hij heeft zeker een' roldaalder in den zak.

Hij kent de waarde van een' daalder (of: eene kroon), die ze van een ander leenen moet.

Hij loopt als een paard van een' daalder.

Hij zit op de daalders-plaats.

Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een' daalder verteerd had, en het is maar negen en twintig stuivers en zeven duiten.

Ik zou het voor geen' houten daalder willen.

Daarom.

Alle waarom Heeft zijn daarom.Ga naar voetnoot2

Dader.

Grootsprekers zijn geene grootdaders.Ga naar voetnoot3

Dag.

Alle dagen, die God verleent.Ga naar voetnoot4

Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar.Ga naar voetnoot5

Alle dagen wat, maakt aan het einde des jaars een' grooten hoop.Ga naar voetnoot6

Alle dagen zijn niet gelijk.

Alle mans droefheid en blijdschap komt niet op éénen dag. (Zie blijdschap.)

Aller dagen zon is nog niet onder.

Alles verandert bij den dag.

Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Als de haan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch.

Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Als de vogeltjes zoo vroeg zingen, gaan er over dag de katjes mede heen (ook wel: krijgen zij de kat op het dak).Ga naar voetnoot9

Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen.

Als men alle dagen brood eet, wil men ook wel eens wat anders hebben. (Zie brood.)

Als men den haan hoort kraaijen, moet men altijd niet gelooven, dat het dag is.Ga naar voetnoot10

Als men met iemand veertien dagen op reis is, kan men hem leeren kennen.

Als men schapen en eene koe heeft, dan zegt ons iedereen goeden dag.

Als Paschen en Pinksteren op éénen dag komen.Ga naar voetnoot11

Als Sinte Lucie komt, lengen de dagen eenen vlooijen-sprong.Ga naar voetnoot12

[De gedenkdag van St. Lucie valt 13 December in, waaruit men zou moeten opmaken, dat men hier uit kortswijl van lengen sprak. Doch dit spreekwoord is zeer zeker ontstaan vóór de invoering van den nieuwen stijl, dat mede blijkt uit een ander spreekwoord: Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede. Men wil door beide spreekwoorden te kennen geven, dat de dagen lengen, maar onmerkbaar.]

Anders kraait de haan nog wel Poolschen rijksdag.Ga naar voetnoot13

[Toen Polen nog een vrije staat was, had het zijne rijksdagen, van welke er om de 6 jaren 3 in het openbaar werden gehouden. Elke rijksdag duurde gewoonlijk 6 weken. Die er zitting hadden, bragten vrij hun gevoelen uit, en spaarden niemand, zelfs den koning niet. Het kon er somtijds al zeer onstuimig toegaan. Daarom vergelijkt ons spreekwoord die vergadering met het kraaijen van den haan.]

Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie beul.)

Bij dag in huis.Ga naar voetnoot14

Bruid! bruid! Uwe goede dagen zijn nu uit. (Zie bruid.)

Daarentegen dag en raad.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Daar hij 's nachts van droomt, dat heeft hij over dag.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Daar is een uur van eten in den dag.Ga naar voetnoot17

Daar is maar één kwaad uur in den dag.Ga naar voetnoot18

Daarna worde het dag.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Daar weten wij timmerluî raad voor, zei de jongen, en hij was acht dagen op timmeren.Ga naar voetnoot20

Daar zijn meer dagen dan saucijzen.Ga naar voetnoot21

[Die heden alles opeet, heeft morgen niets.]

Daar zult gij goên dag van hebben.

Dagen van weelde zijn zorgelijker en zwaarder te dragen dan kwade dagen.Ga naar voetnoot22

Dag keizer van de wouwen!

Dag of geen dag.

Dag vriendelijke vriend, zei Jan Dirksen tegen zijn' bulhond.

Dan had ik wel dagwerk.

Dat de vrouw graag mag, Eet de man alle dag.Ga naar voetnoot23

Dat is aan de orde van den dag.Ga naar voetnoot24

Dat is de eerste kat, die mij van daag een' poot geeft.

Dat is een dag, of 't zondag is.

Dat is een wensch, die tot de heilige nieuwjaarsdagen behoort.

Dat is geen dagelijksch werk.

Dat is niet op éénen dag te noemen.Ga naar voetnoot25

Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmannetje op straat liggen.Ga naar voetnoot26

Dat is verjaard en verdaagd.Ga naar voetnoot27

Dat komt met de korte dagen: wie kan ook alles onthouden!

Dat zal de dag zijn, die hem zal berouwen.Ga naar voetnoot28

Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. (Zie boer.)

[pagina 113]
[p. 113]

Dat zal van daag een heete dag zijn, zei Maartje van Assen, en zij moest verbrand worden.Ga naar voetnoot1

De bruidsdagen zijn voorbij. (Zie bruid.)

De dag begint weêr pas.

De dagelijksche penning is, om ermede huis te houden.Ga naar voetnoot2

De dagelijksche penning vermag zooveel.Ga naar voetnoot3

De dagelijksche penning weet wat.Ga naar voetnoot4

De dagen, die lengen, Zijn dagen, die strengen.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

[Bij het lengen der dagen heeft men de strengste koude te wachten.]

De dagen liggen bijeen.Ga naar voetnoot6

De dagen zijn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet onthouden kan, en hij had zijne boodschap vergeten. (Zie boodschap.)

De dagen zullen verlengd worden, en al het gezigte zal vergaan.

[Dit spreekwoord bestond reeds in Israël. Zie Ezech. xii: 22.]

De dag haalt den avond wel. (Zie avond.)

De dag is aan God en ons.Ga naar voetnoot7

De dag is nog lang genoeg.

De dag is nog niet ten avond. (Zie avond.)

De dag is om, eer men het weet.

De dag komt eer dan de man (of: De dag maant vóór den man).Ga naar voetnoot8

De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen.Ga naar voetnoot9

De dag van morgen Baart ook zijn zorgen.

De donder moet binnen drie dagen afwaaijen.Ga naar voetnoot10

De eene dag is bij den anderen gelegd.Ga naar voetnoot11

De eene dag leert den anderen.Ga naar voetnoot12

De eene dag volgt den anderen; Maar zij gelijken niet op elkanderen.

De eene dag zegt den anderen niet.Ga naar voetnoot13

De eerste dag de beste.

De eerste dag zegt niets, De tweede dag zegt iets, De derde dag zegt meer, De vierde zet het weêr.

De goede dagen Kan men allerminst verdragen (of: Zijn het allerzwaarst te dragen).Ga naar voetnoot14

De kortste dag is daar lang genoeg voor.Ga naar voetnoot15

De laatste dag is de wijste.Ga naar voetnoot16

De langste dag heeft ook een' avond. (Zie avond.)

De leeuwerik zingt vrolijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft.Ga naar voetnoot17

Den eenen dag bij den anderen knoopen.Ga naar voetnoot18

Den ganschen dag gevochten, en niemand gezien.Ga naar voetnoot19

Den ganschen dag in het geweer.

Denk om den dag, dien niemand kan ontgaan (of: voorbij mag).Ga naar voetnoot20

Derijp staat drie dagen, en vergaat niet ligt eerder.Ga naar voetnoot21

De verbeelding is erger dan de derdendaagsche koorts (of: de pest).Ga naar voetnoot22

De Waterlanders komen voor den dag (of: op den dijk).Ga naar voetnoot23

[De bewoners van Waterland, een der Noord-Hollandsche districten, waartoe het vermaarde Broek behoort, leven over het algemeen vrij afgezonderd, en komen niet voor den dag of op den dijk, dan bij hooge noodzakelijkheid. Met hunnen naam wordt hier gespeeld; althans men bezigt dit spreekwoord, wanneer bij iemand de tranen voor den dag, te voorschijn, op den dijk, aan de randen der oogen komen.]

Dezen dag moet ik teekenen.Ga naar voetnoot24

Die beiden mag, Hem wordt de dag.Ga naar voetnoot25

Die bij dag in huis is, valt bij nacht niet in de gracht.Ga naar voetnoot26

Die dag wil met mij een' avond hebben. (Zie avond.)

Die dag zal hem heugen.

Die des middags opstaat, slaapt den geheelen dag niet.Ga naar voetnoot27

Die des nachts eene kat koopt, zal haar over dag wel weêr laten loopen.Ga naar voetnoot28

Die eene gouden poort wil maken, brenge er elken dag één' nagel toe.Ga naar voetnoot29

Die goede dagen (of: zijn gemak) moede is, neme een wijf.Ga naar voetnoot30

Die het niet mag, Biede het goeden dag.Ga naar voetnoot31

Die jaar en dag in possessie geweest is, moet daarin gemainteneerd worden, al ware hij vrij met een' slinger daarin geworpen.Ga naar voetnoot32

Die met de zon niet opstaat, geniet zijnen dag niet.Ga naar voetnoot33

Die mij van daag steelt, zal mij morgen wel weder terug brengen.

Die u 's daags zag, zoude u 's nachts niet willen.Ga naar voetnoot34

Die van den haas eet, lacht er zeven dagen na.Ga naar voetnoot35

Die van den kwade scheidt, doet eene goede daghuur (of: heeft een goed daggeld).Ga naar voetnoot36

Die verslaapt zijn ochtendwerk, bedorven is zijn dagwerk.Ga naar voetnoot37

Die zich tot het gemak stelt, hem volgen de goede dagen.Ga naar voetnoot38

Die zich van eene hoer (een kwaad wijf, of: een' zot) scheidt, doet eene goede dagreize.Ga naar voetnoot39

Doe wel en wandel in den dag, De nijd mag zeggen, wat hij mag.Ga naar voetnoot40

[Dit spreekwoord is mogelijk ontleend uit Joh. xi: 9.]

[pagina 114]
[p. 114]

Drie dagen van eere.Ga naar voetnoot1

Een beleefd woord (ook wel: Goeden dag zeggen) weegt (of: kost) geen pond.Ga naar voetnoot2

Eén boha! is beter dan duizend kruisen (of: is beter dan vijf kruisjes alle dag). (Zie boha.)

Een broodje daags gespaard, maakt een' goeden zak tarwe 's jaars. (Zie brood.)

Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken.Ga naar voetnoot3

Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn.

Eén dag verleent, wat een geheel jaar weigert.Ga naar voetnoot4

Een dag vorst maakt dikwijls een jaar vorst.Ga naar voetnoot5

Een driedaagsche gast Is een last.Ga naar voetnoot6

Een driemaster wordt niet op éénen dag gebouwd.

Een droeve morgen maakt een' blijden dag.Ga naar voetnoot7

Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 't jaar.Ga naar voetnoot8

Eene koe k... meer in een' dag, dan eene musch in een jaar.

Een goede dag van heden is beter dan twee, die nog moeten volgen.

Eén gure dag maakt nog geen' herfst.

Eén heldere dag verdrijft vele donkere dagen.Ga naar voetnoot9

Een ligte vogel zou zijn goed in éénen dag niet overvliegen.Ga naar voetnoot10

Een Roomschen heilige dag is een Geuzen luije dag.

Eén schoone dag maakt geen' zomer.Ga naar voetnoot11

Eens daags eten, eens in de maand in het bad, en eens in het jaar gelaten worden. (Zie bad.)

Een stads praatje duurt maar drie dagen.Ga naar voetnoot12

Een uil kan wel eens bij dag zien.

Eén vastendag maakt drie gulzige maaltijden.Ga naar voetnoot13

Een wild paard en een schoone vrouw - Schier niet een' dag dan met berouw. (Zie berouw.)

Een zot is een zot (of: Een aap is een aap), al ware het paaschdag. (Zie aap.)

Elke dag brengt zijne zorgen mede.Ga naar voetnoot14

Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vi: 34.]

Elke dag heeft zijn lief en leed.Ga naar voetnoot15

Elke dag is er één.Ga naar voetnoot16

Ergens een' zomerschen dag voor nemen.

Er hangen meer dagen in de lucht.Ga naar voetnoot17

Er is geene vriendschap aan hem dan goeden morgen en goeden dag.Ga naar voetnoot18

Er komen meer dagen in de week.Ga naar voetnoot19

Gedenk aan den ouden dag (of: man).Ga naar voetnoot20

Geen dag, die niet zijn' avond heeft. (Zie avond.)

Geen dag gaat ooit zonder winst voorbij.Ga naar voetnoot21

Geen dag zonder nacht.Ga naar voetnoot22

Geen dag zoo schoon, of men ziet wel een wolkje.Ga naar voetnoot23

Geen heilige zonder misdag.Ga naar voetnoot24

Geen ijzel zoo stout, Die drie dagen kan blijven aan 't hout.Ga naar voetnoot25

Geen trouwdag zonder ongelukken.

Gent en Brugge zijn op éénen dag niet gebouwd. (Zie brugge.)

Gij schijnt van den ligten slag, Tot uw werk berid, bij nacht en bij dag.Ga naar voetnoot26

Gij weet niet, hoeveel dagen gij oud zijt.Ga naar voetnoot27

God schept den dag, en hij gaat (of: kruipt) erdoor.Ga naar voetnoot28

Goede dagen van de vrijers worden gevolgd door kwade nachten.Ga naar voetnoot29

Goeden dag en goeden avond kosten geen duizend pond. (Zie avond.)

Goeden dag en goeden morgen dragen veel voorbij.Ga naar voetnoot30

Goeden dag, hofstede!Ga naar voetnoot31

[Bij dit spreekwoord denkt winschooten aan eene heerenwoning, een adellijk landhuis of eene hoffelijke stede. tuinman doet dat blijkbaar ook, omdat hij hofstede zonder hoofdletter schrijft. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men zich niet wil laten foppen. En hoewel de afleiding altijd nog in 't duister ligt, handelt men veiligst, om aan eene zaak, en niet aan een' persoon te denken, naardien men in gelijken zin zegt: Heb je den Haag wel gezien?]

Goeden dag, u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok.Ga naar voetnoot32

Goeden dag zaâm, zei de boer tegen den veldwachter en zijn' hond. (Zie boer.)

Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag uw knecht (of: in uwe dienst) geweest.

Hamerslag, Regen aan den derden dag.Ga naar voetnoot33

Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

Hemel en aarde zijn immers niet op éénen dag gemaakt. (Zie aarde.)

Het einde prijst het leven, gelijk de avond den dag doet. (Zie avond.)

Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nacht.

Het gebeurt maar eens, alle dagen.Ga naar voetnoot35

Het geluk van den dag komt niet door vroeg opstaan.Ga naar voetnoot36

Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarlichten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen.

Het is alle dagen geen jaag-dag.

[De oudere jagtwetten kenden geen jagt-saizoen, maar wekelijksche jaag-dagen.]

Het is alle dagen heilige dag bij hem.

[pagina 115]
[p. 115]

Het is alle dagen (of: altijd) geene kermis, al dansen de poppen (ook wel: al staan er kramen).Ga naar voetnoot1

Het is alle dagen (of: altijd) geen Vastenavond.Ga naar voetnoot2

Het is aller dagen avond niet. (Zie avond.)

Het is altijd geen vang-dag.

Het is duivelsdag.

[Men zegt dit van den zaturdag, omdat de vrouwen dan meestal zeer ongemakkelijk zijn.]

Het is een dag van de roos.

Het is een dronkemans dag.

Het is een lange zomerdag: men kan er wonder veel in zeggen.Ga naar voetnoot3

Het is een wilde dag.Ga naar voetnoot4

Het is het nieuws van den dag.

Het is iemand van één' dag.

Het is kliekjes-dag.Ga naar voetnoot5

Het is kort dag.

Het is meidag.

[Dat wil zeggen: alles ligt overhoop. Mei is de algemeene verhuistijd.]

Het is mijn dag wel, maar mijn tijd (of: weêr) nog niet.Ga naar voetnoot6

Het is ooren- en pootjes-dag.

[Dat wil zeggen: moeder moet zaturdag houden, de kinderen krijgen van top tot teen eene goede beurt.]

Het is te laat, den dag van gisteren te herroepen.

Het is van daag weêr geldjes dag.

Het is veel, dat al den dag is.Ga naar voetnoot7

Het is vroeg genoeg, om eenen kwaden dag te hebben.Ga naar voetnoot8

Het is Vrouwendag van daag.

Het is zoo klaar als de dag.Ga naar voetnoot9

Het is zoo lang als een vervelende dag.

Het loopt op het laatste der dagen.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord kan wel in Deut. xxxi: 29 zijnen grond vinden.]

Het nieuws van den dag wordt daar uit den dop gebroken.

Het scheelt maar acht dagen, of 't met Kersmis op is of met Nieuwjaar.

Het spel is hun dagelijksch brood. (Zie brood.)

Het was in dien tijd, dat de visschers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten.

Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en zij zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden.

Het zijn hondsdagen.Ga naar voetnoot11

Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard.Ga naar voetnoot12

Hij doet eene goede dagreize, die eenen kwalijk gaanden medgezel verlaat.Ga naar voetnoot13

Hij draagt den dag met manden uit.Ga naar voetnoot14

Hij durft er niet mede voor den dag komen.

Hij eet alle dagen mosterd.Ga naar voetnoot15

Hij gaat zoo melancholiek als een uil bij dag.

Hij heeft beter dagen dan eens blindemans hond. (Zie blind.)

Hij heeft beter dagen, dan of hij wijzer ware.Ga naar voetnoot16

Hij heeft daar goede dagen.Ga naar voetnoot17

Hij heeft de kunst van verre goeden dag gezegd.Ga naar voetnoot18

Hij heeft eene goede meening, maar eene kwade uitspraak (ook wel: maar hij brengt het slecht voor den dag).Ga naar voetnoot19

Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen.Ga naar voetnoot20

Hij heeft in zijne dagen al veel zuur brood gegeten. (Zie brood.)

Hij heeft van zijn leven ook beter dagen gehad.

Hij heeft zijn zondags goed alle dagen aan, en zijn' schat in den zak.Ga naar voetnoot21

Hij heeft zulke goede dagen, dat hij niet kan duren in zijn vel.Ga naar voetnoot22

Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk.Ga naar voetnoot23

Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop.Ga naar voetnoot24

Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar.Ga naar voetnoot25

Hij is rijker in een' dag dan een ander in een jaar.Ga naar voetnoot26

Hij is voor een' kwaden dag geborgen.Ga naar voetnoot27

Hij is zoo welkom als de eerste dag in de vasten.Ga naar voetnoot28

Hij is zoo wijs als het raadhuis te Bremen (of: het oude raadhuis), dat van wijsheid omver viel (of: boog, drie dagen eer 't viel). (Zie bremen.)

Hij is zoo wijs, dat hij drie dagen eerder op het ijs gaat, dan het vriest.Ga naar voetnoot29

Hij kan wel met opgeregten hals voor den dag komen.Ga naar voetnoot30

Hij leeft bij den dag.

Hij mag van daag zijn' God niet zien.

Hij moet van daag een goed gebed gesproken hebben.Ga naar voetnoot31

Hij neemt een dagje aan zich zelven.Ga naar voetnoot32

Hij scheidt ervan, als de monnik van de goede dagen.Ga naar voetnoot33

Hij slaapt een gat in den dag.Ga naar voetnoot34

Hij slacht de suikerboontjes (of: groene erwtjes): hij heeft zijn' tijd (of: zijne beste dagen) gehad. (Zie boon.)

Hij slacht Gijsje van de Hoornbrugge: die troefde wel acht dagen na.Ga naar voetnoot35

Hij stelt het uit tot den jongsten dag.

Hij wilde wel op 't ijzer bijten, om een daghuurtje te verdienen.

[pagina 116]
[p. 116]

Hij zoekt de dagschaar.Ga naar voetnoot1

Hij zoekt op klaar lichten dag met een lantaarntje.

[Zoo deed diogenes, en hij zocht menschen. Op hen, die den Griekschen wijsgeer in kleinigheden willen navolgen, wordt dit spreekwoord toegepast.]

Hij zou iemand eenen dag een jaar lang maken.Ga naar voetnoot2

Hij zou wel drie dagen van een' koolstronk spreken.Ga naar voetnoot3

Hoe gelukkig zou hij zijn, die in éénen dag tot in het Escuriaal kon vliegen.

[Aan het Guaderama-gebergte, ruim zeven mijlen van Madrid, in de nabijheid van het vlek El-Escorial, ligt het prachtige Hiëronymiterklooster San Lorenzo el real del Escurial, gewoonlijk het Escuriaal genoemd. Toen filips ii (iii), koning van Spanje, in 1557, in oorlog met Frankrijk zijnde, bij den slag van St. Quintin, door het beleid en den moed van lamoraal, graaf van Egmond, gewonnen, in de verte den strijd aanzag, deed hij eene gelofte, dat hij voor den heiligen lourens een klooster zou stichten, daar de overwinning op St. Lourensdag behaald werd. In Spanje terug gekeerd, volbragt hij zijne gelofte. En omdat de heilige, naar wien hij het klooster noemde, op een' rooster gemarteld werd, deed hij het Escuriaal in de gedaante van een' rooster bouwen. Aan de hoeken van het klooster vindt men vier hoofdkoepels, de voeten van den rooster voorstellende: alles op den rooster aangelegd, in zijne verschillende deelen afgebeeld. Menigvuldige malen wordt de rooster herhaald, nu eens in beeldhouwwerk, dan geschilderd, boven deuren en vensters en op andere plaatsen vertoond. Het geheel maakt eene kolossale vertooning; geene kosten zijn eraan gespaard.]

Hoewel men den haan niet hoorde kraaijen, zal het toch wel dag worden.Ga naar voetnoot4

Je slacht manke Neel, zei Flip, die veranderde negen maal op een' dag.Ga naar voetnoot5

Ik beloof hem een' dag (of: dageraad).Ga naar voetnoot6

Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. (Zie adolf.)

Ik had wel een' ganschen dag werk, als ik u dat alles zou vertellen.Ga naar voetnoot7

Ik heb dat al mijne dagen niet gezien.Ga naar voetnoot8

Ik heb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn hemd zat aan mijn gat gekleefd.

Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen.Ga naar voetnoot9

Ik maak er geen' heiligen dag van.

Ik scheld hem dien heiligen dag voor geene twee braspenningen kwijt. (Zie braspenning.)

Ik wenschte, dat gij zoo verre waart, als een eendvogel in zeven dagen vliegen mag.

Ik zeg u goeden dag.Ga naar voetnoot10

In het laatste der dagen zal men vreemde gezigten zien.

[Hand. ii: 17 kan wel aanleiding tot dit spreekwoord gegeven hebben.]

Interest is een invretende kanker, zoo bij nacht als bij dag.Ga naar voetnoot11

Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd). (Zie aken.)

Klagen Komt na blijde dagen.

Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood.Ga naar voetnoot12

Klein paard, kleine dagreize.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Kom er maar uit, drie dagen voor Kersmis.

Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen.Ga naar voetnoot14

't Komt al voor den dag, Wat verborgen lag.

Koningen en poëten worden niet dagelijks geboren.

Kort is de loop van onze dagen: De tijd komt alles weg te dragen.Ga naar voetnoot15

Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krijgt nu den slag.

Laat drinken en storten; Al mindert ons goed, onze dagen korten.Ga naar voetnoot16

Land koopen en een goed huwelijk doen, gebeurt niet alle dagen.Ga naar voetnoot17

Lichte dag, lichte oogen.Ga naar voetnoot18

Lieve Huibert-oom! moest gij op uwen ouden dag nog sterven!Ga naar voetnoot19

Loop k..... bij dag, de kaarsen zijn duur.Ga naar voetnoot20

Luije luî vinden haast (of: hebben altijd) speel-(heilige, vier-, of: feest-) dagen.Ga naar voetnoot21

Maai liever twee dagen te vroeg dan twee dagen te laat.

Menigeen zoekt goede nachten, en verliest goede dagen.Ga naar voetnoot22

Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen.Ga naar voetnoot23

Men kan wel alle dagen jagen, maar de vangst blijft menigen dag achter.Ga naar voetnoot24

Men love geen' dag, of hij zij ten avond. (Zie avond.)

Men maakt een' grooten heiligen dag van hem.Ga naar voetnoot25

Men schiet alle dagen zulke ringmuschjes niet.

Men vergadert op éénen dag, en men scheidt op twee.Ga naar voetnoot26

Men weet niet, wat de dag van morgen geven zal.

Men zal ten jongsten dage wel zien, wie den wijdsten aars heeft. (Zie aars.)

Men zal ten jongsten dage wel zien, wie een goed (of: wijs) pelgrim is.Ga naar voetnoot27

Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede gelengd.Ga naar voetnoot28

[Dit spreekwoord is waarschijnlijk van den landman oorspronkelijk. Wanneer deze bij

[pagina 117]
[p. 117]

de winter-nachtevening zijn' zonnewijzer raadpleegt, dat is: ziet, waar de schaduw der zon op den middag valt, en deze zelfde waarneming met Nieuwjaar herhaalt, dan is die schaduw zoo ver voortgegaan, als eene haneschrede groot is. Men heeft hier dus aan geen' haneschreeuw te denken, of aan den tijd, die er tusschen het eene en het andere hanegekraai verloopt. Zie verder lublink.]

Morgen komt er weêr een dag.Ga naar voetnoot1

Nacht en dag scheelt veel; maar dat ook (of: Dat scheelt als nacht en dag).Ga naar voetnoot2

Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie brood.)

Niemand zal zijnen trouw- of sterfdag ontloopen.Ga naar voetnoot3

Niets wordt zoo fijn gesponnen, of het komt wel aan den dag (of: aan het licht).Ga naar voetnoot4

Nimmer komt de dag van morgen, of hij brengt ook zijn brood mede. (Zie brood.)

Nu mogen wij weêr voor den dag komen.

Onthoud uw' dag.

Op blijde dagen malsche teugen, Kan 't hart van jong en oud verheugen.Ga naar voetnoot5

Op dagen gekocht, - schuif, schuif verkocht.Ga naar voetnoot6

Op den dag van Sint Nimmermeer.Ga naar voetnoot7

Op goede dagen doet men goede werken.Ga naar voetnoot8

Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijfook weêrom. (Zie boer.)

Over tien mijlen eenen goeden dag bieden.Ga naar voetnoot9

Rome, zoo oud, Is op één' dag niet gebouwd.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Schade, zorg (of: Onregt) en klage Wassen alle dage.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Schoon weder en misdag.Ga naar voetnoot12

Sint Andries Staat op en vriest, En laat niet af Voor onze Lieve Vrouw Lichtmisdag.Ga naar voetnoot13

Spreekwoorden zijn dochters der dagelijksche ondervinding.Ga naar voetnoot14

Ten jongsten dag zal goud en slijk Het een aan 't ander zijn gelijk.

Te vergeefs deinst hij, die eenen kwaden dag verwacht.Ga naar voetnoot15

Tot buiten de poort is eene goede dagreize.Ga naar voetnoot16

Totden jongsten dag zal hij leven.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Tranen van vrouwen, 't hinken van honden en de oosten wind duren geene drie dagen.Ga naar voetnoot18

Uilen en vleêrmuizen schuwen het daglicht (of: vliegen zelden bij dag).Ga naar voetnoot19

Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch.Ga naar voetnoot20

Van daag mijne- en morgen uwe beurt. (Zie beurt.)

Van daag voor geld, en morgen voor niet.Ga naar voetnoot21

Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak.Ga naar voetnoot22

Van één' dag er twee maken, zoo wordt men ligt oud.Ga naar voetnoot23

Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede.Ga naar voetnoot24

Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof.

[Geld voorziet in de aardsche, geloof in de hemelsche behoefte.]

Vastendagen Zijn gastendagen.

Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kwâ gedachten Maakt lange nachten.

Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag).Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Vois, vois, Brammetje! 't is zomerdag, het zal wel droogen. (Zie bram.)

Voor dag en dauw.

Voor nacht in, voor dag uit.Ga naar voetnoot26

Vroeg genoeg bij dag, Ter Gou!Ga naar voetnoot27

Waarheid blijft altijd waarheid, al was het op een' paaschdag.Ga naar voetnoot28

Waarover men des daags peinst, dat rijst dikwijls des nachts voor onze zinnen.Ga naar voetnoot29

Waar rijst er ooit zoo schoone dag, Of daar komt wel een donderslag?Ga naar voetnoot30

Wanneer Johannes is geboren, Is 't lengen der dagen verloren.Ga naar voetnoot31

Wapenen, vrouwen en boeken behoeven dagelijksche behandeling. (Zie behandeling.)

Wast de dag, zoo wast de koude, zei de visscher.Ga naar voetnoot32

Wat de vrouw niet en mag, Komt zelden voor den dag.

Wat iemand in het donker doet, Dat wordt bij lichten dag geboet.Ga naar voetnoot33

Wat men begeert in den trouwdag, dat vindt men.

Wat van daag goed voedsel is, is morgen goed eten.

Wat van daag onregt is, is morgen geen regt.Ga naar voetnoot34

Wel lieve nijpaars, het wordt den ganschen dag wijder.Ga naar voetnoot35 (Zie de Bijlage.)

Wie een ander overmag, Biedt hem zelden goeden dag.Ga naar voetnoot36

Wie een' waren vriend gevonden heeft, heeft zijn' dagloon wel verdiend.Ga naar voetnoot37

Wie goede dagen wil, moet kwade nachten doorwaken.Ga naar voetnoot38

Wie in het duister eer zoekt, zal die in den lichten dag weder verliezen.Ga naar voetnoot39

[pagina 118]
[p. 118]

Wie in zijn 23e. jaar niet sterft, in zijn 24e. niet verdrinkt, en in zijn 25e. niet wordt verslagen, Die mag wel spreken van goede dagen.Ga naar voetnoot1

Wie preken wil hooren, Die sla een kwaad wijf aan de ooren; Hij geve haar vrij een' goeden slag, Zoo hoort hij preken al den dag.Ga naar voetnoot2

Wie taarten eet den ganschen dag, Maakt, dat hij niet meer taarten mag.Ga naar voetnoot3

Wie trouwt omtrent zijn oude jaren, Die laat zijn goede dagen varen.Ga naar voetnoot4

Zalig is hij, die zijnen God alle dagen ziet, en zijnen landheer eenmaal 's jaars.Ga naar voetnoot5

Zeg dan: adieu goede dagen!Ga naar voetnoot6

Zeg het maar goên dag, want je ziet het toch niet weêr.

Zie voor u: 't is zoo licht, of het dag is.Ga naar voetnoot7

Zij eten alle dagen soppen.Ga naar voetnoot8

Zij leven van den eenen dag in den anderen.

Zij maken van den dag een' nacht, en van den nacht een' dag.

Zij maken van den zondag een' zondendag.

Zijne woorden misdag geven.Ga naar voetnoot9

Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris.Ga naar voetnoot10

Zij slacht een' winterschen dag: kort en vuil.Ga naar voetnoot11

Zij werken daar vijf schoft daags.Ga naar voetnoot12

Zij willen zeven dagen voor eene week hebben.

Zij zijn nog in de wittebroods dagen. (Zie brood.)

Zondag en werkendag.

Zondagswerk duurt maar een' dag.Ga naar voetnoot13

Zoo lang als morgen de geheele dag.Ga naar voetnoot14

Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten, en hij lag in de goot.Ga naar voetnoot15

Zoo 't regent op Medardus-dag, mag men voor een' weeken oogst vreezen.Ga naar voetnoot16

[Sint Medardus valt op den 8 Junij. Dan zet zich het weêr, en men voorspelt daaruit een' voordeeligen of een' slechten oogst.]

Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen).Ga naar voetnoot17

[Gelijk het spreekwoord: Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, is dit mede genomen uit Matth. vi: 34.]

Zulk een geluk komt niet alle dag.Ga naar voetnoot18

Dageraad.

De dageraad van mijn geluk brak aan.

Hij grijnst als een jonge drommel tegen den dageraad.Ga naar voetnoot19

Hij wordt het eerder gewaar dan den dageraad.Ga naar voetnoot20

Ik beloof hem een' dag (of: dageraad). (Zie dag.)

Dagge.

Hijleeft met de kan, als een krijgsman met eene dagge.

Dagvaard.

Dagvaarden of dagvaard houden.Ga naar voetnoot21

Iemand eene dagvaard beloven.Ga naar voetnoot22

Dak.

Als de vogeltjes zoo vroeg zingen, gaan er over dag de katjes mede heen (ook wel: krijgen zij de kat op het dak). (Zie dag.)

Al te voldoende, zei nichtje, en zij kreeg zooveel water op haar dak, dat het haar de schoenen weêr uitliep.Ga naar voetnoot23

Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak.Ga naar voetnoot24

Beter het dak neêrgerukt, dan dat het heele huis verbrandt.Ga naar voetnoot25

Blusch het vuur, eer het ten dake uitslaat.Ga naar voetnoot26

Daar is dak op het huis.Ga naar voetnoot27

Daar zijn de wanden al met worsten getuind, en de daken met vlade gedekt.Ga naar voetnoot28

Daar zijn meer pannen op de daken, dan donderbeitels in de lucht.

Dat gaat van een leijen dakje.Ga naar voetnoot29

Dat is een digt dak zonder rookgat, daar de duivel weleer onder gescholen heeft.

De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak.

De speelman gaat van het dak (of: zit niet langer op den zolder).Ga naar voetnoot30

De vlam moet binnen het dak blijven.Ga naar voetnoot31

Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie buurman.)

Die van het dak niet kaatsen kan, blijve uit de baan. (Zie baan.)

Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (of: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak, Dan eigen dak).Ga naar voetnoot32

Een dak, dat lekt, en kwade wijven, Die kunnen goede mans verdrijven.Ga naar voetnoot33

Een oud dak heeft veel hermakens van doen.

Een spreeuw op 't dak maakt nog de lente niet.

Eens vrijers huishouding maakt niet rijk, al regende het ook goud door het dak.

Er zijn pannen op het dak.Ga naar voetnoot34

Het groote dak van de kerk dekt wel veel, maar smoort niet alles.

Het langste strootje uit de daken zoeken.Ga naar voetnoot35

Het regent dakpannen.Ga naar voetnoot36

Het steekt in het dak (of: in het riet).Ga naar voetnoot37

Het viel koud op mijn dak.

Het zal op zijn eigen dak waaijen.

Hij bidt, dat de duiven van het dak afvliegen.

[Alles doet hij wild en woest en met groote beweging: zijn bidden zelfs draagt er de blijken van.]

Hij heeft noch huis noch dak.Ga naar voetnoot38

[pagina 119]
[p. 119]

Hij is zeker van de ratten gemaakt, want zijne familie loopt tegen het dak op.

Hij komt op mijn dak.

Hij krijgt alles op zijn dak.

Hij krijgt een gat in zijn dak.

Hij laat het in het dak steken.Ga naar voetnoot1

Hij leeft hier in godsvrucht, even alsof de ooijevaars het geheele jaar door op het dak zaten.

Hij predikt het op de daken.Ga naar voetnoot2

Hij schuift het op eens anders dak.

Hij steekt het niet in 't dak.Ga naar voetnoot3

Hoe hooger dak, hoe lager val.Ga naar voetnoot4

In rak en dak houdt hij het met hem gaande.Ga naar voetnoot5

Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet stooten aan den ijskegel van zijns buurmans dakpan. (Zie buurman.)

Men heeft daar ratten op het dak.

[Dit spreekwoord heeft gelijke beteekenis als twee andere, hier voren genoemd: Daar is dak op het huis en Er zijn pannen op het dak. Men bezigt die spreekwoorden, om aan te duiden, dat men niet vrijuit kan spreken. Dus ook hier: ratten zijn lastige gasten, en waar zij gevonden worden, is 't niet zuiver ofveilig.]

Op een vreemd dak kaatsen.Ga naar voetnoot6

Sparen en duren wonen onder hetzelfde dak.Ga naar voetnoot7

Van dat dak kan hij kaatsen.Ga naar voetnoot8

Vrijen onder één dak, Is een groot gemak.Ga naar voetnoot9

Werpt hij een' stuiver op het dak, daar komt een schelling weder.

Wie een porseleinen dak over zijn hoofd heeft, die werpe bij zijn' buurman de glazen niet in. (Zie buurman.)

Zij kaatsen op één dak.Ga naar voetnoot10

Zooveel huizen, zooveel daken; Zooveel monden, zooveel smaken.

Dal.

Achter iederen berg ligt weêr een dal. (Zie berg.)

Al kunt gij op den berg niet gaan, Blijf daarom in het dal niet staan. (Zie berg.)

Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. (Zie berg.)

Bergen worden dalen, en dalen bergen. (Zie berg.)

Daar komt geen knecht op mijnen stal, Of hij is geweest over berg en dal. (Zie berg.)

Er zal nog veel water ten dale loopen.Ga naar voetnoot11

Hoe hooger berg, hoe dieper dal. (Zie berg).

Met der tijd vergaat het al, Wat men ziet in 's werelds dal.Ga naar voetnoot12

Om vrij te zijn van ongeval, Zoo prijs den berg, en houd het dal. (Zie berg.)

Dam.

Als één schaap over den dam (de brug, of: den post) is, volgen er meer. (Zie brug.)

Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Blusch de vonken voor de vlam; Schut de schapen voor den dam.Ga naar voetnoot14

Daar de dijk (of: dam) het laagst is, loopt het water het eerst over.Ga naar voetnoot15

Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest).Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Er ligt een groote dam in den weg.Ga naar voetnoot17

Het hek hangt aan den ouden post (of: dam).Ga naar voetnoot18

Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis.

Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door.Ga naar voetnoot19

Hij legt een' goeden dam.Ga naar voetnoot20

Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam.Ga naar voetnoot21

 

Hij heeft dam gehaald.

Zijn dam is geblazen.

Dame.

Een schip is gelijk een dames-horologie: altijd wat aan te doen.

Het zijn van die kakdametjes.

Hij is zoo koppig als eene jonge dame.

l'Honneur aux dames: de varkens treden vooraan (of: de ezels gaan vooruit).Ga naar voetnoot22

l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen.Ga naar voetnoot23

In het schrikkeljaar mogen de dames uit vrijen gaan (of: zelven een' heer vragen).

Damiaatje.

Hij kan wel hooren, wat de Damiaatjes te Haarlem luiden.

[Toen graaf willem i, in 1219, als over winnaar van Damiate terugkwam, schonk hij twee zilveren klokjes uit den buit aan de stad Haarlem. Dat is de oorsprong van het luiden der Damiaatjes. Het luiden der klokken in het algemeen, en dat der Damiaatjes in 't bijzonder, spreekt tot den ligtgeloovige, en geeft hem zekere uitdrukkingen te verstaan, die hij duidelijk meent te hooren. Zulk een fijn hoorder wordt in het spreekwoord genoemd. Het vindt zijne toepassing voor hem, die opmerkingen maakt, welke van allen grond ontbloot zijn, maar die hij echter voor waar wil doen gelden.]

Damp.

Hij wascht zich, dat er de damp van afvliegt.

Zijne liefde brandt als de damp van eenen versch gek..... koestront in eene blikken lamp. (Zie blik.)

Dan.

Het gerucht loopt van Dan tot Berseba. (Zie berseba.)

[pagina 120]
[p. 120]

Danaïden.

Dat is een werk der Danaïden.

Hij zal als waterschipper de Danaïden een handje helpen.Ga naar voetnoot1

[Dánaus had 50 dochters, die door de 50 zonen zijns broeders tot vrouwen werden begeerd. Hij sloeg hun aanzoek af; want de godspraak had voorzegd, dat hij door een' zijner schoonzoons zou gedood worden. Daarom vlugtte hij van Egypte naar Griekenland, en werd koning van Argos. Zijne neven volgden hem derwaarts. Eéne dochter op zee verongelukt zijnde, gaf Dánaus voor de overige 49 zijne toestemming tot het huwelijk, maar legde haar den last op, hare mannen in den bruiloftsnacht te vermoorden. Deze voldeden hieraan, behalve hypermnestra. Lynoeus, door zijne vrouw ingelicht, doodde zijn' nreeden schoonvader, en kwam zelf op den troon van Argos. De overige 48 dochters, danaïden genoemd, werden, volgens de mythologie, te dezer oorzaak, veroordeeld, om, in de onderwereld, een bodemloos vat met water te vullen. Daarop doelen deze beide spreekwoorden, waarvan het eerste een noodeloos werk te kennen geeft, terwijl het tweede op den zoodanige ziet, die het onmogelijke met alle krachten wil doorzetten.]

Daniël.

Dat is de regte Daniël niet.

[Onder de apocryphe bocken behooren, gelijk bekend is, ook eenige aanhangsels van daniëls profetic, nl.: het gebed van azarja, het gezang der drie mannen in het vuur, de historie van suzanna en de historie van den bel en den draak te Babel. Dat zijn de regte boeken daniëls niet. Men heeft zulks van het geschrift op den man overgebragt, en zich in dezen vergissende, zegt men: Dat is de regte Daniël niet.]

Dank.

Dat is goed voor den Gouwenaar (of: Dank je voor den Gouwenaar).

Dat wete hem de hond dank.Ga naar voetnoot2

De dank en loon, die ik daarvan heb, zijn zoo gering, dat eene mug ze op den staart kan wegvoeren.Ga naar voetnoot3

De wereld staat tegen zijnen dank.Ga naar voetnoot4

Die geeft, en daarna klaagt, verjaagt den dank zijner gifte.Ga naar voetnoot5

Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank.Ga naar voetnoot6

Draag uwen vriend naar Rome, en zet hem onzacht neder, - dan hebt gij uwen dank weg.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank.

God dank! de korf is ree.Ga naar voetnoot8

Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden.Ga naar voetnoot9

Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan.Ga naar voetnoot10

Het is geen bedankje waard.

Hij doet het, om een plasdankje te verdienen.Ga naar voetnoot11

Hij heeft zooveel dank, alsof hij in de kerk gek... had.Ga naar voetnoot12

Hij krijgt soberen dank.Ga naar voetnoot13

Iemand iets dank weten.Ga naar voetnoot14

Men heeft evenveel dank, of men hem bek... of schoon veegt.Ga naar voetnoot15

Men mag iemand iets benemen tegen zijn' dank, maar niet geven.Ga naar voetnoot16

Men paart geene vrijster tegen dank.Ga naar voetnoot17

Men zal niemand vriendschap tegen zijnen dank doen.Ga naar voetnoot18

Ontijdige vriendschap brengt luttel dank aan.Ga naar voetnoot19

Stront voor (of: Stank Voor) dank.

Tegen wil en dank.Ga naar voetnoot20

Van dezen hebt gij uwen dank en uw profijt al t' huis.Ga naar voetnoot21

Van oude lieden en jonge kinderen behaalt men weinig dank.Ga naar voetnoot22

Veel moeijens, luttel danks.Ga naar voetnoot23

Verdienste eischt dank en loon.Ga naar voetnoot24

Waar zal men aan een' man geraken, Die 't iedereen ten dank zal maken?Ga naar voetnoot25

Dankbaar.

Dankaard zal u nog wel t' huis (of: te lande) komen.Ga naar voetnoot26

Die alle dingen wil verdienen, behoeft niet dankbaar te zijn.Ga naar voetnoot27

Dankbaarheid.

Dankbaarheid is dun gezaaid.Ga naar voetnoot28

De dankbaarheid, die de mond schuldig is, betaalt de aars. (Zie aars.)

Dien mensch schort niets dan dankbaarheid.Ga naar voetnoot29

Eens ezels dankbaarheid is veesten en schoppen.Ga naar voetnoot30

Zoo als de oude wijven, zei Maarten, als men haar met een' vinger aan den aars krabt, besch.... ze de geheele vuist tot dankbaarheid. (Zie aars.)

Dans.

Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen.Ga naar voetnoot31 (Zie de Bijlage.)

Daar helpt geen praten van de mans, Het wijf moet aan den zotten-dans.

Dat gaat naar de dansschool, zei Jan Plerri, en de beul bragt hem naar het schavot, om gegeeseld te worden. (Zie beul.)

Dat is de krukkendans.Ga naar voetnoot32

Deed hij dat, - die dans zou hem niet half zoo goed aanstaan.Ga naar voetnoot33

[pagina 121]
[p. 121]

De hond doet een' rondedans naar zijnen staart.Ga naar voetnoot1

Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Een duiven-dans dreunt niet.Ga naar voetnoot3

Eene maagd maakt geen' dans.Ga naar voetnoot4

Gij hebt den dans begonnen, en kunt de muziek betalen.

Het is de boeren-dans. (Zie boer.)

Hij brengt (of: helpt) hem aan den dans.Ga naar voetnoot5

Hij is goed op eene boeren-bruiloft, om den klompendans te dansen. (Zie boer.)

Hij komt al te noode aan den dans (of: Hij is niet dansachtig, ook wel: Gij krijgt hem niet gemakkelijk aan den dans).Ga naar voetnoot6

Hij komt met hem aan den dans.Ga naar voetnoot7

Hij staat daar als Govert in den dans.

[In den dans is govert het voorwerp der keuze van het meisje. Maar terwijl men den nieuwen govert aanspoort, om de regterhand in die van het meisje te leggen, wordt hem eene ondeugd toegedicht, die van hem verteld was, doch die tot voorwendsel dient, om voor hem een ander in plaats te kiezen; waarop men het lied, dat bij dezen dans gezongen wordt, aldus vervolgt:
En dat is nou jou spijt:
Je eertje ben je kwijt.
En daar zou jij gelegen hebben,
En dat zou jij gekregen hebben.
Terwijl men hem dus voorspiegelt, wat hij zou genoten hebben, krijgt hij tot afscheid een' klap, hem toevoegende:
En dat is nou voor jou.
O, hoe vrolijk zijn wij nou!
Het spreekwoord wordt toegepast op hem, die versuft is, omdat hij al het goede, dat hij dacht te krijgen, door een ander ziet genieten
.]

Hij zal den dans niet ontspringen.Ga naar voetnoot8

Ik ben aan den kattendans.Ga naar voetnoot9

Laat-dunken maakt den dans goed.Ga naar voetnoot10

Lange dansen zijn verdrietig.Ga naar voetnoot11

Na den eten aan den dans.Ga naar voetnoot12

Niet langer pijp, niet langer dans.

Och, mogt ik eens aan dezen dans geraken!Ga naar voetnoot13

Van de uilenvlugt en den kalverdans spreken.Ga naar voetnoot14

Danser.

Als een danser de veêl maar hoort, zoo drillen zijne voeten reeds.Ga naar voetnoot15

Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. (Zie boer.)

Dante.

Die de dante (of: een doetje) Trouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje).Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Dantelorie.

Het is eene oude geblankette dantelorie.Ga naar voetnoot17

Dantzig.

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek.Ga naar voetnoot18

[Al de hier genoemde voorwerpen dienen, om er de Dantziger leefwijze door uit te drukken, als gevolgen vooral van dronkenschap en smakeloozen zin. De bewoners van Dantzig zijn zulke lief hebbers van rum, en geven zich zoo zeer daaroan over, dat men schertsender wijze zegt: voor den Dantziger is rum de hoofdzaak des levens. En als voorbeeld van hunnen onkieschen smaak moge dienen, dat zij schilderijen, waar diana in het bad door acteon verrast wordt, nevens de christus- en madonna-beelden hangen.]

Hebt gij wel Dantziger chocolade? (Zie chocolade).

Van Stolpe naar Dantzig.

[Dit spreekwoord is waarschijnlijk ontleend uit een der tooneelspelen van von kotzebue. Men gebruikt het ter bespotting van hem, die op zijne verre reizen snoeft. Stolpe en Dantzig zijn twee Pruissische steden, die mogelijk wel 20 uren van elkander verwijderd liggen!]

Dapper.

Klein, maar dapper.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Dapperheid.

Dapperheid kreukt niet.Ga naar voetnoot20

Dapperheid overwint den schalk.Ga naar voetnoot21

Darm.

Beulingen zijn geene holle darmen. (Zie beuling.)

Bont om den arm, IJl in den darm. (Zie arm.)

Daar zal een darm barsten.Ga naar voetnoot22

Dat is keurige muziek, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. (Zie aars.)

Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, en zijne vrouw verre van zijne zijde verwijdert, leeft in gezondheid.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Geef aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; Uw dochter aan den arrem veel, Maar spaar 't die liever uit de keel. (Zie arm.)

Het is een ééndarm.

Het is een holle darm.

Het is maar drek en darmen.Ga naar voetnoot24

Het is: schrap den darm.Ga naar voetnoot25

Hij heeft darmen in den kop.Ga naar voetnoot26

[Dat wil zeggen: hij heeft geen' hollen of ledigen kop.]

Hij heeft letters in zijne darmen.Ga naar voetnoot27

[In dit, gelijk in het vorige spreekwoord, wil men door darmen hersenen verstaan heb-

[pagina 122]
[p. 122]

ben. Wijst men ook hier den verstandigen man aan, men geeft er tevens door te kennen, dat hij dit door studie geworden is.]

Hij heeft maar éénen darm, en die regt uit.Ga naar voetnoot1

Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommel loopen. (Zie achterste.)

Liever aan den arm, Dan in den darm (of: Men hangt om den arm, Wat men spaart uit den darm). (Zie arm.)

Onder de darmen is 't varken het best.Ga naar voetnoot2

Wat hij brengt in den arm, Neemt hij meê in den darm. (Zie arm.)

Zijne darmen zijn zoo ledig, dat ze van honger in malkander kruipen.Ga naar voetnoot3

Dartel.

Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatmaar is. (Zie brooddronken.)

Dartelheid.

Dartelheid doet dolen.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Het geluk leidt Tot dartelheid.

Das.

Hij is zoo bloode als een das.

Hij is zoo vet als een das.Ga naar voetnoot5

 

Dat is point de canaille, zei Flip, en hij had eene gescheurde das om. (Zie canaille.)

Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie beul.)

Dat.

Dit voor dat.Ga naar voetnoot6

Hij heeft bij een ditje altijd een datje (of: Het is altijd een ditje met een datje).Ga naar voetnoot7

Niemand zonder een ditje of een datje.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Dauw.

Dauw op regen neemt een besch.... einde.

De dauw ligt er nog op.

Het is zoo malsch als dauw.

Hij leeft bij den dauw.Ga naar voetnoot9

Hij zal den dauw wat vooraf treden.Ga naar voetnoot10

Voor dag en dauw. (Zie dag.)

Zij hebben dauw geslagen.

Zoo menige vorst in Maart, zoo menige dauw in April. (Zie april.)

David.

Als David zijn volk telde, verloor hij den strijd.Ga naar voetnoot11

[Dit spreekwoord heeft denzelfden grondslag en gelijke toepassing als het vroeger opgegeven: Toen de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij.]

David was een kleine held, En heeft nogtans den reus geveld.Ga naar voetnoot12

De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten.Ga naar voetnoot13

[Dit spreekwoord ziet niet op david, den zoon van izaï, zoo als de andere spreekwoorden dezer rubriek.]

Het gelijkt David met Golath wel.

[Dat wil zeggen: 't is een klein man met een' reus. David wordt als klein voorgesteld, ofschoon hij sauls gewaad kon dragen (1 Sam. xvii: 38), en saul was de grootste man onder Israël (1 Sam. x: 23). Toen david tegen goliath ten strijde toog, legde hij alleen sauls kleederen af, omdat ze hem hinderlijk in zijne bewegingen waren (1 Sam. xvii: 39).]

Het is de vriendschap van David en Jonathan.Ga naar voetnoot14

[Dit spreekwoord is gegrond op 1 Sam. xviii: 1.]

Het is een man als David: had hij maar eene harp.Ga naar voetnoot15

[Dat is: het is een man, die mij in allen opzigte bevalt, en die ik aan mij zou willen verbinden. Om een volmaakte david te zijn, ontbreken slechts de middelen. Zie 1 Sam. xvi: 23.]

Het past hem als David het harnas van Goliath.

Past het Goliath niet, dan past het David.Ga naar voetnoot16

[Toepasselijk op de kleine broêrtjes, die in de kleederen der grootere groeijen moeten.]

Toen David oud werd, maakte hij psalmen.

[Dit spreekwoord wordt gebezigd door hen, die met hunne verbetering den tijd hebben. Die dit spreekwoord gebruiken, toonen daarbij, het ontstaan van Psalm viii, xix, xxix en zoo vele andere niet te kennen.]

David Jorisse.

Een David Jorisses leventje leiden.

[Dat is: een zeer ondeugend, wellustig, zorgeloos, onbekommerd leven. David jorisse werd in 1501 te Delft geboren. Men noemde hem de duivel van Delft. Hij behoorde tot de partij der Wederdoopers. In het zoogenaamde rijk van Christus was hij, naar zijn voorgeven, de hoofdpersoon, de tweede christus. Bij andere onzinnigheden leerde hij ook de gemeenschap van goederen en de veelwijverij. Zijne aanmatiging en eigenzinnigheid waren zoo groot, dat hij bij de onzinnigen zelfs voor onzinnig doorging. Bij elk in verachting, met iedereen overhoop liggende, moest hij van de eene plaats naar de andere vlugten. Hij stierf in 1556. Drie jaren later werd zijn lijk opgegraven, en met zijne afbeelding en zijne boeken onder de galg verbrand.]

Davion.

Het gaat hem als vrouw Davion: hij leeft van zijne schade.

[De Bredasche vischvrouw davion verkocht, naar haar zeggen, altijd beterkoop, dan zij had ingekocht, - en het ging haar vrij goed. Dit spreekwoord komt overeen met het vroeger opgegeven: Dan slacht hij de Bunschoter vischboeren: die leven altijd van hun verlies.]

De Beemster.

Al sterven alle koeijen in de Beemster, dan erf ik nog geen' poot.

Debet.

Hij is er ook aan debet.

[pagina 123]
[p. 123]

Debiteur.

Een verdrag der debiteuren Kan den crediteur niet keuren. (Zie crediteur.)

Deeg.

Als men de blaas te veel parst, Zij barst; En is ze leêg, 't Heeft ook geen deeg. (Zie blaas.)

Dat is een koekje van hetzelfde deeg.Ga naar voetnoot1

Dat stuk vleesch is nog geen mannen-deeg.

Dat zal u geen deeg doen.

Die keeldrank zal u deeg doen.

Gij zult daarvan lang deeg hebben.

Het is een koekje van uw eigen deeg.Ga naar voetnoot2

Het is nog geen deeg met u.

Het is vogels met koekendeeg voeren.

Het is vrouwen-deeg.

[Zoo zegt de Zeeuwsche boer, wanneer een meisje de kinderschoenen ontwassen is.]

Het wil geen deeg.Ga naar voetnoot3

Hij deugt niet, om uit visschen te gaan; want hij vreet het deeg op, en sch.. in het kanisje.

Hij heeft de handen in dat deeg.Ga naar voetnoot4

Hij heeft er geen deeg van.Ga naar voetnoot5

Hij kijkt als een prins van biestjesdeeg. (Zie biest.)

Hij mag wel lijden, dat anderen groote koeken bakken, als zij maar de handen (of: vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. (Zie beslag.)

Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. (Zie adolf.)

Zij zijn allen van één deeg.

Deel.

Het kan mij niet schelen, of ik planken eet of deelen: het is alle beî hout.Ga naar voetnoot6

 

Achter-deel komt vóór-deel te baat, als het misval plaats grijpt. (Zie baat.)

Al maakt men nog zooveel legaten, Het vierde erfdeel moet men laten.Ga naar voetnoot7

Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Die de poort uit is, heeft reeds een goed deel wegs afgelegd.Ga naar voetnoot10

Die het geheel behoort, behooren ook deszelfs deelen.Ga naar voetnoot11

Een rustig bezit van een derde deel van honderd jaren gaat voor alle zegel en brief. (Zie bezitting.)

Een vet vóór-deel maakt een sober na-deel.Ga naar voetnoot12

Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (of: Alle man wat) deelt het best).Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Geel en scheel Krijgen 't beste deel.Ga naar voetnoot14

Het deel Wil zijn geheel.Ga naar voetnoot15

Het geheel Bevat het deel.Ga naar voetnoot16

Het komt op het tiende deel niet bij.Ga naar voetnoot17

Het oog wil zijn deel niet.Ga naar voetnoot18

Hij heeft er part noch deel aan.

Hij wilde het op een twee en dertigste deel van eene streek gestuurd hebben, en wist op honderd mijlen na niet, waar hij was.

In een klein huis heeft God een groot deel.Ga naar voetnoot19

Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen.

[Door dit raadselachtig spreekwoord wordt het meisje den raad gegeven: met verstand te kiezen.]

Ongelijke schotels (of: deelen) maken schele oogen (of: broeders). (Zie broeder.)

Wie den geheelen beer schenkt, mag immers wel een deel van de huid voor zich behouden. (Zie beer.)

Deelgenoot.

Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Deeling.

Alle mans raad is goede deeling.Ga naar voetnoot21

Zij houden broêrs deeling. (Zie broeder.)

Deelneming.

De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming.

Deelwoord.

Geweest is een verleden deelwoord.

[Die steeds van het verledene spreekt, om daarmede het tegenwoordige te willen verklaren of regelen, wordt met dit spreekwoord teregt gezet.]

Deern.

Zulk eene deern voor je dood: daar zou je heel van opfrisschen.

Deernis.

Geen wijf zoo fel, of zij heeft deernis met hare boter. (Zie boter.)

Deftig.

De Haagsche helden-school brengt veel deftigen voort.Ga naar voetnoot22

Deftigheid.

Deftigheid bij hoogheid is hoog noodig.Ga naar voetnoot23

Degen.

Dat is een looden degen in eene gouden scheede.Ga naar voetnoot24

Dat komt onder het gevest van den degen.

[Slordige menschen bedekken hunne vodden.]

Die eens den degen getrokken hebben tegen hunnen overheer, moeten de scheede wegwerpen.Ga naar voetnoot25

Een dapper man behoeft geen' langen degen.

Het is zorgelijk, zich zelven tusschen twee degens te werpen.

Het punt van eer eischt de punt van den degen.

Het regt van den langsten degen.Ga naar voetnoot26

Hij haalt het op de punt van den degen.

[pagina 124]
[p. 124]

Hij heeft in zijne scheê geslapen gelijk de degen van den koning.Ga naar voetnoot1

Hij kampt met een' looden degen.Ga naar voetnoot2

Hij klopt op zijn' degen.

Hij steekt den degen op.

Kom voor de punt van den degen.Ga naar voetnoot3

Men moet niet gelooven, dat een boer, zoodra men hem aan den degen bindt, een goed soldaat zal zijn. (Zie boer.)

Zijn degen is niet in de scheede verroest.

[Men zegt dit van iemand, die niet veel verdragen kan, al spoedig zich beleedigd acht, en zich terstond wil wreken.]

Zijn degen is nog maagd.

Zijn degen is te kort.

Dek.

Er komt hond noch kat op het dek.

ER komt meer op dek, dan noodig is.Ga naar voetnoot4

Er zijn planken op het dek.

Hij is al op 't dek.Ga naar voetnoot5

 

Strek Naar 't dek.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Zij heeft deks genoeg voor twee.

Deken.

Die geene koude wil lijden, moet zijne beenen niet verder uitsteken, dan de deken lang is. (Zie beenen.)

Die slapen onder ééne deken, Die leeren ook uit één' mond spreken.Ga naar voetnoot7

Die slapen onder ééne deken, Hebben ook dezelfde streken.

[De beide laatste spreekwoorden geven te kennen, dat bedgenooten denk- en handelwijze van elkander overnemen; in het eerste spreekwoord wordt het goede, in het andere het kwade aangeleerd.]

Het gelijkt wel eene bedelaars deken. (Zie bedelaar.)

Het moet des avonds al te zamen met hem onder de dekens (of: Wat hij heeft, neemt hij des avonds mede onder de dekens). (Zie avond.)

Hij heeft den aars buiten de dekens gehouden. (Zie aars.)

Hij is zoo met kussens en dekens omwonden, dat hij zich naauwelijks bewegen kan.

[De man zit er warmpjes in, hij heeft goede dagen.]

Hij kruipt onder de dekens.

Deksel.

Dat sluit als het deksel op den pot.

De hovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben.Ga naar voetnoot8

De pot aan het vuur heeft een deksel van doen tegen het roet, dat uit de schouw valt.

De pot heeft zijn deksel gevonden.Ga naar voetnoot9

Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus.Ga naar voetnoot10

Eene gesloten bus is het deksel voor de gierigheid. (Zie bus.)

Er is geen pot zoo scheef, of er past een dekseltje op.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Het is een deksel op eene azijnkan. (Zie azijn.)

Hoe snooder pot, hoe beter deksel.Ga naar voetnoot12

Iemands potdeksel zijn.

[Dat is: iemands zonde voor de wereld bedekken, door het meisje te huwen, waarmede deze in ontucht geleefd heeft.]

Op dit potje dient zulk een dekseltje.Ga naar voetnoot13

Zij staan tot elkander in verhouding als deksel en doos.

[Men heeft hier het oog op den gierigaard en zijne schatten.]

Zoo pot, zoo deksel.Ga naar voetnoot14

Dekster.

De tafeldekster is geene maagd.Ga naar voetnoot15

[Dit spreekwoord wordt gebezigd, wanneer het zout op den aangerigten disch is vergeten; als ware dit een teeken, dat ook aan de tafeldekster een steekje los is.]

Del.

Er zijn meer hondjes, die Del heeten.Ga naar voetnoot16

De Leur.

Het zijn jongens van de Leur.

[Dat wil zeggen: het zijn moedige jongens, die vrij wat durven wagen, en die zich daarop ook vrij wat laten voorstaan. De Leur is een Noord-Brabandsch dorp, in de nabijheid van Breda. Het is de geboorteplaats van den turfschipper adriaan adriaansz. van bergen, die met zijn schip de krijgslieden overbragt, welke, in 1590, Breda bij verrassing innamen. Deze daad ging, bij gevolgtrekking, op al de dorpelingen over. Van daar het zeggen: wij zijn jongens van de Leur, wij kunnen Breda innemen.]

Delft.

Dat lusten de weeskinderen uit Delft wel.

Hij is naar Delft geweest.

[Dat wil zeggen: hij is er kaal afgekomen, men heeft hem de haren geknipt. Mogelijk is dit spreekwoord oorspronkelijk van het harde verdrag, waaraan de Delvenaren zich moesten onderwerpen, omdat zij zich, in 1359, verzet hadden tegen hertog albrechts willekeurige handelingen in het ontijdig veranderen der regering en het schenden hunner voorregten; althans 1000 ingezetenen moesten blootshoofds en barrevoets, en 500 vrouwen met loshangende haren, bij den ruwaard om genade smeeken. Zij, die zich in de regering hadden zoeken staande te houden, gingen vooraan, elk met een' sleutel van de stadspoorten in de hand, die zij aan albrecht en magteld van lancaster, echtgenoot van den krankzinnigen willem v, overhandigden.]

[pagina 125]
[p. 125]

Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee.Ga naar voetnoot1

Delvenaar.

Van twintig Delvenaars gaan negentien voor mal.

[Men verhaalt, dat eenige Spanjaarden eenen aanslag op Delft wilden wagen. Toen zij ontdekt werden, trokken zij terug. En als zij buiten schot waren, joegen de Delvenaren hun eene hagelbui van kogels achterna, die alleen een half, dat in de wei liep, ter neder wierp. Daarop ontstond dit spreekwoord.]

Delver.

Als de groote delver overkomt.Ga naar voetnoot2

[Meijer wil, dat men hier aan den winter hebbe te denken. Mogelijk zou de groote delver eene voorstelling kunnen zijn van het einde aller zaken, de tijd, dat alles aan het licht zal worden gebragt, alles zal worden opgedolven.]

Denemarken.

Hij gelijkt beter naar een' braven Deenschen os dan naar een fatsoenlijk mensch.

Denkbeeld.

Hij is in eenen maalstroom van denkbeelden.

Departement.

Dat is buiten zijn departement.

Derde.

Zij jagen den derde.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Derrie.

Hij is in een derriegat geraakt.Ga naar voetnoot4

Dertien.

Dertien is een boeren-dozijn. (Zie boer.)

Hij scheldt hem uit voor elf en dertien.

Oneven of dertien.

Verscheiden is dertien.

Dertiendhalf.

Honderd boeren een dertiendhalf. (Zie boer.)

Dertientje.

Hij is zoo vlug als een dertientje.Ga naar voetnoot5

Dertig.

Dertig met God.Ga naar voetnoot6

Zoo gaan er dertig in een dozijn.

[Dat wil zeggen: de voorgestelde zaak is van zoo weinig beteekenis, dat men wel derdhalf voor één kan rekenen.]

Deserteur.

Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui, zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. (Zie beul.)

Deugd.

Alles is vergankelijk, behalve de deugd.Ga naar voetnoot7

Al zijt gij edel van geslacht, De deugd wordt meest van al geacht.Ga naar voetnoot8

Bij eene vrouw zoekt men naar deugd, bij een wijf naar schoonheid.

Buiten de deugd Bestaat geen vreugd.Ga naar voetnoot9

Daar is geen ware roem, waar ware deugd ontbreekt.Ga naar voetnoot10

Daar is noch deugd noch vreugd in.Ga naar voetnoot11

Dankbare lieden is het goed deugd doen.Ga naar voetnoot12

Dat doet hem deugd.Ga naar voetnoot13

Dat gij aan de muis geven zoudt, geef dat aan de kat, en maak van den nood eene deugd.Ga naar voetnoot14

De deugd Baart vreugd.Ga naar voetnoot15

De deugd beloont zich zelve.

De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen.Ga naar voetnoot16

De deugd is als olie: men mag ze schudden, zooveel men wil, zij drijft altijd boven.

De deugd kent zich zelve niet.

De deugd komt het al te boven.

De deugd komt op geen' sprong.

De deugd Verheugt.Ga naar voetnoot17

De deugd (vriendschap, of: vriendelijkheid) ziet hem ten oogen uit, gelijk den beul de barmhartigheid. (Zie barmhartigheid.)

De deugd wast in het ongeluk.

De deugd, welke altijd moet bewaakt worden, is geen' schildwacht waard.

De eene deugd zoekt de andere.Ga naar voetnoot18

De lof der deugd sterft nimmer.Ga naar voetnoot19

Deugd alleen kan het geluk missen.

Deugd alleen maakt waren adel. (Zie adel.)

Deugd baart vriendschap en trouw.Ga naar voetnoot20

Deugd bestaat In de daad. (Zie daad.)

Deugd dient beoefend.

Deugd geeft een goed einde.

Deugd geeft geen spek in de worsten (of: geene suiker in de rijst, ook wel: geen meel in den zak).

Deugd is beter dan rijkdom.

Deugd is de beste munt.Ga naar voetnoot21

Deugd is de beste stok.Ga naar voetnoot22

Deugd is een eerekleed.

Deugd is een vrolijk uitzigt.

Deugd is een zacht rustbed. (Zie bed.)

Deugd is zich zelve een prijs.

Deugd moet men niet beletten.Ga naar voetnoot23

Deugd overwint list en geweld.

Deugd veroudert niet.

Deugd vrijen en eer volgen, om uit kwaad gezelschap te zijn.Ga naar voetnoot24

Deugd wordt niet gekroond, Voor ze met ondeugd wordt beloond.Ga naar voetnoot25

De werkzaamheid is de vriendin der deugd.Ga naar voetnoot26

Die aâldom door zijn deugd verwerft, Passeert hem, die ze heeft geërfd. (Zie adeldom.)

Die de deugd wil volgen, die volge den grooten hoop niet na.

Die deugd zaait, plukt goeden naam.Ga naar voetnoot27

Die door de deugd sterft, diens naam vergaat niet.Ga naar voetnoot28

Die haren goeden naam niet acht, acht ook de deugd niet.Ga naar voetnoot29

[pagina 126]
[p. 126]

Die het zien kan en verhelen, Zal men alle deugd bevelen.Ga naar voetnoot1

Die wel wil trouwen, trouwe om verstand en om deugd.Ga naar voetnoot2

Die zich zelven geene deugd kan doen, toe zou hij voor anderen deugen?Ga naar voetnoot3

Door deugd verkrijgt men eer.Ga naar voetnoot4

Eéne daad maakt geene deugd. (Zie daad.)

Eer is de schaduw der deugd.Ga naar voetnoot5

Eerst de ziel over het rak gehangen, dan naar deugd omgezien.Ga naar voetnoot6

Eerst naar het geld gevraagd, En dan van deugd gewaagd.

Fij wijsheid, daar geene deugd bij is.Ga naar voetnoot7

Geen deugd, geen kunst; Maar 't geld heeft gunst.

Geene deugd deugt dan eigen deugd.

Geen grooter deugd in vorsten, dan elken zwetser geloof te weigeren.Ga naar voetnoot8

Gij doet hem deugd, die u schade zal zijn.Ga naar voetnoot9

God kent u in deugden.Ga naar voetnoot10

Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan. (Zie dank.)

Het beste reisgeld is de deugd.Ga naar voetnoot11

Het is den onbekende kwaad deugd doen.Ga naar voetnoot12

Het is den ondankbare kwaad deugd doen.

Het is even eens, wie zijn vader is, zoo hij maar deugd en eere bezit.Ga naar voetnoot13

Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel.

Hij ontluikt door de deugd, als een rozeknopje door de pis.Ga naar voetnoot14

Hij weet, wat eene maagd In eer en deugd behaagt.Ga naar voetnoot15

Hoogmoed, gepaard met vele deugden, verstikt die alle.

In de regtvaardigheid ligt de bron der deugden. (Zie bron.)

In geld, in vrouwen en in wijn Is deugd en vreugd, maar ook venijn.Ga naar voetnoot16

Koffij heeft twee deugden: ze is warm en nat.

Lui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht.

[De stad Utrecht liet zich, van 690 tot 1528, al vrij wat op haren bisschopsstoel voorstaan, zoodat de drie in het spreekwoord genoemde deugden (!) niet ten onregte op haar werden toegepast.]

Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie boek.)

Mans eere, vrouwe deugd.Ga naar voetnoot17

Mans vreugd Is zelden deugd.Ga naar voetnoot18

Men zal geenen jongen kinderen of ouden lieden deugd doen.Ga naar voetnoot19

Niemand edel zonder deugd.Ga naar voetnoot20

Nijd gunt niemand deugd.Ga naar voetnoot21

Noch eer, noch deugd, noch verstand Vindt men in den boozen kwant.Ga naar voetnoot22

Nooit deugd ten ontijde, noch ondeugd in tijds.Ga naar voetnoot23

Om kleine deugd, Zoo groote verugd.Ga naar voetnoot24

Onbekende deugd is menigeen luttel waard.Ga naar voetnoot25

Ondeugd wil in 't gemeen den naam van deugd hebben.Ga naar voetnoot26

Oude deugd Moet zijn geheugd.Ga naar voetnoot27

Schoonheid, daar geene deugd bij is, is als verwaaide wijn.Ga naar voetnoot28

Schoonheid, zonder deugd, Verleent maar korte vreugd.Ga naar voetnoot29

Soberheid is eene groote deugd.Ga naar voetnoot30

Stoute maagden en bloode klerken Doen zelden goede werken (of: deugd bemerken).Ga naar voetnoot31

Tegen ondeugd is deugd medicijn.Ga naar voetnoot32

Van deugd tot deugd, Van vreugd tot vreugd.Ga naar voetnoot33

Van een' gierig' mensch komt noch deugd noch profijt, voor hij sterft: dan is de erfgenaam verblijd.Ga naar voetnoot34

Volhard in de deugd, en laat dan God geworden.

Voor deugd ondeugd is te groot verdriet.Ga naar voetnoot35

Waar de deugd het werk belegt, daar is de fortuin gedienstig.

Wees hoorende doof en ziende blind: die kan zien en kan verhelen, zal men alle deugd bevelen. (Zie blind.)

Deugdelijk.

Als gij wenscht, wensch wat deugdelijks; gij zult er evenveel van hebben.Ga naar voetnoot36

Het zal er niet deugdelijker om wezen.Ga naar voetnoot37

Deugniet.

Een goed gezel over weg draagt u te paard; een deugniet doet u de kar trekken.Ga naar voetnoot38

Het lijf der galg, en de ziel dengenen, die ze wil, zei de deugniet.Ga naar voetnoot39

Hoe meerder kunstenaar, hoe meerder deugniet.Ga naar voetnoot40

Deun.

Dat deuntje is hier half den tijd te doen.Ga naar voetnoot41

Dat deuntje moet zoo gespeeld worden.Ga naar voetnoot42

Dat is een ander deuntje.

Dat is nog een deuntje op den koop toe.

De oude deuntjes (of: liedjes) zijn nog de beste.Ga naar voetnoot43

Het is altijd het oude deuntje.Ga naar voetnoot44

Hij zingt altijd denzelfden deun.

Voor Pleuntje Een deuntje.Ga naar voetnoot45

Deur.

Aan oude huizen nieuwe deuren: Zoo zijn ze nog voor goed te keuren.

[pagina 127]
[p. 127]

Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Achterdeuren aan de huizen Zijn zooveel als open sluizen.Ga naar voetnoot2

Als de armoede de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. (Zie armoede.)

Als de fortuin aan uwe deur klopt, verzuim niet, open te doen.

Als de vrouw uit is, staan de dienstmaagden aan de deur.Ga naar voetnoot3

Als de wervels los zijn, dan klappen de deuren.Ga naar voetnoot4

Als het eene kruis voorbij was, stond het andere voor de deur.Ga naar voetnoot5

Als hij die deur toedoet, zoo is het huis wel bewaard.Ga naar voetnoot6

Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen.Ga naar voetnoot7

Als men een' schalk wil vangen, dan moet er een achter de deur staan.Ga naar voetnoot8

Als ze heen gaan, likken ze den post van de deur.

Altijd zullen de duivels niet aan ééne deur kloppen.Ga naar voetnoot9

Arme lieden moeten achter de deur staan.Ga naar voetnoot10

Beter eens in den hemel dan tienmaal aan de deur.Ga naar voetnoot11

Brittenkruid Jaagt den donder de deur uit. (Zie brit.)

Daar blijdschap in huis is, staat rouw voor de deur. (Zie blijdschap.)

Daar hij regt in de deur ziet, daar zal de vrouw niet van het kind sterven.Ga naar voetnoot12

[Men bezigt dit spreekwoord voor een' scheelziende: die kan niet regt in de deur zien. 't Is dus ligt te zeggen, dat, waar hij regt in de deur ziet (dat is: nergens), de vrouw daar niet in 't kinderbed sterven zal.]

Daar staat eene wijde deur voor open.

Dat doet de deur toe.Ga naar voetnoot13

Dat is aan eens dooven mans deur geklopt.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Dat is de achterdeur uit.

Dat staat ieder voor de deur.

De achterpoort (of: achterdeur) onteert (of: bederft) het huis.Ga naar voetnoot15

De armoed is een zware roê: Zij sluit ons alle deuren toe. (Zie armoede.)

De beeren loopen om zijne deur. (Zie beer.)

De beste schooijer gaat wel eens een deurtje voorbij.

De deuren der herbergen sluiten spaarzaamheid uit, en laten overdaad binnen.Ga naar voetnoot16

De deur gaat toe; Maar denk eens: hoe?Ga naar voetnoot17

De deur staat aan (of: op de klink).Ga naar voetnoot18

[Dat wil zeggen: is met een' kier geopend; men heeft daar vrijen toegang. Het spreekwoord wordt bepaaldelijk toegepast op bloode vrijers, die door hijlikmakers het meisje hunner keuze hebben doen polsen. Het spreekwoord is dus het jawoord van het meisje.]

De deur wordt hem voor den neus toegedaan.Ga naar voetnoot19

De geldzak en de bedelzak hangen zelden vijf en twintig jaar aan eene deur. (Zie bedelzak.)

De honger kijkt bij den vlijtige wel eens de deur in; maar hij durft niet binnenkomen.

De klink op de deur.

[De zaak is ten einde; de man is dood.]

De liefde komt door het venster, en gaat door de deur.Ga naar voetnoot20

De meid ligt altijd met den neus over de onderdeur.Ga naar voetnoot21

De open deur roept den dief.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

De stok staat daar achter de deur.Ga naar voetnoot23

De weg loopt voorbij de deur.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

De winter staat voor de deur.

De zotheid moet eens uit den mensch, hetzij door de voor- of achterdeur.

Die eene ritsige teef in huis heeft, kan de honden niet van de deur houden.Ga naar voetnoot25

Die het dunste kleed aanheeft, moet met den rug tegen het gat van de deur zitten.

Die langst leeft (of: laatst overblijft), sluit de deur, en zal het al hebben.Ga naar voetnoot26

Die luistert achter de deur, Komt dikwijls in getreur.

Die winst kan men wel voorbij des burgemeesters deur dragen. (Zie burgemeester.)

Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. (Zie besje.)

Eene deur open doen, om een venster te stoppen (of: te sluiten).Ga naar voetnoot27

[Groote schulden maken, om kleine te voldoen.]

Eene goede daad komt niet buiten de deur, eene slechte gaat mijlen ver. (Zie daad.)

Eene gouden deur aan een varkenskot.Ga naar voetnoot28

Eene groote deur aan een klein vertrekje.

Eene nieuwe deur vernissen (of: verwen).Ga naar voetnoot29

Eene open deur bekoort zelfs den vrome.

Eene zotte vrijster en eene dronken vrouw zijn twee open deuren.Ga naar voetnoot30 (Zie de Bijlage.)

Een gedwongen vuur zal deur en vensters verslinden.

Een ieder vege voor zijne eigene deur, zoo zullen alle straten schoon zijn.Ga naar voetnoot31

Een jong mensch is geene paneel-deur.

Een open deur, een open mond - Dat zeilt er menig in den grond.Ga naar voetnoot32

[pagina 128]
[p. 128]

Een zilveren hamer verbreekt ijzeren deuren.

Er staat veel achter de deur.Ga naar voetnoot1

Ga voor eene andere deur: daar geeft men twee brooden. (Zie brood.)

Hannibal is voor de deur (of: staat voor de poort).Ga naar voetnoot2

[Dat wil zeggen: men heeft zich op een' scherpen aanval voor te bereiden. hannibal is de Carthaagsche veldheer, die, 16 jaren lang, van 218-202 vóór C., in den tweeden Punischen oorlog, met roem tegen de Romeinen streed. Hij werd vooral beroemd door den togt over de Alpen en den slag bij Cannae.]

Het gaat achter de schuine deur.

[Men wijst daarmede de goederen aan, die men in de bank van leening verpandt.]

Het gebed opent 's hemels deur.Ga naar voetnoot3

Het geluk sluit geene deur, of opent weêr eene andere.

Het geluk staat niet stil voor iemands deur.Ga naar voetnoot4

Het gevaderschap is een sleutel tot de deur.Ga naar voetnoot5

Het is al voor eens dooven mans deur gezongen.Ga naar voetnoot6

Het is den eenen bedelaar leed, dat de andere voor de deur staat. (Zie bedelaar.)

Het is een beschut voor eene vrouw, dat zij een klein kind heeft: dan mag zij aan de deur staan. (Zie beschut.)

Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open.

[De kerk, hier als het verblijf van den dominé voorgesteld, wordt niet bij het in- en uitgaan digtgedaan. Men zegt ook: Hij is vast in de kerk geboren.]

Het is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur. (Zie cats.)

Het is goed, een hek voor zijne deur te hebben.Ga naar voetnoot7

Het kijkt deuren en vensters uit.

Het klopt voor de deur.Ga naar voetnoot8

Het ligt geen' boer in 't venster, of een' edelman in de deur. (Zie boer.)

Het raakt deur noch drempel.Ga naar voetnoot9

Hij beeft als eene looden deur.Ga naar voetnoot10

Hij doet hem de deur uit (ook wel: de trappen af) dansen.Ga naar voetnoot11

Hij gebruikt ze tusschen deur en drempel.

Hij gooit zijn' hoed maar voor de deur.

Hij heeft den reuk van het gebraad, dat voorbij eens koks deur gaat.Ga naar voetnoot12

Hij heeft nog een achterdeurtje: daar gaat hij uit (of: Hij houdt nog een achterdeurtje open).Ga naar voetnoot13

Hij is daarvan gevoed, alsof hij voorbij eene bakkers-deur had geloopen. (Zie bakker.)

Hij is de verkeerde deur binnengekomen.

Hij is hem gelijk eene spiets achter de deur.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hij is ter regter deure ingegaan.Ga naar voetnoot15

Hij is venster-ziek, niet deur-ziek.Ga naar voetnoot16

[De dooden worden door de deur het huis uitgedragen, en niet door het venster. Men bezigt dit spreekwoord bij eene ligte ongesteldheid, waarvan eene groote beweging wordt gemaakt.]

Hij is zoo vriendelijk als de deur van het rasphuis.Ga naar voetnoot17

Hij loopt er de deur plat.

Hij maakt het schoon voor zijne deur.Ga naar voetnoot18

Hij raakt wel ten venster in, maar hij gaat weêr ter deure uit.

Hij sluit de deur toe.Ga naar voetnoot19

Hij smult met de deur digt.

Hij valt met de deur in huis.Ga naar voetnoot20

Hij veegt voor zijne eigene deur.Ga naar voetnoot21

Hij wijst hem het gat van de deur.Ga naar voetnoot22

Hij wil visch voor eene visschers-deur vangen.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Hij zal den ring wel aan de deur laten.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Hij ziet deur noch venster aan.Ga naar voetnoot25

[Het voornaamste zoowel als het mindere is voor den kwaadspreker gelijk.]

Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaat de hoovaardij deur en venster uit.Ga naar voetnoot26

Ik sluit mijne deur, en pas op niemand.Ga naar voetnoot27

Ik waarschuw je, dat je niet komt k..... voor mijne deur, of de blikslager zal je naar het kakhuis voeren. (Zie blikslager.)

Ik wil er mijn' vinger niet voor tusschen de deur hebben.

Ik zal achter de deur staan.Ga naar voetnoot28

Ik zal hem voor de roode deur doen komen.Ga naar voetnoot29

[De roode deur is de deur van 't bloedgeregt, en bij toepassing de deur der gevangenis en van elke geregtsplaats; omdat de landsgebouwen rood geverwd worden. Men geeft door dit spreekwoord te kennen, dat men iemands handelingen daar' bekend zal maken, waar ze gestraft zullen worden.]

Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot.Ga naar voetnoot30

Kinderen-wil staat bij den bezemstok achter de deur. (Zie bezem.)

Klop aan eens andermans deur.Ga naar voetnoot31

Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet stooten aan den ijskegel van zijns nabuurs dakpan. (Zie buurman.)

Men komt daar voor eene toedeur.Ga naar voetnoot32

Men moet eten, al stond de galg voor de deur (of: al waren alle boomen galgen). (Zie boom.)

Met open deuren handelen (wandelen, of: dansen).Ga naar voetnoot33

[pagina 129]
[p. 129]

Mijne deur zij ver van mijnheers deur.Ga naar voetnoot1

Nacht Nel! er is eene nieuwe klink aan de deur.

Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen.Ga naar voetnoot2

Of iemand deur en venster sluit, Die kwalijk is, die wil eruit.Ga naar voetnoot3

Om iemands deur hengelen.Ga naar voetnoot4

Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur).Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Sluit de deur toe, de pot loopt over.Ga naar voetnoot6

Sluit je deuren niet vóór de vrienden, maar wel daar achter.Ga naar voetnoot7

Steek uwe hand (of: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tusschen den schors en den boom). (Zie boom.)

Stond haar aangezigt aan eene keukendeur, daar kwam nooit hond in. (Zie aangezigt.)

Twee arme lieden voor ééne deur.Ga naar voetnoot8

Veeg eerst voor uwe eigene deur, en dan voor die uws buurmans. (Zie buurman.)

Veel beedlaars voor één deur bijeen, Dat maakt voor hen de winsten kleen. (Zie bedelaar.)

Voor alle mans deur (of: huis) staat geene beduidenis. (Zie beduidenis.)

Voor iemand de deur sluiten.

Waar de vlijt de deur uitgaat, komt de armoede het venster in. (Zie armoede.)

Waar een ondeugend kind in huis is, komt de vloek in langs alle deuren.Ga naar voetnoot9

Waar iemand heen wil, daar doet hem het geluk de deur open.

Wie door de deur niet ingaat, is een dief.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. x: 1.]

Zij gaan dezelfde deur in.

Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuurdeur). (Zie bek.)

Zij loopen de deur bij hem af.

Deuvekater.

Hij mag nog wel om zijn' deuvekater gaan.Ga naar voetnoot11

Deuvik.

Speel om deuviken, die kunt gij weêr opvisschen.Ga naar voetnoot12

Deventer.

Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loopstad, Lochem is nog wat, Maar Borculo is een hondengat. (Zie borculo.)

Het is er zoo druk als op de houtmarkt te Deventer.

[Niettegenstaande Deventer zware belegeringen had door te staan, en door natuurrampen van verschillenden aard geteisterd werd, kon zulks er den bloei en de welvaart niet keeren, en was die stad, tot in het begin der 17e. eeuw, na Amsterdam en Antwerpen, de voornaamste koopstad des lands. Onder andere werd er de houtmarkt zoo druk bezocht, dat dit tot een spreekwoord is geworden.]

Devies.

Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Devotie.

Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie.Ga naar voetnoot14

Diamant.

Diamanten hebben paljetten.

Een diamant glinstert niet zonder slijpen.

Een diamant van eene dochter wordt wel een glas van eene vrouw.

Het is een grove-diamantslijper.Ga naar voetnoot15

Hij zou zijne diamanten tot Amersfoortsche steenen maken. (Zie amersfoort.)

Dichter.

Een dichter wordt geboren, niet gemaakt.

Die.

Voor die weêr een ander.

Dief.

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie dantzig.)

Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. (Zie aanbeeld.)

Alle grijpers zijn geene dieven.Ga naar voetnoot16

Alle molenaars zijn geene dieven, schoon ze den naam voeren.

Als de dief veeg is, een kreupele diender zal hem inloopen.

Als een dief wist, waar hij stelen zou, en een jonkman, waar hij vrijen moest, zouden beiden schielijk rijk en gelukkig zijn.Ga naar voetnoot17

Als men een' dief van doen heeft, men snijdt hem van de galg; heeft men hem niet meer noodig, men hangt hem er weder aan.

Daar zit een brief (dief, of: Brabander, ook wel: eene rouwceêl) aan de kaars. (Zie brabander.)

Daar zou men dieven mede pijnigen.Ga naar voetnoot18

Dat hoor ik al zoo gaarne, als een dief zijne sententie.

Dat is de eerlijkheid der dieven.

Dat is een voltigeer-sprong, zei Tijs, en hij zag een' dief van de ladder stooten.Ga naar voetnoot19

De dief meent, dat ze allen zijn als hij.Ga naar voetnoot20

De eene dief betrouwt den anderen niet.Ga naar voetnoot21

De gaauwdief vraagt naar den bekenden weg.

De gelegenheid maakt een' dief.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

De groote dieven hangen de kleine.Ga naar voetnoot23

De handen van den dief zijn als gebraden hoenderpooten: zij haken aan alles, wat zij aanraken.

De maan is een brooddief der ligtekooijen. (Zie brood.)

Den dief in den kelder sluiten.

[Dit zegt hetzelfde als: De kat bij het spek zetten.]

[pagina 130]
[p. 130]

De nemers hangt men bij de dieven.Ga naar voetnoot1

De open deur roept den dief. (Zie deur.)

Die eens steelt, is altijd een dief (of: Eens dief, altijd dief).Ga naar voetnoot2

Die kwalijk neemt, is een dief.Ga naar voetnoot3

Die op frontieren wonen, zijn dieven of moordenaars.Ga naar voetnoot4

Die veel dienstboden heeft, die heeft veel dieven.Ga naar voetnoot5

Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. (Zie dag.)

Een dief is bloode.Ga naar voetnoot6

Een dief maakt ook gelegenheid.Ga naar voetnoot7

Een dief past nergens beter dan aan de galg.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Een dief vond ligt een open kist, Indien hij alle dingen wist.Ga naar voetnoot9

Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Een schoone roof maakt eenen stouten dief.Ga naar voetnoot11

Eens diefs wijf lacht niet altoos.Ga naar voetnoot12

Eerlijke menschen zijn geene dieven.Ga naar voetnoot13

Eerst bestolen wordt zelf een dief.

Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Er is een dief uit het gat gebroken.

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men een meisje of eene vrouw met de hielen door de kousen ziet loopen.]

Gij wilt om een kleintje geen dief wezen.Ga naar voetnoot15

Hebben is eerlijk, maar stelen is dieflijk.Ga naar voetnoot16

Het is de galg gegeeseld, en de dieven laten loopen.

Het is dief en diefjes maat.

Het is een geestelijke dief.Ga naar voetnoot17

[Dat wil zeggen: hij steelt de vruchten van eens anders vernuft en schranderheid. Het wordt bepaaldelijk toegepast, wanneer een predikant niet zelf zijne preek heeft opgesteld, maar alleen geschreven en uitgesproken.]

Het is een groote zwarte dief.Ga naar voetnoot18

[Men past dit toe op hem, die buitengewoon lang van statuur en zwart van uitzigt is, alsof hij deze eigenschappen, die anderen missen, had gestolen.]

Het is een lappendief.

Het is een letterdief.

Het is een oude duiten-dief.

Het is een pisdiefje.Ga naar voetnoot19

Het is kwaad stelen, daar de waard zelf een dief is.Ga naar voetnoot20

Het is niet geraden, van de galg te spreken, daar de waard een dief is.Ga naar voetnoot21

Het is niet noodig, een' dief te vervolgen: hij vangt zich zelven.

Het lust mij, als eenen dief het hangen.Ga naar voetnoot22

Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en zij zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden. (Zie dag.)

Het zijn al dieven in ééne kerk.Ga naar voetnoot23

Het zijn regte boterdieven. (Zie boter.)

Hij beeft als een dief op de laatste sport van de ladder.Ga naar voetnoot24

Hij blijft erbij als een dief bij den bast. (Zie bast.)

Hij heeft pooten als een dief.

[Men zegt dit, als iemand groote voeten heeft, in de veronderstelling, dat hij er zich spoedig mede zou kunnen wegmaken.]

Hij is zoo welkom als een dief den kramer.Ga naar voetnoot25

Hij is zoo zat als een kiekendief.Ga naar voetnoot26

Hij komt als een dief in den nacht.

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Thess. v: 2 en 2 Petr. iii: 10.]

Hij maakt meer lawaai dan zeven dieven aan de galg.Ga naar voetnoot27

Hij roept als een dief in een' paardenstal.Ga naar voetnoot28

Hij roept: houdt den dief!

Hij sluipt weg als een hoenderdief.Ga naar voetnoot29

Hoe digter aan de galg, hoe meer dieven.Ga naar voetnoot30

Hoe kan een dief stelen, als hij den weg niet weet!

Hoe maak je zulke aardige posturen, zei de beul tegen een' gaauwdief, en hij geeselde hem lustig. (Zie beul.)

Hoe meer de dief zich oefent, hoe knapper hij wordt in 't stelen.

Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dieven. (Zie bakker.)

l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. (Zie dame.)

Hoor den dief eens liegen, zei de jongen van zijn' vaâr.Ga naar voetnoot31

[Men bezigt dit spreekwoord voor een' aartsleugenaar.]

Ik heb liever een' dief aan mijne klink Dan een' luistervink.Ga naar voetnoot32

Ik houd van zulk eenen stempel niet, zei Grietje, en zij zag een' dief brandmerken.Ga naar voetnoot33

Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paar-

[pagina 131]
[p. 131]

dendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie beul.)

Ik kom er onnoozel aan, zei de gaauwdief, en hij was met het stads wapen vereerd.Ga naar voetnoot1

Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het loopende volk, en hij reed naar de galg.Ga naar voetnoot2

Ik wil dat niet ad referendum overnemen, zei de dief, en zijne sententie, dat hij hangen moest, werd hem voorgelezen.Ga naar voetnoot3

Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een' gaauwdief een achtentwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. (Zie achtentwintig.)

't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn huis.Ga naar voetnoot4

Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie aarle.)

Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. (Zie beurs.)

Kleine dieven hangt men op, en groote laat men loopen.Ga naar voetnoot5

Kleine dieven hebben ijzeren- en groote gouden ketenen.Ga naar voetnoot6

Kleine vossen moet men vangen; Groote dieven moet men bangen.Ga naar voetnoot7

Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie beul.)

Liet de dief zijn stelen, de hond liet zijn bassen.Ga naar voetnoot8

Men hangt geene dieven, eer men ze gevangen heeft.Ga naar voetnoot9

Menschen-dieven zijn onlijdelijk.Ga naar voetnoot10

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer een jongeling het hart van een meisje heeft gewonnen, tegen den wil harer ouders; alle dwang daartegen niets baat, en hij eindelijk met haar doorgaat.]

Men vindt meer dieven dan galgen.Ga naar voetnoot11

Met dieven vangt men dieven.

Mijn grootvader was een duiten-dief, maar eerlijk.

Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. (Zie deur.)

Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een' wagen naar de galg gevoerd.Ga naar voetnoot12

Om dat lapje geen dief, zei meester Eéndarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. (Zie broek.)

Onder mijne schapen zijn kooldieven, zei de pastoor van Mook.

Schik op confrater, zei de gaauwdief, ik moet er mede hangen. (Zie confrater.)

Sluipdieven houden zich gemeenlijk stil om voordeel.Ga naar voetnoot13

Tijd en plaats doen den dief stelen.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Tot eenen grooten dief behoort een groote strop.Ga naar voetnoot15

Uitstel is de dief van den tijd.Ga naar voetnoot16

Vaârtje! zie toe, hier zijn dieven in huis.Ga naar voetnoot17

Voor den dief kan men zich wachten; maar wacht u eens voor den leugenaar! (of: Liever bij een' dief dan bij een' leugenaar).Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Wanneer dieven kijven, bekomen vromelieden hunne goederen.Ga naar voetnoot19

Waren er geene dieven, er waren geene galgen.Ga naar voetnoot20

Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. (Zie beul.)

Weelde maakt dieven.Ga naar voetnoot21

Wie door de deur niet ingaat, is een dief. (Zie deur.)

Wijs mij een' leugenaar (ook wel: eene hoer), ik wijs u een' dief.Ga naar voetnoot22

Zelden eene jaarmarkt zonder dief.Ga naar voetnoot23

Zijgt gij hoer of zijt gij dief, Hebt gij geld, men heeft u lief.Ga naar voetnoot24

Zij verstaan elkander als dieven op eene kermis.Ga naar voetnoot25

Dienaar.

Daar is geen groot man voor (of: bij) zijnen dienaar.

De meester is niet beter dan zijn dienaar.

Die de zonde doet, is der zonde dienaar.Ga naar voetnoot26

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. viii: 34.]

Geld is de beste dienaar.

Het papier is elks dienaar.

IJver is een goed dienaar, maar een kwaad meester.

Nieuwe heeren, nieuwe dienaars.Ga naar voetnoot27

Veel dienaars, die wel spreken, Maar weinig, die wel preken.

Vuur en water zijn goede dienaars, maar kwade heeren en meesters.

Wie een' getrouwen dienaar heeft, die heeft een' schat in zijn huis.Ga naar voetnoot28

Diender.

Als de dief veeg is, een kreupele diender zal hem inloopen. (Zie dief.)

De dienders zijn in den boedel. (Zie boedel.)

Hij doet geen' dooden diender kwaad.

Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie.Ga naar voetnoot29

Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie bok.)

[pagina 132]
[p. 132]

Dienst.

Aangeboden dienst is zelden aangenaam.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

De eene vriendschap (of: dienst) is de andere waard.Ga naar voetnoot2

De man dood, zijne dienst vergeten.

Die dienst doet, verwacht dienst.Ga naar voetnoot3

Die zijn dienst wil wel besteden, Rade niemand, dan gebeden.

Een huis vol korporaals, en nog niet één, die zijne dienst verstaat.

Gedwongen dienst geldt niet.Ga naar voetnoot4

Getrouwe dienst loont God.Ga naar voetnoot5

Goede dienst bleef nooit onbeloond.Ga naar voetnoot6

Goede dienst gaat niet verloren.Ga naar voetnoot7

Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag uw knecht (of: in uwe dienst) geweest. (Zie dag.)

Hij heeft zeker dienst bij den duivel genomen.

Hij laat het zinken met de laagste dienst.Ga naar voetnoot8

Hij pruttelt tegen de dienst.

Hoe meerder dienstboden, hoe slechter dienst.Ga naar voetnoot9

Hoe meerder hoop, hoe minder dienst.Ga naar voetnoot10

Iemand eene ruiterlijke dienst doen.Ga naar voetnoot11

Nu hij zijne dienst niet meer noodig heeft, smijt hij hem weg als een' uitgepersten citroen. (Zie citroen.)

Zijn de inhouten goed, dan zullen de lappen eenmaal wel weder dienst doen.Ga naar voetnoot12

Zijne dienst loopt al hoog op stok.Ga naar voetnoot13

Dienstbode.

Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie arie.)

Als de vrouw uit is, staan de dienstmaagden aan de deur. (Zie deur.)

De dienstboden zullen niet veel vinden.Ga naar voetnoot14

Die veel dienstboden heeft, die heeft veel dieven. (Zie dief.)

Hem zijn veel boden gewenscht.

Hoe meerder dienstboden, hoe slechter dienst. (Zie dienst.)

Honden en katten wenschen om roekelooze dienstboden.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Of heer of bode: Elk volgt de mode.

Snoepende katten maken vlugge dienstmaagden.Ga naar voetnoot16

Diep.

Als het diep (of: getij) verloopen is, verzet men de baken. (Zie baak.)

Het is beter, iemand van den kant dan uit het midden van het diep (of: uit den grond) te trekken.Ga naar voetnoot17

Diepte.

De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie afstand.)

Men moet eerst de diepte peilen, voor men zich van wal begeeft, en te water gaat.

Dier.

Al is uw vijand maar een mier, Nog acht hem als een gruwzaam dier.Ga naar voetnoot18

Als men het 't minst verwacht, springt er wel een dier uit het gras.Ga naar voetnoot19

Beeren, leeuwen, felle dieren Kunnen huns gelijken vieren. (Zie beer.)

De beten van stervende dieren zijn doodelijk. (Zie beet.)

De hond is een getrouw dier.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

De mensch is een geldvretend dier.

De vorsch is naakt, gelijk een pier, En 't is nogtans een vrolijk dier.Ga naar voetnoot21

De zee, een wijf, een vier: Elk is een kwaad dier.Ga naar voetnoot22

Eene nier is een arm dier: ze ligt in het vet, en is er niet te beter om.Ga naar voetnoot23

Een rentenier Is een arm dier.Ga naar voetnoot24

Er zijn twee dieren, die den mensch lief zijn: een hond en een paard.Ga naar voetnoot25

Geen levend dier, dat niet uitlegt, waarin de hoenders gaarne pikken.

Het schijnt een heel dier te wezen.Ga naar voetnoot26

Hij doet voor geen dier onder.

Hij is allen dieren te loos, uitgezonderd den mensch.Ga naar voetnoot27

Men wordt veel meer bedrogen in vrouwen en paarden dan in andere dieren.

Mijne ooren zijn geen paar, indien een zwijn een stom dier is.

Vier dieren maken één' boer. (Zie boer.)

Vrouwen, paauwen en paarden Zijn de trotschte (of: stoutste) dieren der aarde. (Zie aarde.)

Dieverij.

Haverij, dieverij.Ga naar voetnoot28

Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie broeder.)

Digniteit.

Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie arie.)

Digt.

Men moet er digt voor wezen.Ga naar voetnoot29

Dij.

Mijne dij is mij nader dan mijne knie.Ga naar voetnoot30

Dijer.

Dat is geen meêdijer.

Spijers Zijn dijers.

[Men wil hiermede zeggen, dat zuigelingen, die veel spuwen, goed groeijen.]

Dijk.

Als de dijk doorgebroken is, loopt het land onder.Ga naar voetnoot31

[pagina 133]
[p. 133]

Als de sneeuw valt op natte slijk, Geeft na drie dagen een' vasten dijk. (Zie dag.)

Daar de dijk (of: dam) het laagst is, loopt het water het eerst over. (Zie dam.)

Dat brengt geene (of: weinig) zoden aan den dijk.Ga naar voetnoot1

De vischdijk laat zich niet aansteken.Ga naar voetnoot2

De Waterlanders komen voor den dag (of: op den dijk). (Zie dag.)

Die niet wil dijken, Moet wijken.Ga naar voetnoot3

Een oud paard jaagt men aan den dijk (of: achter de schans).Ga naar voetnoot4

Een zeil op den dijk.Ga naar voetnoot5

Het is een kerel als een dijk.Ga naar voetnoot6

Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. (Zie dam.)

Het zijn jonkers van den Kalisdijk.

Hij heeft schapen aan den dijk.

Hij jaagt (of: zet) hem aan (of: op) den dijk.Ga naar voetnoot7

Hij moet den Westkappelschen dijk om.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: zend den ondeugenden jongen naar Oost-Indië, dan kan hij ter zee beter leeren oppassen. In Zeeland, op het eiland Walcheren, lag, reeds in den aanvang der middeleeuwen, de koopstad Westkappel, waar, volgens melis stoke, willebrordus, in 694, een Mercurius-beeld verbrak. Door het verstuiven der duinen is dit Westkappel verdwenen, en heeft men daar den Westkappelschen dijk aangelegd.]

Hij steekt de spade in (of: op) den dijk.Ga naar voetnoot9

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneeriemand eene ondernomen zaak, door de groote beletselen, niet meer kan voortzetten. Het is ontleend van dijkwerkers, die niet meer wilden werken.]

Hij ziet er uit, alsof hij uit een' dijk gehouwen ware.Ga naar voetnoot10

Dijker.

Hij eet als een dijker.Ga naar voetnoot11

Dijn.

Mijn en dijn Brengt al 't venijn.Ga naar voetnoot12

Niemand leenen, niemand geven, en voor niemand borg te blijven, Doet er menig dijn beklijven. (Zie borg.)

Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn.Ga naar voetnoot13

Dik.

Hij is dik.

[Zoo benoemt men te Groenlo den beschonkene.]

Niemand is dik (of: vet) en grof, Of hij weet: waarof.Ga naar voetnoot14

 

Dat is nog zoo dik, alsof 't vol was.

Het dik heeft het meeste geld gekost.

Het is zoo klaar als koffijdik.

Hij loopt door dik en dun.

Men moet het dunne met het dikke drinken.Ga naar voetnoot15

Men moet zich altijd vasthouden aan het dikste van den boom. (Zie boom.)

Dille.

Hij zal nog in de dille sch.....Ga naar voetnoot16

Dina.

Waar Dina t' huis gebleven, Zij ware kuisch gebleven.

[De verklaring van dit spreekwoord vindt men: Gen. xxxiv: 1 en 2.]

Ding.

Aan de merken kent men de balen; aan het merkteeken alle dingen. (Zie baal.)

Acht de dingen, zoo als ze zijn.Ga naar voetnoot17

Al draagt een aap een' gouden ring, 't Blijft altijd toch een leelijk ding. (Zie aap.)

Al is de tong een klein lid: zij kan ongemeene dingen uitrigten.Ga naar voetnoot18

Alle ding, daar het behoort: de pispot op het trezoor.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkust.Ga naar voetnoot20

Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen.Ga naar voetnoot21

Alle dingen duren eene wijl.Ga naar voetnoot22

Alle dingen gelukken altijd niet even wel.Ga naar voetnoot23

Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel.

Alle dingen hebben een inzigt, behalve eene koeijenklink; want daar hangt een staart voor.

Alle dingen hebben een waarom.Ga naar voetnoot24

Alle dingen hebben hunnen keer, behalve de tijd; want als die eens voorbij is, zoo komt hij niet weder.Ga naar voetnoot25

Alle dingen hebben twee handvatsels.Ga naar voetnoot26

Alle dingen moeten een begin hebben. (Zie begin.)

Alle dingen moet men ten beste keeren.Ga naar voetnoot27

Alle dingen mogen geen licht zien.

Alle dingen zijn wel: Heeft het lief (of: de bruid) geen geel haar, zij heeft geel vel. (Zie bruid.)

Alle dingen zijn wel oorbaar; maar alle dingen stichten niet.

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Cor. x:23.]

Alle ding gaat voorwaarts.Ga naar voetnoot28

Alle ding heeft een einde, behalve God.Ga naar voetnoot29

Alle ding heeft een ommezien.Ga naar voetnoot30 (Zie de Bijlage.)

Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde.Ga naar voetnoot31

Alle ding is goed en zalig.Ga naar voetnoot32

[pagina 134]
[p. 134]

Alle ding is maar eene gewoonte: hoe meer men slaapt, hoe meer men slapen wil.Ga naar voetnoot1

Alle ding is maar eene weet, zei de gek.Ga naar voetnoot2

Alle ding is meutje; maar de schouw rookt er niet van.Ga naar voetnoot3

Alle ding is mogelijk, behalve naaromhoog vallen.Ga naar voetnoot4

Alle ding is mogelijk, behalve zijn' neus af te bijten.

Alle ding is mogelijk; maar het regent geen geld.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Alle ding is ongestadig.Ga naar voetnoot6

Alle ding is zeven.Ga naar voetnoot7

[Het getal zeven was in overoude tijden als heilig geacht; waarschijnlijk ontstaan uit de zesdaagsche schepping, de zevende dag voor rustdag bestemd. Reeds in Indië, later in Griekenland, werd het geheimzinnige zeven (2 × 3 + 1) voor der goden getal gehouden. De volgers van Pythagoras noemden zeven: het voertuig van 's menschen leven. De Israëliten hechtten bijzonder aan dit getal, en bij de Christenen is, omdat dit getal zoo vele malen in den bijbel voorkomt, het spreekwoord gangbaar geworden: Alle ding is zeven.]

Alle ding is, zoo men 't acht.Ga naar voetnoot8

Alle ding klaar hebben.Ga naar voetnoot9

Alle ding komt ter goeder staat.Ga naar voetnoot10

Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben.Ga naar voetnoot11

Alle ding laat zich zeggen, en kaas en brood laten zich eten. (Zie brood.)

Alle ding leert zich zelf.Ga naar voetnoot12

Alle ding met maten, Mag men doen en laten (of: Die dat kan, 't zal baten).Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Alle ding met overleg (of: reden).Ga naar voetnoot14

Alle ding met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie buurman.)

Alle ding moet daar vloeijen en drie dubbel zijn.Ga naar voetnoot15

Alle ding moet regel houden.Ga naar voetnoot16

Alle ding net op zijn vierkant stellen.Ga naar voetnoot17

Alle ding slijt Met der tijd.Ga naar voetnoot18

Alle ding van boven naar beneden wel doorzien.Ga naar voetnoot19

Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen vlas, En de pater drinken uit het groote glas. (Zie bagijn.)

Alle ding zoo 't behoort, zei de vrouw, en zij sloeg haar' man met de tong.Ga naar voetnoot20

Alle goede dingen bestaan in drieën.Ga naar voetnoot21

[Pythagoras zegt, dat het getal drie devolmaaktste harmonie voorstelt. Dit getal werd niet minder heilig geacht dan het getal zeven, waarschijnlijk doelende op de eeuwigheid, almagt en alomtegenwoordigheid Gods. Heeft men dus van eene soort slechts twee voor werpen gevonden, of tot eene uitvoering slechts twee verrigtingen, men verheugt zich zeer in nommer drie; want alle goede dingen bestaan in drieën.]

Alle mooije dingen staan mooi.Ga naar voetnoot22

Alles doorzien, wat op een ding loopen mag.Ga naar voetnoot23

Als een ding gedaan is, de raad is geschoren.Ga naar voetnoot24

Als een ding is gedaan, Dan moet men 't in de beste vouw slaan.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten.Ga naar voetnoot26

Als een ding op zijn hoogst is, is het meer dan tijd, het te laten.Ga naar voetnoot27

Als een ding voorbij is, maakt het niemand blij.

Als men hem om die dingen aan boord komt, dan is hij niet t' huis. (Zie boord.)

Beloven en volbrengen zijn twee dingen.Ga naar voetnoot28 (Zie de Bijlage.)

Beproef alle dingen, en behoud het goede.

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Thess. v: 21.]

Beschik in een huis: dat is een goed ding.Ga naar voetnoot29

Beterende dingen zijn altoos goed.Ga naar voetnoot30

Daar gaat geen ding voor weldoen.Ga naar voetnoot31

Daar is aan geen ding meerder verloren dan aan eens armen mans wijsheid.Ga naar voetnoot32

Daar kan geen ding zoo kwaad zijn, of het is nog wel ergens goed voor (ook wel: of het heeft toch zijne goede zijde).Ga naar voetnoot33

Dat ding loopt verkeerd, zei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. (Zie boer.)

Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om.Ga naar voetnoot34

Dat is een ding met een' langen vossenstaart.

Dat is een ding van een' langen adem. (Zie adem.)

Dat kan een bollebakker wel, als hem de dingen maar voorgekaauwd worden. (Zie bakker.)

Dat zijn dingen, die de kreeften slachten, waaraan meer te pluizen dan te eten is.

Dat zijn dingen van waarde.Ga naar voetnoot35

Dat zijn vette dingen, zei Hans, drie hoeren op een blad. (Zie blad.)

De dood is een goed ding: hij helpt ons uit allen nood.Ga naar voetnoot36

De hoop brengt alle dingen in.Ga naar voetnoot37

De kleinste dingen hebben dikwijls de grootste waarde.Ga naar voetnoot38

De liefde verwint alle dingen, behalve een venijnig harte.Ga naar voetnoot39

[pagina 135]
[p. 135]

De liefde zoekt vier dingen: wijs, alleen, zorgvuldig en geheim. (Zie alleen.)

Den geschikte schikt alle ding wel.Ga naar voetnoot1

De zotheid is het eenige ding, dat de jongheid vertraagt en de oudheid verjaagt.

Die alle dingen van te voren wist, zou wel wijs zijn.Ga naar voetnoot2

Die alle dingen wil verdienen, behoeft niet dankbaar te wezen. (Zie dankbaar.)

Die dingen gaan hand aan hand, even als man en vrouw, wanneer zij eene goede bui hebben. (Zie bui.)

Die dingen loopen af als een kloentje garen.

Die in alle dingen zijnen wil heeft, behoeft niet gram te worden.Ga naar voetnoot3

Die menschen komen tot groote dingen: men kan ze niet aan de hakken komen.

Die mensch ziet meest zijn gramschap groeijen, Die zich met alle ding wil moeijen.Ga naar voetnoot4

Die niet verletten wil, moet aan zijne dingen blijven.Ga naar voetnoot5

Die uit zijn duimpje een ding kan merken, Is de beste astroloog boven alle klerken. (Zie astroloog.)

Die veel dingen te gelijk doet, doet er zelden een goed.Ga naar voetnoot6

Die wil wezen wel bemind, Laat een ding, gelijk hij 't vindt (of: Brengt de dingen, waar hij ze vindt).Ga naar voetnoot7

Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. (Zie alikruik.)

Door zijn duimpje een ding zien.Ga naar voetnoot8

Drie dingen moet men doen, of zij doen het zich zelven: zijnen staat maken, zijne dochter uithuwen, en zijnen aars wisschen. (Zie aars.)

Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen.

Drie dingen zijn gezond: Oefen u te aller stond, Weinig eten in den mond, Loop niet als een hond.Ga naar voetnoot9

Drie dingen zijn wel te gelooven: eene vrouw, die groot gaat, een schip, dat gebroken is, en een mensch, die dood is.Ga naar voetnoot10

Een dief vond ligt een open kist, Indien hij alle dingen wist. (Zie dief.)

Een ding bestaan, Is half gedaan.Ga naar voetnoot11

Een ding, dat de lieden aanstaat, is half verkocht.Ga naar voetnoot12

Een ding is alzoo, naar dat men 't acht.

Een ding is eer berispt dan verbeterd.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Een ding is niet, indien 't niet gehavend werd.Ga naar voetnoot14

Een ding op den uitersten draad aangrijpen.Ga naar voetnoot15

Een ding regtuit spreken.Ga naar voetnoot16

Een ding ruiken.Ga naar voetnoot17

Een ding voltooijen.Ga naar voetnoot18

Een ding zijn laatste geregt geven.Ga naar voetnoot19

Een effen ding is haast geslepen.Ga naar voetnoot20

Eene vette kerkmuis, eene witte zwaluw en een rijke speelman zijn drie zeldzame dingen.

Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zonder nood.Ga naar voetnoot21

Een oud man in zijn land, een jonge daar buiten, Die zeggen veel dingen, die niet sluiten.Ga naar voetnoot22

Elk, die manieren trachte te verkrijgen, Moet een ding goed zeggen of zwijgen.Ga naar voetnoot23

Elk ding zijn behooren.

Er is onderscheid tusschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen.

Even als men het grijpt, zoo heeft men veel dingen, die den grijpers voor de bogt komen. (Zie bogt.)

Geen ding betert door ouderdom.Ga naar voetnoot24

Geen ding blijft verholen.Ga naar voetnoot25

Geen ding gaat bij geval, Want God bestuurt het al.

Geen ding gewisser, dan dat men in de hand heeft.Ga naar voetnoot26

Geen ding is er gekker Dan lui en lekker.

Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen.Ga naar voetnoot27

Geen ding zoo schandelijk of zwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat.Ga naar voetnoot28

Geen ding zoo slecht, of het vindt zijn' meester.Ga naar voetnoot29

Geen nutter ding voor gramme zinnen, Dan stil te zijn en tijd te winnen.Ga naar voetnoot30

Geen spijtiger ding, dan geld te eischen van iemand, die het niet heeft.Ga naar voetnoot31

Geoorloofde dingen zijn wel bezienswaardig.Ga naar voetnoot32

God weet alle dingen (of: is alle dingen magtig).Ga naar voetnoot33

Goede dingen moeten tijd hebben.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

Groote dingen worden vaak uit kleine geboren.

Haastige dingen waren nooit goed.Ga naar voetnoot35

Heeft het ding een' kop, dan moet het ook een' staart hebben.

Het beste ding zal weinig te beduiden hebben, als het niet goed verklaard wordt.

Het gaat er grof met de dingen toe.Ga naar voetnoot36

Het is een fraai ding, gedaan werk.Ga naar voetnoot37

Het is een fraai ding, met ééne boon twee duiven te vangen. (Zie boon.)

Het is een goed ding, een man van veel nering te zijn.Ga naar voetnoot38

[pagina 136]
[p. 136]

Het is een goed ding, mag het blijven duren.Ga naar voetnoot1

Het is goed dingen geven, die men niet verkoopen kan.Ga naar voetnoot2

Het is te laat geklaagd, als een ding gedaan is.Ga naar voetnoot3

Het zijn al goede dingen, zoo ik u zeide.Ga naar voetnoot4

Het zijn breede dingen, zei Jan oom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen.Ga naar voetnoot5

Het zijn dingen van niet.Ga naar voetnoot6

Hij behoeft wel een sterk schild, die alle ding wil verantwoorden.Ga naar voetnoot7

Hij doet zijne dingen als een oud konijn.

Hij doet zijne dingen onder zijnen mantel.Ga naar voetnoot8

Hij geeft tweemaal, die een ding in tijds geeft.Ga naar voetnoot9

Hij heeft alle ding van (of: aan) zich zelven.Ga naar voetnoot10

Hij is wijs en wel geleerd, Die alle ding ten beste keert.Ga naar voetnoot11

Hij maakt er zulk eenen grooten dokter van, alsof hij tot alle dingen raad moest weten.

Hij noemt alles (de dingen, of: het kind) bij den regten naam.Ga naar voetnoot12

Hij ruikt een ding, eer 't geschied is.Ga naar voetnoot13

Hij ziet alle ding met kwade oogen aan.Ga naar voetnoot14

Hoe gaapt dat ding zoo wijd, zei Flip, en hij zag eene open oester op strand liggen.Ga naar voetnoot15

Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding.

Hooge dingen lijden veel aanstoot. (Zie aanstoot.)

Ieder ding heeft zijnen tijd en zijne bijzondere wijze.Ga naar voetnoot16

Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken.Ga naar voetnoot17

Ik heb de schooisters wel voor een jaar of twee met die dingen langs het land zien loopen.

Ik maak slappe dingen stijf, zei Trui, en zij maakte beulingen. (Zie beuling.)

Ik meende, dat hart en mond één ding was.Ga naar voetnoot18

Ik weet alle ding wel.Ga naar voetnoot19

In alle dingen moet men op het einde letten.Ga naar voetnoot20

In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. (Zie bad.)

In den wijn Kan geen ding geheim zijn.Ga naar voetnoot21

In nood Is alle ding brood. (Zie brood.)

In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch.Ga naar voetnoot22

Kallen is mallen, maar doen is een ding.Ga naar voetnoot23

Kleine dingen doen zich meest gevoelen.

Laat u geen ding ontzuren.Ga naar voetnoot24

Liefde merkt op alle dingen.Ga naar voetnoot25

Lui, lekker en veel te meugen Zijn drie dingen, die niet deugen.Ga naar voetnoot26

Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding Maakt de moeite zeer gering). (Zie arbeid.)

Men behoeft hem niet alle dingen aan den neus te hangen (of: onder den neus te houden).Ga naar voetnoot27

Men behoeft zich aan één ding niet te houden, zei Trijn, daarom gebruik ik er zes.Ga naar voetnoot28

Men kan alle dingen dood zwijgen, niet dood kijven.Ga naar voetnoot29

Men kan alle dingen zoo niet zeggen zonder spreken.Ga naar voetnoot30

Men kan maar één ding te gelijk doen.Ga naar voetnoot31 (Zie de Bijlage.)

Men moet de dingen nemen, zoo als ze vallen.

Men prijst dikwijls een ding, dat het prijzen niet waard is.Ga naar voetnoot32

Men spreekt (of: mompelt) zoo lang van een ding, totdat het komt (of: uitbreekt).Ga naar voetnoot33

Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster.Ga naar voetnoot34

Met der tijd raakt een ding in 't koolvat.Ga naar voetnoot35

Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie brood.)

Met geene dingen Zal men ooit een kwaad wijf bedwingen.Ga naar voetnoot36

Met geld geraakt men aan alle dingen.Ga naar voetnoot37

Mijd vervaarlijke dingen, zoo word je niet verschrikt.Ga naar voetnoot38

Misbruik maakt alle ding af keerig.Ga naar voetnoot39

Neem geen ding ter hand, Of breng het in zijn' stand.

Niet al te traag, niet al te snel, Zoo gaan de dingen wonder wel.

Niet hebbende en alle ding bezittende.Ga naar voetnoot40

[Dit spreekwoord is genomen uit 2 Cor. vi: 10.]

Nieuwe dingen worden met nieuwe namen benoemd.

Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen.Ga naar voetnoot41

Ongelijke dingen maken den lust.Ga naar voetnoot42

Onvaste dingen behoort men te binden.Ga naar voetnoot43

Overweegt men gewigtige dingen, dan komt er aan niemand te kort.Ga naar voetnoot44

[Dat wil xeggen: weeg zuiver, dan krijgt men zijn behoorlijk gewigt. De gewigtige dingen, dat is: de dingen, die men bij 't gewigt verkoopt, moet men overwegen, niet overwegen.]

[pagina 137]
[p. 137]

Redelijke liefde zoekt geene onnatuurlijke dingen.Ga naar voetnoot1

Scheeve dingen p..... ook.

Schoone dingen duren niet lang.Ga naar voetnoot2

Schoon haar en wel te zingen Zijn vergankelijke dingen.Ga naar voetnoot3

Stekende dingen moet men voorzigtig omvatten.Ga naar voetnoot4

Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen.Ga naar voetnoot5

Te veel van een ding is nergens nut toe.Ga naar voetnoot6

Van kleine dingen komt dikwijls groote hinder.Ga naar voetnoot7

Veel dingen zijn zoo niet, als ze gelijken.Ga naar voetnoot8

Veel te zeggen en weinig te weten, - veel te verteren en weinig te hebben, - veel te pogchen en weinig vermeugen: Dat zijn zes dingen, die niet deugen.

Verandering Verligt het zwaarste ding.

Verbied een ding, 't zal zijn gedaan; Gebied het, niemand wil eraan.

Verboden dingen worden meest begeerd.Ga naar voetnoot9

Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. (Zie baat.)

Voor nietige dingen wordt het meeste geld gegeven.Ga naar voetnoot11

Wacht u voor een ding, dat man heet.Ga naar voetnoot12

Wacht van hem geen groote dingen, Die zijn tong niet kan bedwingen.

Wanneer een ding uit liefde geschiedt, dan is het wel, zei Jan Paddebaard, en hij bep.... zijn wijf van boven tot onder.Ga naar voetnoot13

Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesneus, en zij had een profijtertje in hare hand.Ga naar voetnoot14

Wees matig: dat is in alle dingen goed.Ga naar voetnoot15

We eten dikwijls genoeg mosterd aan die dingen.

Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. (Zie bremer.)

Welk een ding is mosterd! het bijt, en heeft geene tanden.Ga naar voetnoot16

Wie alle ding verdedigen wil, moet nimmer het zwaard insteken.Ga naar voetnoot17

Wie een ding vindt, eer het verloren is, die sterft, eer hij ziek is.Ga naar voetnoot18

Wie er zich aan laat gelegen liggen (of: Wien een ding ernst is), die behoeft voor woorden niet te zorgen.Ga naar voetnoot19

Wie kan ook alle dingen onthouden, zei de boerin, en zij ging uit melken, terwijl zij bare emmers vergeten had. (Zie boerin.)

Wie onzekere dingen bij de hand neemt, dien ontglippen wel zekere.Ga naar voetnoot20

Wil men alle dingen met goede oogen aanzien, dan moet men staâg door de vingeren kijken.Ga naar voetnoot21

Wilt gij spot en hoon ontgaan, Trek geen andrer dingen aan.

Zeggen is niets, bewijzen is een ding.

Zeven dingen peinst de ezel, en de ezeldrijver acht.Ga naar voetnoot22

Ziet gij zelf niet uit uwe oogen, uwe dingen beteekenen niets.Ga naar voetnoot23

Zijn doen is dingen van niets.Ga naar voetnoot24

Zij weten op een aas na, wat een ding vermag. (Zie aas.)

Dinger.

Dingers zijn geene koopers, maar koopers dingers.Ga naar voetnoot25

Dirk.

Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. (Zie aarde.)

Het geld rolt wonderlijk, zei losse Dirk, en hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie brug.)

Hij heeft Dirk aan het oor geslagen.Ga naar voetnoot26

[Den naam van dirk geeft men aan een' lossen jongen. De dronkaard neemt hem tot medemaat, klampt hem aan, slaat hem aan het oor. Eindelijk heeft dirks makker zooveel geproefd, dat hij het ten kele uitwerpt. Ziedaar het beeld van hem, die Dirk aan het oor heeft geslagen.]

Dirk van Muiden.

Het is een stukje van Dirk van Muiden.

[De Heer honig deelt in de Navorscher, V. bl. 237, het volgende omtrent dirk van muiden mede: ‘De persoon, onder dezen naam aangeduid, is niemand anders dan de bekende jonker diederick sonoy, een dergenen, die, in den worstelstrijd tegen Spanje, eene belangrijke rol speelde, en, hoe de geschiedschrijvers hem ook mogen beoordeelen, zeker het vaderland ten hoogste aan zich verpligt heeft. Hij, de man van onversaagden moed en dapperen aard, die menig blijk gaf van verstandig beleid, scheen bij den door hem ondernomen aanslag op Muiden, den 9 Mei 1576, die hoedanigheid ten eenenmale verzaakt te hebben. Althans, na reeds meester van de stad te zijn, verlaat hij haar weder op eene wijze, die eene vlugt genoemd kan worden, en waarvoor alsnog geene noodzakelijkheid bestond. Sonoy wist zich echter bij de Staten en oranje te verontschuldigen, en zóó te verantwoorden, dat hij van alle blaam vrijgesproken werd; maar het volksgevoelen was hem niet gunstig, “en de schimpers, die alle zijne handelingen niet alleen wisten te bedillen, maar ook ten alderargsten duyden, gaven hem den naam van dirk van muyden, 't welk lang bleef en als verstaefde in de mond der vrijbuiteren en andere spotvogels, en watter qualyk gelukte, wierd op dirk van muyden geleid.”’]

[pagina 138]
[p. 138]

Disch.

Beter aan een' vetten disch dan op eene dorre heide.

Beter altijd rapen aan eigen disch Dan elders vleesch of visch.Ga naar voetnoot1

De eerste in het rijs, De tweede op het ijs, De derde aan den disch: Dit houdt men, dat best is.Ga naar voetnoot2

Het overblijfsel van den disch Helpt meer, dan dat gegeten is.

Het preutelpasteitje komt met het zure sausje op den disch.Ga naar voetnoot3

Hij brengt altijd denzelfden kost op den disch.

In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch. (Zie ding.)

Discipel.

Daar moeten zoowel discipelen zijn als leermeesters.

De discipel is niet meerder dan zijn meester.

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. x: 24, Luk. vi: 40 en Joh. xiii: 16.]

Een discipel wast zijn' meester wel over 't hoofd.Ga naar voetnoot4

Dispositie.

Van zulk eene dispositie valt geen appèl. (Zie appèl.)

Disselboom.

Hij is vertrokken met de lantaarn aan den dissel.

Rijden met een' korten (of: langen) disselboom.Ga naar voetnoot5

Zijnen aars aan den disselboom werpen. (Zie aars.)

Distel.

Dat is vijgen aan de distels gezocht.

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vii: 16.]

De distels zijn de salade der ezels.Ga naar voetnoot6

Die distels zaait, zal stekels maaijen.

Die doornen zaait, moet distels lezen.Ga naar voetnoot7

Distels en doornen steken zeer; Maar kwade tongen nog veel meer.Ga naar voetnoot8

Geef een' ezel haver, hij loopt tot de distels.

Hij zingt als een distelvink onder de doornen.

Op distelen wassen geene rozen.Ga naar voetnoot9

Wie op zijn land geen koren zaait, 't Is zeker, dat hij distels maait.Ga naar voetnoot10

Dit.

Dit voor dat. (Zie dat.)

Hij heeft bij een ditje altijd een datje (of: Het is altijd een ditje met een datje). (Zie dat.)

Niemand zonder een ditje of een datje. (Zie dat.)

Dobbel.

Dat zal een harde dobbel zijn.

Dobbelaar.

Een dronkaard kan somtijds te regt komen, een dobbelaar nimmer.Ga naar voetnoot11

Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie aars.)

Dobbelsteen.

Had ik dien steen niet geworpen, zoo had ik het spel verloren.Ga naar voetnoot12

Het is eerst nog om de steenen gedobbeld.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Hij gooit met twee dobbelsteenen dertien oogen.

Ik heb eenen goeden steen op het bord. (Zie bord.)

Zoo kant als een dobbelsteen.Ga naar voetnoot14

Dochter.

Als moeders hemd de dochter past, wil ze er ook eene broek over. (Zie broek.)

Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft.

Daar de vrouw gierig is, En de man bierig is, En de dochter oppast, Lijdt de meid overlast.Ga naar voetnoot15

Daar zijn er meer bemind dan smids dochters.Ga naar voetnoot16

Dat is wat anders te zeggen dan: boer (of: moêr)! geef me je dochter met het halve goed. (Zie boer.)

Dat zullen nog winkeldochters worden.

[Dat wil zeggen: waren, die geen voordeel aanbrengen, die men op zolder kan zetten, en die door den tijd al minder en minder waarde gaan krijgen, óf omdat ze aan bederf onderhevig zijn, óf omdat er minder vraag naar is. Winkeldochters brengen als koopgoederen geene voordeelen aan.]

De een heeft zin in de moeder, en de ander in de dochter, en zoo geraken zij beide aan den man.Ga naar voetnoot17

De waarheid is eene dochter van den tijd.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Die dochters heeft, is altijd herder.

Die eene goede dochter heeft, verkrijgt wel eenen goeden zoon.Ga naar voetnoot19

Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie beest.)

Dochters moeten wel gezien, maar niet gehoord worden.

Dochters zijn broze waren.Ga naar voetnoot20

Dominé's dochters mogen overal komen.

Dominé's komen om je wijn, en officiers om je dochters.

Dominé's zoons en dochters zijn de ergsten.

Drie dingen moet men doen, of zij doen het zich zelven: zijnen staat maken, zijne dochter uithuwen, en zijnen aars wisschen. (Zie aars.)

Een diamant van eene dochter wordt wel een glas van eene vrouw. (Zie diamant.)

Eene barmhartige moeder maakt eene schurftige dochter.Ga naar voetnoot21

Eene rijke dochter is zoo haast bemind als eene arme.Ga naar voetnoot22

Eene weigerende dochter vermeerdert haren prijs.

Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. (Zie bier.)

Een zoon en eene dochter is rijke luî's wensch.

Geef aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; Uw dochter aan den

[pagina 139]
[p. 139]

arrem veel, Maar spaar 't die liever uit de keel. (Zie arm.)

Geene moeder zoo kwaad, of zij heeft nog gaarne eene goede dochter.Ga naar voetnoot1

Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis.Ga naar voetnoot2

Het is maar eene vraag: boer! mag ik je dochter? (Zie boer.)

Het is wel een verloren hof, daar de beesten niet paren, de vrouw brast, de zoon dobbelt, de dochter loopt, en de meid zwanger is. (Zie beest.)

Het komt te regt, beter dan verzopen dubbeltjes: of men moet de dochter van den kastelein trouwen.

Het zijn al Eva's dochteren.Ga naar voetnoot3

[Men zegt dit van nieuwsgierige meisjes of vrouwen.]

Hij is aan Lijntjes dochter getrouwd.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: hij is aan de galg gehangen. Het spreekwoord is van de dieven af komstig, die dit van hunne makkers zeggen. Wat iemand voortbrengt, wordt zijn kind, zijne dochter genaamd. Lijntjes docter is het product van de lijn of het touw, dus de strop, waarmede de dief gehuwd, verbonden is.]

Hij is nat in top: hij zal schippers dochter hebben.

[Dat zeggen de zeelieden van de nathalzen.]

Hij wil twee schoonzoons met ééne dochter maken.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

[Dat is te zeggen: hij weet tusschen twee voordeelen niet te kiezen. Om het eene te genieten, moet hij het andere laten varen; maar hij wilde ze liever beide. Het spreekwoord zou van de handelwijze van karel den stouten kunnen afgeleid zijn, in de toezegging zijner dochter maria van bourgondië.]

Je dochters deugen niet, en je zoons nog veel minder.

Je dochters loopen nog in het water.

Je dochters zijn hoerenkinderen.

[De drie laatste uitdrukkingen worden schertsender wijze tot den ongehuwde gerigt, en hem als antwoord gegeven op zijn gezegde: ik docht, voor: ik dacht.]

Ik wil hem heden nacht om geene dochter bidden.Ga naar voetnoot6

Krijgt gij een' schoonzoon, die u dient, zoo hebt gij gewonnen; maar gaat hij aan, zoo wordt gij ook uwe dochter kwijt.Ga naar voetnoot7

Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt het poppengoed zijner dochter in den lombard.Ga naar voetnoot8

Na rijp beraad, zei Joost, en hij wachtte zoo lang, om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. (Zie beraad.)

Regtop, mijne dochter! daar komen heeren.

[Een schertsend gezegde der moeder tegen hare huwbare dochter, wanneer deze bij haar werk scheef zit.]

Smids dochter is ervoor.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: hij schuift niet gemakkelijk af, maar houdt zijne penningen goed geborgen, achter slot, achter het fabrikaat van den smid.]

Spreekwoorden zijn dochters der dagelijksche ondervinding. (Zie dag.)

Tusschen beloven en geven moet men zijne dochter uithuwen.Ga naar voetnoot10

Van geile moeders veile dochters.

Vlugge moeders maken trage dochters.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. (Zie besje.)

Wie de dochter wil hebben, moet eerst de moeder winnen.

Zoo moeder, zoo dochter.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is genomen uit Ezech. xvi: 44.]

Zoo smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het ten minste met een' kolendrager. (Zie ambacht.)

Dodde.

Hij staat verlegen als een haan in eene dodde werks.Ga naar voetnoot13

[Dat is: hij weet er zich niet uit te warren. Werk is vlas, en de dodde bevat er de verwarde draden van.]

Doedeldop.

Ik heb liever een' kwaadkop dan een' doedeldop.

Doedelzak.

De doedelzak geeft geen geluid, dan als hij vol is.Ga naar voetnoot14

Hij houdt van hem als de beer van den doedelzak. (Zie beer.)

Hij ziet den hemel voor een' doedelzak aan.

Hij zit in elkander als een doedelzak.

Ik zal hem op den doedelzak nemen.

Doek.

Als er eene broek is, betaalt er geen doek. (Zie broek.)

Daar doeken zijn, ontruimen broeken. (Zie broek.)

Dat is een doekje voor (of: tegen) het bloeden.Ga naar voetnoot15

Draagt gij doeken, Wacht u van hoeken.Ga naar voetnoot16

Een goed boek-man Is geen goed doek-man. (Zie boek.)

Geen genoegen zonder doeken.Ga naar voetnoot17

[De vrouwen verhoogen het genoegen des gezelligen levens.]

Groote koppen, groote doeken.Ga naar voetnoot18

Had ik dat geld in een' bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wel losmaken.Ga naar voetnoot19

Het is geen smaldoek, wat vijf vierendeel breed is.Ga naar voetnoot20

Het past erbij als een zijden doek op een' varkenskop.

Hetzelfde doekje, daar gij u mede wascht, is voor mij ook goed (of: mooi genoeg).

[pagina 140]
[p. 140]

Hij is zoo blaauw als een blaauwe doek.Ga naar voetnoot1

Hij spreidt veel doek.Ga naar voetnoot2

Hij windt er geene doekjes om.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Hij wordt zoo wit als een doek.Ga naar voetnoot4

Hij zet der koe schoon een' doek op.Ga naar voetnoot5

Hun doekje Staat niet naar hun broekje. (Zie broek.)

Ieder doekje wil in de wasch komen.

Iemand den aarsdoek opsteken. (Zie aars.)

Iemand doeken (of: blinddoeken, ook wel: in zijne doeken leggen).Ga naar voetnoot6

Iemand warme doeken opsteken.

Men bindt de doekjes wel, daar het zeer niet is.Ga naar voetnoot7

Men moet elk doeken naar zijn aangezigt. (Zie aangezigt.)

Tusschen doeken en vreemde broeken dient wel een scherm te zijn. (Zie broek.)

Wenschen, vijsten en vloeken, Bind die drie in doeken; Als gij 't dan ontbindt, Zie goed, wat gij vindt.Ga naar voetnoot8

Doel.

De woorden van een' man zijn als eene pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereenigingspunt.

Die heeft geleerd te wachten, komt tot zijn doel.

Een ongewasschen mond heeft ongeval tot een doelwit.Ga naar voetnoot9

Hij schiet naar het doelwit.

Wie niet op zijn' tijd weet te spreken, mist vaak zijn doel.

Wie zou het geheele doel misschieten!Ga naar voetnoot10

Doener.

Groote beroemers zijn ijdele bommers (of: kleine doeners). (Zie beroemer.)

Doen-niet.

Hij zit daar voor een' doen-niet.Ga naar voetnoot11

Doetje.

Die de dante (of: een doetje) Trouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje). (Zie dante.)

Liever eene verstandige in haar bloote hemd dan een doetje in een' fluweelen tabaard.Ga naar voetnoot12

Doft.

Op zijne oude doft (of: zijne oude dreef).Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: weder in zijn oude doen, in de zaken, waarvan hij door oefening kennis heeft, en die hem daarom vlug van de hand gaan. Doft is roeibank.]

Dog.

Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager; toen sloeg hij een' grooten dog, die hem gebeten had. (Zie aanziender.)

Nu uitgekeken: de groote dog komt.Ga naar voetnoot14

Tot vleesch van wolven, tanden van doggen.Ga naar voetnoot15

Was het geen dog, dan was het toch een mop.

[Wanneer men eene zaak zeer vergroot, dan wordt dit spreekwoord bijgebragt.]

Doge.

Hij trouwt even als de doge van Venetië.

[Dat is: hij neemt er den schijn van aan, zoo als de doge van Venetië, wanneer deze op Hemelvaartsdag den trouwring in zee wierp, en zijn huwelijk met de zee den volke kenbaar maakte.]

Dojer.

Beter een half ei (of: een dojer) dan een ledige dop.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Beter een halve dojer dan eene heele schaal.Ga naar voetnoot17

Twaalf eijeren, dertien dojers.

Ze zien er uit als dojers van eijeren.

Zijne hennen leggen altijd eijers met twee dojers.

Zij zijn overal, waar de dojer te deelen is.

Dokkum.

Arm Dokkum!Ga naar voetnoot18

[Dat wil zeggen: er is een groote schuldenlast; dit den Dokkumers nagegeven, sedert zij, door het graven der trekvaart van Dokkum naar Stroobosch, in onoverkomelijke schulden geraakten. Zie verder scheltema.]

Dokter.

Als de dokter komt, is de zieke beter.

Als twee ezels elkander onderwijzen, dan verkrijgt geen hunner de doctorale waardigheid.

Beter een halve dokter in de stad dan een heele buiten.

Daar de dokter tabak rookt, mogen zijne patiënten wel smoken.

De apothekers willen onder de dokters gerekend zijn. (Zie apotheker.)

De boer wil den dokter leeren. (Zie boer.)

De dokter kan ons met de oogen niet genezen.

De gezondheid van dokter Snel, Of van dokters Nel.

[Waar de drinkgelagen nog niet zijn afgeschaft, drinkt men op de gezondheid van den man, die zoo vele zieken genas, of op die van zijne knappe dienstmaagd: de eene voor den anderen genomen. Ook noemt men een glas wijn voor den eten een dokter-Snelletje.]

Den dokter halen, als de zieke dood is.Ga naar voetnoot19

Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling.Ga naar voetnoot20

Die klaar water maakt, heeft geen' dokter van doen (of: mag met den dokter lagchen).

Eer zouden alle doctoren mij en zich zelven zot maken, dan dat doen gelooven.

Er gaat menige dokter achter den ploeg.Ga naar voetnoot21

Haring in 't land, De dokter aan kant.Ga naar voetnoot22

Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje.Ga naar voetnoot23

[pagina 141]
[p. 141]

Het is beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren, dan door den jongsten schepen.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is het best te verklaren door het bijbrengen van een ander: De jongste schepens vellen het vonnis.]

Het is een dokter; maar hij slacht mij: hij heeft er geene schuld aan.Ga naar voetnoot2

Het is een goed dokter voor de gezonden.

Het is God, die geneest, en de dokter trekt het geld.Ga naar voetnoot3

Het is ieder geoorloofd, dokter en chirurgijn te wezen over zijn eigen ligchaam. (Zie chirurgijn.)

Het zal zich wel eens presenteren, zei dokter Paping.

[Dat wil zeggen: er is wel hoop, dat de zaak verbeteren zal. Wanneer de patiënt klaagde over vertraging in eene natuurlijke zaak, dan had de Groningsche dokter paping steeds de troostgronden gereed, die het spreekwoord hem in den mond legt.]

Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. (Zie boer.)

Hij heeft van den Haarlemschen dokter de benedictie op het schavot ontvangen. (Zie benedictie.)

Hij houdt de wijsheid als een dokter, die hooi eet.

Hij is met dat water wel eens meer voor den dokter geweest.

Hij lacht zich tot een' dokter.

Hij maakt er zulk eenen grooten dokter van, alsof hij tot alle dingen raad moest weten. (Zie ding.)

Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommel loopen. (Zie achterste.)

Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk.Ga naar voetnoot4

Is dat geen hooi genoeg, om eene dokters kaproen te vullen?

Men moet nooit iets verzwegen laten Aan dokters en aan advocaten. (Zie advocaat.)

Men vindt meer oude dronkaards dan oude dokters.Ga naar voetnoot5

Moet uw doctoor uw goedje erven, Zoo maak u vaardig, om te sterven.Ga naar voetnoot6

Neem een' jongen barbier en een' ouden dokter. (Zie barbier.)

Wat dunk je van dien orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront.Ga naar voetnoot7

Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou. (Zie boer.)

Wij zijn allen niet geschapen, om doctoren te worden.Ga naar voetnoot8

Zijn gang is geen dokters gang.Ga naar voetnoot9

Zij zijn daar allen zulke doctoren geworden, dat er de barbiers uithebben. (Zie barbier.)

Dokterschap.

Dokterschap is een graad van wijsheid; ridderschap is een graad van rijkdom.Ga naar voetnoot10

Dol.

Had ik uw' vinger in het dolgat.Ga naar voetnoot11

[Dit spreekwoord laat zich verklaren door de herinnering aan een ander: Als ik uwen vinger tusschen de deur had, gij zoudt wel anders klappen. De dol is de pen eener roeiboot, waartegen de riemen, in het roeijen, steunen.]

Het zijn maar oude dollen.Ga naar voetnoot12

Om eene leur of eene zeur (ook wel: Om een' dol en eene leur).Ga naar voetnoot13

Dolheid.

Als men den hond wil doodslaan, zoo beschuldigt men hem van dolheid.Ga naar voetnoot14

Eens te trouwen, is noodwendigheid; tweemaal, is malligheid; driemaal, is dolligheid.Ga naar voetnoot15

Dolhuis.

Alle gekken zitten ook niet in het dolhuis.

De wereld is een dolhuis.

Hij is er meer van voorzien dan het dolhuis van gekken.Ga naar voetnoot16

Hij is te gek, om in het dolhuis te zitten.

Zulke gekken zitten er in het dolhuis niet.

Dolk.

Dat is hem een dolk in het hart.Ga naar voetnoot17

Dollard.

Dat loopt van de Eems in den Dollard.Ga naar voetnoot18

[Sommigen zeggen dit, wanneer het op hetzelfde straatje uitloopt, en zij geven aan het spreekwoord eene beteekenis ten goede, - anderen, wanneer iemand van Pontius naar Pilatus wordt gezonden, en het spreekwoord krijgt eene beteekenis ten kwade. Het is bekend, dat het water van de Eems en dat van den Dollard beide vereenigd in de Noordzee vloeijen.]

Dolle.

Al ben ik vol, Ik ben niet dol.Ga naar voetnoot19

Dollen dolen.Ga naar voetnoot20

Het is een pleizier, om dol te worden.Ga naar voetnoot21

Hij tiert en raast, of hij dol was.Ga naar voetnoot22

Niet te lang bij ééne zaak, dan wordt gij niet dol.Ga naar voetnoot23

Dolorem.

Hij is in dolorem.

[Men zegt dit, en te regt, van iemand, die veel verdriet heeft; doch past het mede op den dronkaard toe, en alzoo bij gevolgtrekking van den toestand, waarin deze zich plaatst.]

Dom.

Dan trekt men in drie kwartier den dom om.

[Wanneer er sprake is van eene onuitvoerbare zaak.]

[pagina 142]
[p. 142]

Hij mag wel om den dom heen loopen.

Hij wil den dom omp......

Men zou nog eer den dom omhalen.

Zoo hoog als de dom van Utrecht.

[De Utrechtsche domtoren, waaraan men van 1321 tot 1382 heeft gebouwd, bereikt eene hoogte van 95 N. el boven den grond, of 110 N. el boven den waterspiegel. In aanmerking nemende, dat hij uit den grond is opgetrokken, en niet op de kerk geplaatst, kan men hem voor den hoogsten toren in Nederland houden. Andere aanmerkelijke hoogten worden met deze spreekwoordelijk vergeleken.]

Domestique.

Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, en hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. (Zie boutique.)

Domheid.

Dat is centen-wijsheid en guldens-domheid. (Zie cent.)

Hans komt door zijne domheid voort.Ga naar voetnoot1

Dominé.

Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie boer.)

Als dominé snuit, mogen wij ook snuiten.

Daar gaat een dominé voorbij.

Dat is een dominus contra.Ga naar voetnoot2

[Men verklaart dit best door een ander spreekwoord: Altijd Jantje Contrari.]

Dat pareert als eene luis op de bef van een' dominé. (Zie bef.)

De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen.

De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg.

[Met deze beide spreekwoorden geeft de trage kerkganger te kennen, dat hij later zijne schade wel zal inhalen.]

Den jube dominé spelen.Ga naar voetnoot3

[Men zegt dit van een laaghartig karakter, dat zich alles laat welgevallen. Jube dominé beteekent: beveel heer!]

Die van dominé's wil leeren (of: Die de dominé's wil eeren), Moet er nimmer meê verkeeren.

Dominé! brand je bekje niet. (Zie bek.)

Dominé eerst.

[Dominé mag eerst de pijp aansteken; al de boeren steken dan hunne pijpen bij, en laten dominé het komfoor vasthouden.]

Dominé en koster aan één kooltje aangestoken: o gruwel!

Dominé, houd je bij jou bef! (Zie bef.)

Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meer. (Zie boer.)

Dominé's beroepen en varkens vet mesten: daar zit weinig voordeel op.

Dominé's dochters mogen overal komen. (Zie dochter.)

Dominé's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinderen.

Dominé's komen om je wijn, en officiers om je dochters. (Zie dochter.)

Dominé's zoons en dochters zijn de ergsten. (Zie dochter.)

Eens dominé's lot Is eene vrouw, die rijk is, gierig of zot.

Gij hebt ons heden geducht wat op het jak gegeven, dominé! - dat spijt mij zeer, antwoordde deze, ik had gehoopt, uw hart te zullen treffen.

Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open. (Zie deur.)

Het kan wel zoo, dominé.

[Een boer had zijne pijp gestopt, en als de predikant hem het komfoor aanbood, liet de boer den leeraar ermede in de hand staan, zeggende: het kan wel zoo, dominé. Daarom wordt door die boersche woorden eene lompheid aangeduid.]

Hij gelijkt beter naar een' aap, dan een dominé naar eene pijp tabak. (Zie aap.)

Lekker biertje, dominé! (Zie bier.)

Men moet van een' dominé geene beenen zien. (Zie beenen.)

Onze dominé kan zijne preek niet kwijt worden, zie de boer. (Zie boer.)

Onze dominé preekt goed; jammer, dat hij geen klein geld heeft.

[Als hij klein geld had, dan kon hij met zijne gemeente wisselen; maar hij weet zich niet te schikken, en ziet niets door de vingers.]

Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie boer.)

Dominus.

Dat is manus Domini.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: het is de hand des Heeren. Men gebruikt dit van slechte menschen, die straf lijden, waardig hunne daden.]

Wel aan, in nomine Domini.Ga naar voetnoot5

[Dat is: in den naam des Heeren. Men gebruikt dit spreekwoord van hem, die zich, bij zekere onderneming, wil bemoedigen met de hoop op een' goeden uitslag.]

Domme.

Hij houdt zich maar van den domme.

Hij is te dom, om alleen bij het vuur te zitten.

Hij is te dom, om kwaad te doen.

Hij is te dom, om los (of: alleen) te loopen.

Hij is te dom, om voor den duivel te dansen.Ga naar voetnoot6

Ik ben zoo dom niet, Als gij er wel uitziet.

Menigeen is zoo dom niet, als hij wel schijnt.

Dommekracht.

Eene vrouweborst is sterker dan eene dommekracht. (Zie borst.)

Het is eene dommekracht.Ga naar voetnoot7

Domper.

Hij heeft een' goeden domper.Ga naar voetnoot8

Donder.

Brittenkruid Jaagt den donder de deur uit. (Zie brit.)

[pagina 143]
[p. 143]

Daar men van den donder kalt, daar is hij gaarne bij.Ga naar voetnoot1

Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer.Ga naar voetnoot2

[Donderen is een gehucht in de provincie Drenthe. Die daar heen gaat, wordt gedonderd, of door den donder, dat is: door des duivels medemaat, bezocht, en met zich naar zijn rijk gesleept. Een drent of drentelaar is iemand, die weinig degelijks uitvoert, maar zijnen tijd met drentelen, dat is: met heen- en wederloopen, doorbrengt. Daar men den Drenthenaars het drentelen nageeft, is hier alles woordspeling. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men schertst met het bijgeloof van hem, die eenig onheil in de verte boven zijn hoofd ziet aankomen: wie weet, al komt het, of 't hem treffen zal!]

De donder tegen zijne moeder.Ga naar voetnoot3

De donder verdrijft den nikker niet.Ga naar voetnoot4

De eene donder met den anderen verdrijven.Ga naar voetnoot5

Droomt gij van den donder, Gij raakt daaronder.Ga naar voetnoot6

Elk het zijne, zoo heeft de donder niets.Ga naar voetnoot7

Hard tegen hard, zei de donder, en hij smeet zijne moeder.Ga naar voetnoot8

Hard tegen hard, zei de duivel, en hij sch... tegen den donder.Ga naar voetnoot9

Het goede jaar of de donder speelde daarmede.Ga naar voetnoot10

Hij vraagt naar den donder noch zijne moêr.Ga naar voetnoot11

Laat de donder den nikker niet schenden.Ga naar voetnoot12

Van één' donder er twee maken.Ga naar voetnoot13

Wat doet de donder in de kerk?Ga naar voetnoot14

Wij hebben daar met den donder en zijne moeder te doen gehad.Ga naar voetnoot15

 

De donder moet binnen drie dagen afwaaijen. (Zie dag.)

Den eersten donder in Maart, Vat men de elft bij den staart.

Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Donder op eene dorre twijg kost aan menig' man zijn lijf.

Er hangt eene donderbui aan de lucht. (Zie bui.)

Het treft mij als een donderslag.Ga naar voetnoot17

Hij is den donder ontloopen, en in den bliksem gevallen. (Zie bliksem.)

Hij maakt van een' scheet een' donderslag.Ga naar voetnoot18

Vroege donder, late honger.Ga naar voetnoot19

Vrouw! neem je kat in huis; want er is donder aan de lucht.

Waar rijst er ooit zoo schoone dag, Of daar komt wel een donderslag? (Zie dag.)

Wanneer de donder in de kerk geslagen is, is het te laat.

Donderbeitel.

Daar zijn meer pannen op de daken, dan donderbeitels in de lucht. (Zie dak.)

Donderdag.

Als donderdag komt, is de week verloren.Ga naar voetnoot20

Donderen.

Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer. (Zie donder.)

Don Diëgo.

Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie aap.)

Donk.

Naar onze Vrouwe te Donk Gaat men om een jonk.

Donker.

Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker.

Het blinkt als eene kaarsenmakers kat in 't donker.

Het blinkt als een zwart kalf in 't donker.

Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarlichten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen. (Zie dag.)

Het glimt als een kaarsenmakers gat in 't donker.

Het is een koor van licht en donker.

Hij knijpt de kat in het donker.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Hij zal hem wel licht geven, eer het donker wordt.Ga naar voetnoot22

Hij ziet zoowel bij donker als zonder licht.Ga naar voetnoot23

In het donker is het goed moffelen (of: mokkelen), maar slecht vlooijen vangen.Ga naar voetnoot24

Wat iemand in het donker doet, Dat wordt bij lichten dag geboet. (Zie dag.)

Don Quichot.

Hij trekt erop los als don Quichot.

[De dolende ridder don quichot de la mancha is door miguel de cervantes savedra beschreven met geen ander doel, dan om het, in zijnen tijd (het 1e. deel van zijn werk verscheen in 1605, het 2e. in 1615), meer en meer veld winnende aanzien en gezag, dat de ridderromans maakten, te vernietigen. Daarom laat hij zijnen held de allerpotsierlijkste bedrijven verrigten, en de allerzonderlingste ontmoetingen overkomen. En hij teekende zoo meesterlijk, dat hij zijn oogmerk volkomen bereikte, daar men, sedert de verschijning van den don quichot, van de verbaasdheid bekomen is, die de leugenachtige, onmogelijke, zoutelooze en flaauwe avonturen der gewaande ridders hadden te weeg gebragt. Wie nu zich thans nog het harnas aantrekt over elke ingebeelde of wezentlijke verongelijking, en daarbij op eene onhandige wijze zijn vermeend of bestaand regt zoekt te verkrijgen, is de held van de cervantes, is de persoon, op wien het spreekwoord wordt toegepast.]

[pagina 144]
[p. 144]

Zijne conscientie is vier vingeren breed, zei de trouwe schildknaap van don Quichot. (Zie conscientie.)

Dood.

Als de dood komt, is 't al gedaan.Ga naar voetnoot1

Als de muggen in Maart dansen, dat doet het schaap den dood aan.Ga naar voetnoot2

Als de nood overwonnen is, volgt de dood.

Bij soldatenbrood Zit altijd de dood. (Zie brood.)

Brood Is der hazen dood. (Zie brood.)

Dat gaat op een drommels doodje af.

Dat het leven ontvangt, wordt in den dood geërfd.Ga naar voetnoot3

Dat is de dood op het bruidsbed. (Zie bed.)

Dat is een nagel aan zijne doodkist.Ga naar voetnoot4

Dat is het doodlaken.

Dat past als een zonnewijzer in eene doodkist.Ga naar voetnoot5

Dat raakt in het vergeet- (of: dood-) boek. (Zie boek.)

Dat zal een' zachten dood hebben.Ga naar voetnoot6

Dat zal hem den dood niet doen.

De bezolding der zonde is de dood. (Zie bezolding.)

De bleeke dood Spaart klein noch groot.Ga naar voetnoot7

De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie dag.)

De dertiende man Brengt den dood an.

[Waar dertien menschen aan dezelfde tafel aanzitten, zou het één van hen met den dood bekoopen. Dit volksbijgeloof had zulke diepe wortelen geschoten, dat het tot een spreekwoord werd, - een bijgeloof, dat nog niet geheel is uitgeroeid. Het heeft zijnen oorsprong in 's Heeren dood, nadat Hij met zijne twaalf jongeren aan tafel zat.]

De dood gaat meestentijds te gast, Daar ze ongenood den waard verrast.

De dood is een bitter kruid.Ga naar voetnoot8

De dood is een goed ding: hij helpt ons uit allen nood. (Zie ding.)

De dood is tot ons venster ingevallen.Ga naar voetnoot9

[Dit spreekwoord is genomen uit Jerem. ix: 21.]

De dood kent geen' almanak. (Zie almanak.)

De doodkist is 's menschen laatste kleed.Ga naar voetnoot10

De dood komt altijd ergens bij.Ga naar voetnoot11

De dood kost niets.Ga naar voetnoot12

De dood moet eene oorzaak hebben.Ga naar voetnoot13

De dood neemt geen presentje aan.Ga naar voetnoot14

De dood viert niemand.Ga naar voetnoot15

De dood ziet hem uit de oogen.Ga naar voetnoot16

De haat van den heer is de dood van den man.Ga naar voetnoot17

De kop af is eene doodwonde.Ga naar voetnoot18

De kunst gaat om brood, En wij gaan naar den dood. (Zie brood.)

De lange ziekte is de gewisse dood.Ga naar voetnoot19

De liefde is sterker dan de dood.Ga naar voetnoot20

De minnedood is wonder zoet.Ga naar voetnoot21

De mode heerscht zelfs tot in en na den dood.

Den dood in den boezem dragen. (Zie boezem.)

Den dood onder de oogen zien.

Den dood op de lippen hebben.Ga naar voetnoot22

De nijd is groot; Maar neemt een einde met den dood.Ga naar voetnoot23

De nood Is de bittere dood.Ga naar voetnoot24

Den sleutel op de doodkist leggen.Ga naar voetnoot25

[Toen graaf albrecht van beijeren, in 1404, overleed, liet hij, door zijn slecht bestuur der geldmiddelen, zooveel schulden na, dat zijne weduwe margaretha van kleef zijnen boedel met den voet stiet. Zij ging, naar de gewoonte van dien tijd, in geleende kleederen vóór de lijkbaar uit, eenen stroohalm wegwerpende; waarmede zij te kennen gaf, de nalatenschap haars gemaals te verzaken. Het is opmerkelijk, dat ook, in datzelfde jaar, de weduwe van filips van bourgondië, schoonvader van albrechts zoon, graaf van Oostervant, den boedel haars mans verstiet. Haren gordel afdoende, legde zij dezen, nevens beurs en sleutels, op de doodkist. Zulke voorbeelden toonen gewis, dat de vorsten, zoowel als de onderdanen, aan 's lands wetten en gewoonten onderworpen waren; maar tevens, dat die vorsten weinig van hunne onderdanen werden bemind, daar deze hen anders voor zulken hoon zouden hebben weten te bewaren. Dit zijn de eerste voorbeelden van dien aard, waarvan de geschiedenis gewaagt, waarom men het spreekwoord van toen af mag dagteekenen. Ook thans gebruikt men dit spreekwoord, om berooide boedels aan te wijzen.]

Der katten spel, der muizen dood.Ga naar voetnoot26

Der sterke lieden spel, der zwakke (of: kranke) lieden dood.Ga naar voetnoot27

Der wolven dood is de welvaart van de schapen.Ga naar voetnoot28

Des eenen dood Is des anderen brood. (Zie brood.)

Des eenen dood is des anderen leven.Ga naar voetnoot29

De slaap is de zuster van den dood, en de dooden spreken niet.Ga naar voetnoot30

De tijd gaat, de dood komt.Ga naar voetnoot31

De tijd is kort, de dood is snel: Wacht u van zonden, zoo doet gij wel.Ga naar voetnoot32

De veelheid der honden is der wolven dood.Ga naar voetnoot33

De zonde genereert den dood.Ga naar voetnoot34

[Dit spreekwoord is ontleend uit Rom. v: 12 en Jacob. 1: 15.]

[pagina 145]
[p. 145]

Die het niet gelooft, doet daarom geene doodzonde.Ga naar voetnoot1

Die in zich zelven praat, zal een' harden dood hebben.

Die is in nood, Die vreest geen' dood.Ga naar voetnoot2

Dien de dood is aangeërfd, Is het wonder, dat hij sterft?

Die zijn leven wel volbragt heeft, behoeft de schichten des doods niet te vreezen.Ga naar voetnoot3

Edel, arm en rijk Maakt de dood gelijk. (Zie arme.)

Een bloempje vóór den dood. (Zie bloem.)

Een drooge kuch is de trompet van den dood.

Eenen drank na den dood bereiden.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Eener vrouwe dood Is eens mans elleboogstoot.

[Een elleboogstoot geeft eene kortstondige, maar hevige pijn. Met een ander spreekwoord zegt men dus van pijn, die spoedig overgaat: Dat is weduwenaars pijn.]

Een ongerust leven is een gestadige dood.Ga naar voetnoot5

Een vriend in nood, Een vriend in dood.Ga naar voetnoot6

Een weinig gepoetst, Is de dood voor den roest.Ga naar voetnoot7

Een wijs man heeft steeds den dood voor oogen.Ga naar voetnoot8

Eike trede is eene nadering tot den dood.Ga naar voetnoot9

Er zijn weinig menschen, die hun leven vóór den dood voleindigen.

Even op, en de kleêren voor de doodschuld.Ga naar voetnoot10

Geef gehoor, zei Jochem, en hij lag op zijn doodbed. (Zie bed.)

Geene rusting helpt tegen doodschichten.

Geen wijsheid was er ooit zoo groot, Als veel te denken aan den dood.

Getrouw tot den dood.Ga naar voetnoot11

Gij dingt naar eene doodkist.Ga naar voetnoot12

Gij kalt van oude Fijen-dood.Ga naar voetnoot13

Goede werken leven na den dood.Ga naar voetnoot14

Hangen heeft geen' nood: Worgen brengt den dood.Ga naar voetnoot15

Heeft hij 't sterven niet geleerd, de dood drukt hem dapper.

Het brood Is goed voor den dood. (Zie brood.)

Het eindje is de dood.Ga naar voetnoot16

Het huwelijk en de dood breken verder alle voorwaarden.Ga naar voetnoot17

Het is, alsof hij naar zijn' dood gaat.Ga naar voetnoot18

Het is beter, ter dood verwezen te zijn door zeven doctoren dan door den jongsten schepen. (Zie dokter.)

Het is de dood in den pot.

Het is de dood van Yperen.Ga naar voetnoot19

[Dat wil zeggen: het is een zeer mager en vervallen persoon. Dit spreekwoord zou zijnen oorsprong verschuldigd zijn aan eene in de tot het koningrijk België behoorende West-Vlaamsche stad Yperen gewoed hebbende pest, die aanleiding gaf iot den gepersonificeerden dood, in al zijne afschuwelijkheid. Dat was de dood van Yperen, die thans alleen in zijne volgelingen bestaat. Zie verder de jager.]

Het is een doodeter.Ga naar voetnoot20

Het is een dwaas, die zich betrouwt op eens andermans dood.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Het is eene kunst: te leven, als de dood komt.Ga naar voetnoot22

Het is een goede bode, om den dood te halen. (Zie bode.)

Het is niet goed, op eens anders dood te hopen; want de een sterft zoo ras als de ander.Ga naar voetnoot23

Het is tegen den dood gevochten (of: geworsteld).Ga naar voetnoot24

Het leven is, om te arbeiden; als de dood komt, kunt gij lang genoeg slapen.Ga naar voetnoot25

Het was een doodsteek in zijn hart.

Het was maar ééne schrede van den dood.Ga naar voetnoot26

[Men vindt dit spreekwoord 1 Sam. xx: 3.]

Hij heeft zich zelven den dood gekocht.Ga naar voetnoot27

Hij is van den dood verrezen.Ga naar voetnoot28

Hij is zijn' eigen' dood gestorven.Ga naar voetnoot29

Hij is zoo bang als de dood.Ga naar voetnoot30

Hij loopt met (of: heeft) den dood in de schoenen.

Hij mag hem in zijn' dood niet zien.Ga naar voetnoot31

Hij vreest voor drommel noch dood.Ga naar voetnoot32

Hij wacht lang, die naar eens anders dood wacht.Ga naar voetnoot33

Hij wil dat om den dood niet laten.Ga naar voetnoot34

Hij zal de varkens wat slachten: die leven ook na hunnen dood.

Hij ziet den dood onder de oogen.

Hij ziet er uit als de bittere (of: bleeke) dood.Ga naar voetnoot35

Hij ziet er uit als de dood in burgerkleederen. (Zie burger.)

Hij ziet er uit als de geletterde dood.

Hij ziet er uit als de geschilderde dood.

Hij zit als een uil in doodsnood.Ga naar voetnoot36

Hij zorgt voor zijne doodkist.

Hoe bitter is de dood!Ga naar voetnoot37

Hoe meer de boom door het klimop omvat wordt, hoe nader hij aan zijnen dood is. (Zie boom.)

Iemand den dood op het lijf jagen.

Ik weet er zooveel van als van het uur van mijn' dood.Ga naar voetnoot38

Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. (Zie dag.)

Leugen, zonder nood, Brengt de ziel ter dood.Ga naar voetnoot39 (Zie de Bijlage.)

Ligte harten en ijdele hoofden hooren niet gaarne van den bleeken dood.Ga naar voetnoot40

Men kent den vriend in nood, Den rijke na den dood.Ga naar voetnoot41 (Zie de Bijlage.)

[pagina 146]
[p. 146]

Men loopt wel in zijn' dood.Ga naar voetnoot1

Moet gij dien dood sterven?

Niemand gelukkig vóór zijnen dood.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord vindt zijnen grond in een gezegde van den Griekschen wijsgeer solon, waarvan cresus, koning van Lydië, op den brandstapel de waarheid ondervond.]

Niemand weet, waar hem de dood beschoren is (of: hoe na hem de dood is).Ga naar voetnoot3

Niets, dat de zonde meer kan krenken, Dan dikwijls aan den dood te denken.

Niets is zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Nood Is sterker dan de dood.Ga naar voetnoot5

Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. (Zie aagt.)

Op een drommels doodje ontloopen.

Reeds bij onze geboorte komt de dood ons aan boord. (Zie boord.)

Tegen den dood is geen schild: Leef dan, gelijk gij sterven wilt.Ga naar voetnoot6

Tegen den dood verlicht de mensch.Ga naar voetnoot7

[De laatste oogenblikken des levens getuigen van een' helderen geest.]

Toen het leven geschapen is, werd de dood geboren.Ga naar voetnoot8

Veel honden zijn den haas zijn dood.Ga naar voetnoot9

Veel tanden zijn der luizen dood.

Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Voor de ziekte is soms baat (of: Voor alle ding is nog eens baat), Maar voor den dood is geen raad. (Zie baat.)

Voorzigtigheid in nood Redt menig van den dood.

Wat zoeken wij hier? de dood zit ons op het lijf.

Weldaden leven nog na den dood.Ga naar voetnoot11

Wel, dood! hebt gij geen' honger?Ga naar voetnoot12

Zij hebben het met hunnen dood ontruimd.Ga naar voetnoot13

Zulk eene deern voor je dood: daar zou je heel van opfrisschen. (Zie deern.)

Doode.

Als de hemel valt, zijn wij altemaal dood (of: moet het al sterven).Ga naar voetnoot14

Als de zielmis gelezen is, vergeet men den doode.

Als je zoo lang gehangen had, was je al dood.

Als ik dood ben, k.... de hond op mijn graf.Ga naar voetnoot15

Als ik dood ben, zoo is al de wereld met mij dood.Ga naar voetnoot16

Als ik dood ben, zoo kook mij een potje met bier en brood. (Zie bier.)

Beter dood dan zonder vriend.Ga naar voetnoot17

De doode erft den levende.Ga naar voetnoot18

De doode heeft geen' vriend, de zieke eenen halven.Ga naar voetnoot19

De doode legt den levende op het stroo.Ga naar voetnoot20

De een dood, De ander is in grooten nood.Ga naar voetnoot21

De een dood, de ander op het kerkhof.Ga naar voetnoot22

De erfgenaam krijgt het regt van den doode.Ga naar voetnoot23

De levende doode is een schoone doode.Ga naar voetnoot24

Den doode zal men niet driemaal dragen.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

De slaap is de zuster van den dood, en de dooden spreken niet. (Zie dood.)

De tranen baten den doode niet.Ga naar voetnoot26

Die dood is, komt niet weêrom (of: zal wel dood blijven).

Die op eens dooden (of: eens anders) schoenen hoopt, Heeft nood, dat hij lang blootsvoets loopt.Ga naar voetnoot27

Eer men leert hangen, is men half dood.Ga naar voetnoot28

Heden rood, Morgen dood.Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

Het is er heel dood.Ga naar voetnoot30

Het is met hem: moeder! bak me een' koek, als ik dood ben.

Het is schande voor een' wijs' man, Den doode te lasteren, die zich niet verantwoorden kan.Ga naar voetnoot31

Het liedje van rust: de doodenzang.Ga naar voetnoot32

Het naaste bloed Erft dooden goed. (Zie bloed.)

Het stinkt al, wat van dooden komt.Ga naar voetnoot33

Hij bewierookt de dooden.Ga naar voetnoot34

Hij is al levende dood.Ga naar voetnoot35

Hij is altijd ziek en nooit dood.

Hij is dood en ook al begraven: hij zal weldra weder opstaan (of: hij komt al haast weêrom).Ga naar voetnoot36

Hij is dood Of in grooten nood.Ga naar voetnoot37

Hij is lang dood, die verre af sterft.Ga naar voetnoot38 (Zie de Bijlage.)

Hij is mors-dood.Ga naar voetnoot39

Hij is oordje-dood.Ga naar voetnoot40

Hij slaapt, of hij dood was.Ga naar voetnoot41

Hij slacht de varkens: hij zal goed zijn, als hij dood is.Ga naar voetnoot42

Hij zou om een' duit dood blijven.Ga naar voetnoot43

Hij zou op eene luis dood blijven.Ga naar voetnoot44

Ik zou niet weten, wie er dood is!

[pagina 147]
[p. 147]

Is hij dood, zoo eet hij geen brood meer. (Zie brood.)

Is iemand dood, Gebakken is zijn brood. (Zie brood.)

Kan niet is dood.

Kook mij een papje, als ik dood ben.Ga naar voetnoot1

Laat de dooden hunne dooden begraven.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. viii: 22.]

Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. (Zie arend.)

Liever dood dan onvrij.Ga naar voetnoot3

[Dit is een oud Friesch spreekwoord, dat de Friezen niet alleen in den mond, maar ook in het hart hadden.]

Liever dood dan van honger sterven.

Men kan maar eens sterven: het duurt zoo lang, dood te zijn.Ga naar voetnoot4

Men kan met de dooden niet huizen.Ga naar voetnoot5

Men zal met de levenden de dooden vergeten.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Met de levenden begraaft men de dooden.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord moet niet eigentlijk worden opgevat, en wil niet zeggen, dat de levenden de dooden naar het graf drugen, - maar oneigentlijk, en geeft dus zooveel te kennen als: de dooden worden ras vergeten. Dat drukken ook de beide voorgaande speekwoorden uit.]

Op sterven na dood.

[Men zegt dit spottender wijze, als iemand, bij geringe ongesteldheid, een uiterlijk vertoon van zware ziekte maakt.]

Over honderd jaar zijn wij toch dood.

Schoon rood, Haast dood.Ga naar voetnoot8

Van de dooden niets dan goed.Ga naar voetnoot9

Wij willen nu van geene dooden kallen.Ga naar voetnoot10

Doof.

Dat hebt gij geen' doove gezegd.Ga naar voetnoot11

Dat is voor den doove gepreekt.Ga naar voetnoot12

Die lang leeft, en noch blind noch doof wordt, ziet en hoort veel. (Zie blind.)

Die niet somtijds doof zijn, deugen niet, om te regeren.

Een stomme, een doove en een kind verbinden zich tot niets.Ga naar voetnoot13

Er zijn geene ergere dooven, dan die niet hooren willen.Ga naar voetnoot14

Het is daar de doove of het huis vol volk.

[Dat wil zeggen: zeer ongestadig, 't is òf groote stilte, òf groote drukte. Het spreekwoord is ontleend van het blijspel: De doove of het huis vol volk.]

Het is den doove gefloten: als men het niet zien kan, men kan het toch ruiken.

Hij is doof aan dat oor (of: Hij speelt den doove).Ga naar voetnoot15

Hij is hoorende doof (of: doof aan het oor, daar hij niet hooren wil).Ga naar voetnoot16

Hij is Oost-Indisch doof.Ga naar voetnoot17

[De drie laatste spreekwoorden duiden menschen aan, bij wie eene vermaning, een verzoek of een bevel op hunnen onwil afstuit: zij kunnen wel, maar willen niet hooren. Dat vindt de meeste toepassing onder dienstboden, en hoe grooter hun getal is, des te erger. Die hebbelijkheid is wel het meest op de Oost-Indiërs toepasselijk, daar hun, door de heete luchtsgesteldheid, eene natuurlijke traagheid eigen is.]

Men moet al wat hooren, als men niet doof is.

Men zal voor geen' doove twee missen zingen.Ga naar voetnoot18

Wees hoorende doof en ziende blind: die kan zien en kan verhelen, zal men alle deugd bevelen. (Zie blind.)

Doofheid.

Het is te vergeefs geklopt, waar de doofheid t' huis is.

Doofpot.

Hij stopt het in den doofpot.

Dooi.

Een koude dooi, een wisse dooi.Ga naar voetnoot19

Dook.

Het was er zoo vol als dook.

[Dit Groningsch spreekwoord gebruikt men voor zeer vol. Dook is daar, wat in Gelderland en Overijssel mot is, elders mist. Zie de jagers Taalk. Magazijn, 2e, Deel, bl. 408.]

Doolhof.

Een aangezigt is een doolhof, zei de vrijer, als er iemand komt, die er zin in heeft. (Zie aangezigt.)

Doop.

Dan loopt de doop over de visch.Ga naar voetnoot20

Wat is de visch, Als er geen doop en is!Ga naar voetnoot21

 

Het is zoo flaauw, alsof je met je zusje ten doop gaat.

Het is zoo groot als de Bajumer doopvont. (Zie bajum.)

Hij kijkt als een schelvisch, die zijn nichtje ten doop houdt.Ga naar voetnoot22

Zijne doopceêl wordt geligt. (Zie cedel.)

Doorjager.

Magere lieden zijn doorjagers.Ga naar voetnoot23

Doorn.

Als de bij geene rozen vindt, moet zij op doornen zitten. (Zie bij.)

Als men door een doornenbosch gaat, wordt men door meer dan éénen doorn gestoken. (Zie bosch.)

Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen, dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. (Zie boer.)

[pagina 148]
[p. 148]

Dat is hem een doorn in het vleesch.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is genomen uit 2 Cor. xii:7.]

Dat is hem een doorn uit den voet.Ga naar voetnoot2

De rozen vallen af, maar de doornen blijven over.Ga naar voetnoot3

De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol.

Die barrevoets gaat, moet geene doornen zaaijen.Ga naar voetnoot4

Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien.Ga naar voetnoot5

Die doornen zaait, moet distels lezen. (Zie distel.)

Die een' doorn in den voet heeft, mag niet dan pijnlijk treden.

Die in een' doorn treedt, vergeet het lagchen wel.Ga naar voetnoot6

Distels en doornen steken zeer; Maar kwade tongen nog veel meer. (Zie distel.)

Geene rozen zonder doornen.Ga naar voetnoot7

Het moet vroeg steken, dat een goede doorn zal worden.Ga naar voetnoot8

Hij gaat met bloote voeten over de doornen.Ga naar voetnoot9

Hij is hem een doorn in het oog.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is genomen uit Num. xxxiii: 55 en Jos. xxiii: 13.]

Hij koopt den honig wel duur, die ze van de doornen moet lekken.Ga naar voetnoot11

Hij moet het doornenbosch door. (Zie bosch.)

Hij zingt als een distelvink onder de doornen. (Zie distel.)

Men moet geene druiven van doornen willen lezen.

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vii: 16.]

Och, och! ik woon onder de doornen.Ga naar voetnoot12

Zijn 't rozen: zij zullen bloeijen; zijn 't doornen: zij zullen steken.Ga naar voetnoot13

Zijn weg is met doornen bezaaid.

Doorrooker.

Het is een doorrooker.

[Dit van de meerschuimen pijp, die men letterlijk door rookt, op den mensch overgebragt, wijst een' echte in zijne soort aan: een volhouder.]

Doorzigt.

Daar is doorzigt in, zei Stoffel, en hij keek door eene plank met een gat.

Doos.

Dat is de doos van Pandora.

[Prometheus (hij denkt, voordat hij handelt) bragt het vuur op aarde, door een droog hout aan de zon aan te steken. Jupiter was daarover verstoord, en strafte prometheus, door hem aan den Kaukasus te kluisteren, waar hem door een' gier dagelijks de lever werd uitgepikt, welke des nachts weder aangroeide. En omdat de aarde het vuur bezat, dat jupiter alleen voor den hemel had willen behouden, moest ook de aarde daarvoor gestraft worden. Daarom doet de mythologie door jupiter eene schoone verleidelijke vrouw scheppen, en deze was pandora (met alle gaven toegerust). Jupiter bragt de vorm voort uit aarde en water, en deed er verder velen aan werken. Vulkanus gaf den aanzienlijken ligchaamsbouw, venus het schoone gelaat en de hebbelijkheid, om zich bevallig op te schikken, minerva leerde haar weven en borduren, en nadat merkurius het veinzen had aangebragt, werd deze door jupiter afgezonden, om pandora aan epimetheus (hij handelt, voordat hij denkt), den broeder van prometheus, te schenken. Epimetheus had zich, tegen den raad zijns broeders, laten verlokken. Pandora had eene groote doos medegebragt. Deze stortte zij leêg, en daar kwamen de kwalen uit voort, die sedert op aarde verspreid zijn. De hoop alleen bleef in de doos. Daarom zegt men, bij het ontstaan van eene menigte onaangenaamheden, van welken aard die ook wezen mogen: Dat is de doos van Pandora.]

Dat is er een uit de oude doos.

Doe je doosje maar eens open.

Het is eene regte doos.

Hij heeft de ratten in de doos.Ga naar voetnoot14

[De doos, die vroeger voorwerpen van waarde bevatte, is thans de verblijfplaats der ratten geworden.]

Hij heeft tabak in de doos.

[Hij is goed van geld voorzien.]

Hij heeft vrij wat in zijne doos.

[Hij kraamt geleerdheid uit.]

In kleine doosjes en potjes bewaart men de beste specerijen (of: zalven).Ga naar voetnoot15

Men kan geen' olifant in een duits doosje opsluiten.

Wat hamer en wat spijkerdoos!

[Eene timmermans verbaasdheid!]

Zijn hart kan wel in een duits doosje.

Zij staan tot elkander in verhouding als deksel en doos. (Zie deksel.)

Dop.

Beter een half ei (of: een dojer) dan een ledige dop. (Zie dojer.)

De vogels komen uit den dop.

Die de pit wil hebben, moet den dop (of: de noot) kraken (of: Die noten wil smaken, Die moet ze kraken).Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Elke noot heeft haren dop.Ga naar voetnoot17

Heeft hij nootjes, hij zal wel doppen maken.Ga naar voetnoot18

Het gelijkt hier wel dopjes-spel.

Het is een dopmaker.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: hij maakt alles op. Vele eetwaren zijn uit de natuur in dop of schel ge-

[pagina 149]
[p. 149]

vat, of worden, om te bewaren, in doos of trommel besloten. De dopmaker haalt alles daaruit, en eet het op.]

Het kost meer dan notendoppen.Ga naar voetnoot1

Het nieuws van den dag wordt daar uit den dop gebroken. (Zie dag.)

Het zonde-kieken moet in den dop gedood worden, eer de schaal doorgepikt is.

Hij heeft den dop nog aan zijn gat.

Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop. (Zie dag.)

Hij kijkt als een kuiken, dat pas uit den dop komt.

Hij komt vroeg uit den dop.Ga naar voetnoot2

Hij loopt als eene kat, die men, met notendoppen onder de pooten gebonden, op het ijs heeft gezet.

Hij loopt, of hij op eijerdoppen gaat.Ga naar voetnoot3

Hij slacht Koppen (of: de kippen): heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen.Ga naar voetnoot4

Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf.Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: hij geeft niet anders weg, dan wat hij zelf niet begeert. Een ander spreekwoord van denzelfden Sant maakt het nog erger, want daar dient zijn geschenk om te schaden: Hij slacht milde Sint Egbert: hij geeft noten met klaauwen.]

Hij weet er zooveel van als een pijpendop van eene kwispedoor.

Hij wil den haan spelen, eer hij uit den dop is.Ga naar voetnoot6

Hij zit zoo stijf als een pijpendopje.

Vertreed de adder in den dop. (Zie adder.)

Zijn hoofd is zoo hol als een ledige eijerdop.

Dor.

Hij is dor en eêl.Ga naar voetnoot7

Dordrecht.

De schepen gaan voorbij Dord.

[Men zegt dit van hen, die niet mededeelen in de voordeelen, die eene zaak oplevert, alhoewel zij daarop regt meenden te hebben. Het spreekwoord ziet op den tol, door dirk iii, in 1015, zonder daartoe door den keizer gemagtigd te zijn, van alle schepen gevorderd, die de rivieren de Merwede en de Oude Maas op- en afvoeren.]

De synode te Dordrecht zal om zijnent wil niet gehouden worden.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: men zal om zijnent wil zich geenerlei moeite geven; en wat zijn geloof betreft: voor hem behoeft niet bepaald te worden, wat men al of niet in de godsdienst voor waar te houden hebbe. Hij is te nietig, te dom. In de nationale synode, gehouden te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619, werd eene geloofsbelijdenis der Gereformeerde kerk in Nederland vastgesteld; maar voor hem was zulksnietnoodig, - voor hem zou men dat niet gedaan hebben.]

Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord.Ga naar voetnoot9

[Men zie over de Gentsche en Luiksche muiters het spreekwoord: Die te Gent was geboren, Aan de Ligue had gezworen, Of te Luik was opgevoed, Heeft het muiten in zijn bloed. Wat de Utrechtsche muiters betreft: de bisschop had nog al vrij wat met hen te stellen, ook blijkens het spreekwoord: Hoed u nu, hoed u dan, Hoed u voor een' Utrechtschman. Wanneer men nu daarbij de geschiedenis van Dordrecht raadpleegt, dan behoeft het ons geenszins te verwonderen, dat den Dordtenaars mede een muiterplaatsje is ingeruimd.]

Dordtenaar.

Hij is een Dordtenaar: hij heeft van den os gegeten.Ga naar voetnoot10

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand wil berispen, die gestrenge bevelen geeft, maar, door ontvangen geschenken, de zaak onvervolgd laat. Eenen Dordtenaar, godschalk genaamd, werd door de overheid bevel gegeven, zijnen dollen os te bewaken. Maar de os brak door zijne banden, en rigtte eenige schade aan. Om zich voor straf te vrijwaren, deed godschalk den os slagten, en het vleesch aan de raadsleden ten geschenke aanbieden. Hij slaagde naar wensch.]

Dorp.

Beter vrede met het dorp dan strijd met Rome.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

De burgemeester en de schoolmeester zijn de twee nuttigste serpenten van een dorp. (Zie burgemeester.)

De meester en de pastoor zijn de ropvogels in het dorp.

[Dat is: de wrijfpalen van oud en jong, rijk en arm. Roppen is plukken, scheuren. Elk plukt een veertje van hen af.]

De woorden zijn goed, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet.Ga naar voetnoot12

Er is geen dorpje zoo klein, of er is eenmaal 's jaars kermis.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Geen rijker man in dorp of steê, Dan die met 't zijne leeft in vreê.Ga naar voetnoot14

Het is een burgemeester van een afgebrand dorp. (Zie burgemeester.)

Het is een slecht (of: arm) dorp, waar het nimmer kermis is.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Het is gemakkelijker, een dorp te verdoen, dan een huis te winnen.Ga naar voetnoot16

Het is goed, om op een dorp den boeren te preken. (Zie boer.)

Het kan beter van eene stad dan van een dorp.

[pagina 150]
[p. 150]

Hij heeft zooveel met de hoofdsteden te doen, dat hij de dorpen al vergeet.Ga naar voetnoot1

Hij is heer van het weggewaaide dorpje.

Hij is in het dorp, maar ziet geene huizen.

Hij prijst hem in de dorpen, daar geene huizen staan.Ga naar voetnoot2

Hij wijst op een dorp, daar geene huizen staan.Ga naar voetnoot3

Laat de kerk in het midden van het dorp staan.Ga naar voetnoot4

Nooit vindt men in dorp of steê Gierigaards met 't hun tevreê.Ga naar voetnoot5

Wacht-een-beetje is ook een dorp. (Zie beetje.)

Zacht wat in het dorp: de boeren zijn dronken. (Zie boer.)

Dorschvlegel.

Hij speelt met zijn gat, als een boer met zijn' dorschvlegel. (Zie boer.)

Dorst.

Als de vrijster wordt geborst, Krijgt zij dikwijls mannen-dorst. (Zie borst.)

Als hij geld en geen' dorst heeft.

[Men wijst hier op een' tijd, die niet zal komen. Vooreerst zal de bedoelde persoon geen geld krijgen, en zoo hij dit ten tweede ook al mogt krijgen, dan toch zou zijn dorst aangroeijen, omdat hij er meer aan kon voldoen.]

Als men dorst heeft, moet men drinken.Ga naar voetnoot6

Dat is een appeltje voor den dorst. (Zie appel.)

Dat verslaat hem geen' dorst.

De boeren hebben dikwijls dorst: Zij houden van eene korte preek en eene lange worst. (Zie boer.)

Die des zomers dorst loochent en des winters kou, liegt gaarne.Ga naar voetnoot7

Die drinkt zonder dorst, eet zonder honger en kust zonder lust, sterft zeven jaren te vroeg.Ga naar voetnoot8

Die een ander liever heeft dan zich zelven, sterft van dorst bij den molen.Ga naar voetnoot9

Donnez moi een' emmer, zei Flip, mijne paardjes moeten drinken (of: hebben zulk een' dorst).Ga naar voetnoot10

Eens gedronken tegen den dorst, die komen zal.Ga naar voetnoot11

Gapen en geeuwen komen nooit uit welbehagen, tenzij het van honger, dorst of vrouwen-lust is.Ga naar voetnoot12

Geen dorst wordt door den drank gebluscht: Hoe meerder drank, hoe meerder lust.Ga naar voetnoot13

Het is de honger, die met den dorst trouwt.Ga naar voetnoot14

Het is kwaad water, dat geen' dorst verslaat.Ga naar voetnoot15

Hij heeft den nadorst.Ga naar voetnoot16

Hij heeft geen' dorst, die geen water wil drinken.Ga naar voetnoot17

Hij heeft varkensdorst.Ga naar voetnoot18

[Dat is: honger; want de spoeling der varkens is drinken en eten te gelijk.]

Hij heeft wel dorst, maar geen geld.

[Hij lust wel een' borrel; maar niemand wil hem crediet geven.]

Hij loochent het, dat water dorst verslaat.Ga naar voetnoot19

Hij verdient een' stuiver, en heeft wel voor een' braspenning dorst. (Zie braspenning.)

Men kan een' ezel niet doen drinken, of hij moet eerst dorst hebben.

Vuil water bluscht ook brand (of: lescht ook dorst). (Zie brand.)

Wie geen' dorst heeft, wat doet hij bij de fontein?

Zij hebben den honger gebakken en den dorst gebrouwen.

Dorstig.

Het smaakt mij wel: ik was dorstig.Ga naar voetnoot20

Zingen maakt dorstig.

Dozijn.

Dat is een schoone buit, zei Piet, en hij vond een dozijn stinkeijeren. (Zie buit.)

Dertien is een boeren-dozijn. (Zie boer.)

Het is dozijnwerk.Ga naar voetnoot21

Het is een man, om er op een dozijn één toe te geven.Ga naar voetnoot22

Het is gemakkelijker, een' korfmetvlooijen te hoeden (of: te bewaren) dan een dozijn jonge meisjes.Ga naar voetnoot23

Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie aars.)

Zoo gaan er dertig in een dozijn. (Zie dertig.)

Draad.

Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie dag.)

Als men den draad heeft, zal men het kluwen wel vinden.Ga naar voetnoot24

Daar loopt een draad door.

[Dat wil zeggen: de zaak is niet zuiver; afkomstig van de Engelsche gewoonte, om al het voor de marine benoodigde met een' blaauwen draad te doortrekken. Dit spreekwoord heeft waarschijnlijk zijn aanwezen gekregen sedert den Engelsch Noord-Amerikaanschen oorlog, waarin wij, van 1780 tot 1784, betrokken waren.]

De draad breekt, daar hij zwakst is.

De draad is afgeweven (of: afgesponnen).

De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

De naald en draad is 't halve kleed.Ga naar voetnoot26

Den draad hervatten (of: weêr aanknoopen).

De vrouwtjes bevinden, dat een fijne draad best naait.

Die een man van één oor is, zijn oordeel hangt aan een' dunnen draad.

Een ding op den uitersten draad aangrijpen. (Zie ding.)

Er blijft geen draad aan heel.

Het is regt draads.Ga naar voetnoot27

Het laatste draadje komt der schaar toe.

Het paard gengelt aan eene losse lijn, gelijk de man aan het draadje van de vrouw.

Hij is de kluts (of: het kloen, ook wel: den draad) kwijt.

Hij is zoo gemanierd als een tol: men zou ermede op een' draad gestuurd hebben.

Ieder schoenmaker veracht zijn' eigen' pekdraad.

[pagina 151]
[p. 151]

Iets op een' draad weten.Ga naar voetnoot1

Iets verhalen van de naald tot den draad.Ga naar voetnoot2

Kom ermede voor den draad.

Liever 't draadje niet begonnen, Dan den rok niet afgesponnen.

Mag het den regter gelukken, slechts den draad in handen te krijgen, dan draait en rekt hij dien, tot het kluwen geheel afgewonden is.

Steek hem een kloen in den aars, en volg den draad. (Zie aars.)

Veel naaijen kort den draad.Ga naar voetnoot3

Voor elke naald eenen draad.

Wanneer het laken versleten is, komt de draad te voorschijn.

Weet gij eene naald, ik weet eenen draad.

Zijn leven hangt aan eenen zijden draad.Ga naar voetnoot4

[Dezelfde dionysius van Sicilië, die aan aesculapius den gouden baard deed ontnemen, heeft den titel van tiran de beteekenis van wreedaard doen verkrijgen. Ondertusschen werd hij door zijnen hoveling damocles als de gelukkigste mensch gevleid. Op voorstel van den tiran zou de hoveling ook eens dat geluk genieten. Maar toen dionysius boven het hoofd van damocles een zwaard aan een paardenhaar had opgehangen, verdween het geluk, om voor de grootste vreeze plaats te maken. Op gezag van tuinman houden ook anderen deze anecdote voor den oorsprong van het spreekwoord, dat gebruikt wordt, om groote gevaren aan te wijzen. Ongegrond is deze afleiding niet, ofschoon ze meer bepaaldelijk behoort bij het spreekwoord: Hem hangt een zwaard boven het hoofd.]

Draai.

Het is eene lange laan, die geen draai heeft.

Hij is aan den draai geweest.

Hij is in den draai (of: in de kink, ook wel: in de maling) gekomen.Ga naar voetnoot5

[In den draai komen, wil zeggen: in eenige moeijelijkheid ingewikkeld worden; aan den draai zijn, beteekent: zich in het gezelschap der drinkebroêrs bevinden. Beide is van eene draaikolk genomen.]

Ik zal het wel met een' draai uit hem krijgen.

Draaibord.

Hij is een draaibord.

Draaijer.

Het is een duimdraaijer.

Hij is de werveldraaijer.Ga naar voetnoot6

Hij is een knoopendraaijer.

Draaikolk.

Hij is in de draaikolk gevallen.

Draak.

Als de slang geene slang verslindt, wordt ze geen draak.Ga naar voetnoot7

Die een groote draak wil worden, moet veel kleine serpenten verslinden.Ga naar voetnoot8

[Deze beide spreekwoorden leveren het beeld van hem, die zich, ten koste van eens anders bezittingen, rijk maakt.]

Geen gulden vlies dan onder de draken.

[Dat wil zeggen: geene buitengewone uitkomsten worden verkregen dan door ongewone stoutmoedigheid. Dit spreekwoord vindt zijnen oorsprong in den togt der Argonauten naar het eiland Colchis. De mythologie doet door jason, aanvoerder van den togt, het gulden vlies vermeesteren. Hij werd daarin geholpen door medea, de dochter van koning aeëtes, die hem het middel verschafte, om den vuurspuwenden draak te dooden, de vuursnuivende ossen te temmen, en de uit de gezaaide drakentanden opgewassen mannen te overwinnen.]

Het is een gierige draak.

Hij steekt er den draak mede.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: hij spot ermede. De draak is een denkbeeldig dier, en daarom kan het geene vrees verwekken. Vroeger hield men het voor eene verschrikkelijke slang met vleugelen, die vuur spuwt, en met haren doodelijken adem alles vergiftigt, - gelijk het gedrogt was, dat jason versloeg.]

Zoo als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken.

[De legende laat Sint joris, die onder den Romeinschen heizer diocletianus, in de derde eeuw, leefde, den draak steken. Men heeft gemeend, dat de legende op eene ware gebeurtenis is gegrond; doch later heeft men bewezen, dat dit gansche verhaal niets dan eene fabel is. Ondertusschen wordt deze legende dikwijls in teekening gebragt, en ieder schilder doet dat op zijne wijze. Het spreekwoord wordt gebruikt, wanneer dezelfde zaak voor verschillende uitleggingen vatbaar is.]

Drachma.

Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie.Ga naar voetnoot10

Draf.

Als het varken droomt, is het van draf.Ga naar voetnoot11

Den varkens komt de draf en vuiligheid toe.

De stille zeug eet al den draf op.Ga naar voetnoot12

De zeug heeft liever draf dan rozen.Ga naar voetnoot13

Luipende zeugen eten duivels draf.Ga naar voetnoot14

Werp geene paarlen voor de zwijnen: zij mogten ze onder den draf inlijven.Ga naar voetnoot15

[Dit spreekwoord is gedeeltelijk ontleend uit Matth. vii: 6.]

Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen.Ga naar voetnoot16

 

Hij houdt zijn paardje in een' ligten draf.Ga naar voetnoot17

Hij loopt een honden-drafje.Ga naar voetnoot18

[pagina 152]
[p. 152]

Hij loopt op een' draf Naar den bedelstaf. (Zie bedelstaf.)

Hij loopt op een kippen-drafje.

Hij loopt op een pruikenmakers-drafje.Ga naar voetnoot1

Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken.Ga naar voetnoot2

Drager.

Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalf hoorndragers. (Zie compeer.)

De eene ezel heet altijd den anderen eenen lastdrager.Ga naar voetnoot3

De wijsheid van een' boer, De schoonheid van een hoer En zakkedragers kracht: 't Is al niet veel geacht. (Zie boer.)

Een zakkedrager, die in kolen werkt, behoeft den schoorsteen veger zijne zwartheid niet te verwijten.

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. (Zie bosch.)

Het is een korfdrager.Ga naar voetnoot4

[Dat is: het is een verklikker, een aanbrenger. Hij draagt het kwade van zijne naasten in zijnen korf rond.]

Hij is een horendrager.Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: hij is de man van de echtbreekster. Men steekt hem daarom hoornen op, opdat hij boven andere mannen zou uitsteken. Zie verder tuinman omtrent het beeld van den koekock, en v. eijk over eene vermoedelijke afleiding van dit spreekwoord.]

Men moet den zak naar den drager maken.Ga naar voetnoot6

Zoo smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het ten minste met een' kolendrager. (Zie ambacht.)

Dragonder.

Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder).Ga naar voetnoot7

Dragt.

De zeilen staan ter dragt.Ga naar voetnoot8

Eene vleijende tong is gelijk eene slak, die niet dan vuile dragt nalaat.Ga naar voetnoot9

Hij heeft eene dragt slagen voor zijn uitzet gekregen.

Drank.

Als de drank komt, zijn de eeden uit.Ga naar voetnoot10

Als de ziekte in merg en bloed is, komt de drank te kort. (Zie bloed.)

Als hij sterft, slaat de drank af.

Als wij ziek zijn, wil de geheele wereld ons een drankje koken.

Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen' sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. (Zie bacchus.)

De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker, en hij lag tot over zijne ooren in het slijk.Ga naar voetnoot11

Die keeldrank zal u deeg doen. (Zie deeg.)

Eenen drank na den dood bereiden. (Zie dood.)

Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken.Ga naar voetnoot12

Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie bier.)

Geen dorst wordt door den drank gebluscht: Hoe meerder drank, hoe meerder lust. (Zie dorst.)

Gestolen drank is zoet.Ga naar voetnoot13

Goede drank verdrijft kwade gedachten.Ga naar voetnoot14

Het is een apothekers-drankje. (Zie apotheker.)

Het is een bitter drankje.

Het is een zwakke drank, daar niemand door in verheuging komt.Ga naar voetnoot15

Het is profeten-drank.Ga naar voetnoot16

[De profeten waren, uithoofde van hun ambt, aan eene eenvoudige levenswijze onderworpen. Wijn en sterke dranken dronken zij niet. Door profeten-drank wordt dus water verstaan.]

Hij is over zijn theewater (ook wel: bier, of: drank). (Zie bier.)

Laat u drank en eten geven, Niet uit lust, maar om te leven.Ga naar voetnoot17

Men kan den drank wel uit zijn bakhuis tappen. (Zie bakhuis.)

Vele zwijnen maken dunnen drank.

Water in wijn is een goede drank in den zomer.

Wilt gij niet vroeg gedolven zijn, Neem spijs en drank als medicijn.Ga naar voetnoot18

Zij heeft een minnedrankje ingenomen.

Draver.

Hij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart.

Dreef.

Hij is nog niet op zijne dreef.Ga naar voetnoot19

Op zijne oude doft (of: zijne oude dreef). (Zie doft.)

Dreg.

Hij ligt op dreg.Ga naar voetnoot20

Dreiger.

Dreigers vechten niet; Pogchers regten niet.Ga naar voetnoot21

Dreigers, zegt, wat je moogt; maar blijft van het lijf.Ga naar voetnoot22

Drek.

Aan de vuilste zeug komt de grootste drek toe.Ga naar voetnoot23

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie dantzig.)

Als de neus jeukt, zal men drek ruiken of wijn drinken.Ga naar voetnoot24

Als drek mest wordt, laat zij zich kruijen.

Al te voorzigtig valt in den drek.Ga naar voetnoot25

Beter van eene karos overreden dan van een' drekwagen.Ga naar voetnoot26

Daar ligt de drek, zei malle Jan, en hij smeet zijn wijf van het bed. (Zie bed.)

Daar volgt een drek na.Ga naar voetnoot27

[pagina 153]
[p. 153]

Dat is geen drek; maar de hond heeft het gek....Ga naar voetnoot1

Dat is geen kattedrek.Ga naar voetnoot2

De drek is geen sant; maar waar hij valt, daar doet hij mirakelen.Ga naar voetnoot3

De zeug vindt eer een' drek dan een stuk gouds.

De zeug ziet geen' drek aan.Ga naar voetnoot4

Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank. (Zie dank.)

Dient je de drek niet, zoo laat ze staan, zei Uilespiegel.Ga naar voetnoot5

Die zich zelven prijst, kroont zich met drek.Ga naar voetnoot6

Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen.Ga naar voetnoot7

Duivelsdrek kan men ook verzilveren.

Een drek op een spaantje.Ga naar voetnoot8

Eene rijpe peer valt ligtelijk in den drek, en wordt van de slakken gegeten.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Eigen drek stinkt niet.Ga naar voetnoot10

Elke gek Ruikt gaarne zijnen drek.Ga naar voetnoot11

Heeren-drek stinkt niet.

Het geld is maar drek; Maar die 't niet heeft, staat als een gek.

Het is heel in den drek gemengd.Ga naar voetnoot12

Het is maar drek en darmen. (Zie darm.)

Het varken droomt van een' drek.Ga naar voetnoot13

Het zal op een' drek uitkomen (of: Het heeft een' drek te beduiden).Ga naar voetnoot14

Heult iemand met een' gek, Zoo blijft hij in den drek.Ga naar voetnoot15

Hij heeft hem uit den drek geholpen.

Hij heeft profeten-drek gegeten.Ga naar voetnoot16

Hij is van de goeden gekomen: hij slacht den drek.Ga naar voetnoot17

Hij is zoo vuil, dat hij zijn' eigen' drek wel zou eten.Ga naar voetnoot18

Hij laadt het al op zijnen drekwagen.Ga naar voetnoot19

Hij slacht den drek van den sperwer: die riekt noch wel noch kwalijk.Ga naar voetnoot20

Hij slacht de strontvlieg: hij maakt veel gesnor, en valt op een' drek.Ga naar voetnoot21

Hij smeert hem den mond, en geeft hem eenen drek daarin.Ga naar voetnoot22

Hij steekt al zoo diep in den drek, als ik doe.Ga naar voetnoot23

Hij vecht tegen (of: met) een' drek.Ga naar voetnoot24

Hij wentelt zich, gelijk een varken, in zijn' eigen' drek.

Iemand tot drek verachten.Ga naar voetnoot25

Men kan geen' drek met modder afwasschen.Ga naar voetnoot26

Men kan geen' jagthoorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet.Ga naar voetnoot27

Men zoude hem met eene hand vol drek smijten.Ga naar voetnoot28

Mogt hij drek eten, hij kocht geen brood. (Zie brood.)

Schoonheid is maar drek, als de eerbaarheid verloren is.Ga naar voetnoot29

Wanneer men eene zog een gouden kleed aantrok, zoo lag zij toch midden in den drek.Ga naar voetnoot30

Werpt men iemand met slijk, hij werpt met drek weder.

Winst zoet altijd aan, al ware 't ook van een' drek.Ga naar voetnoot31

Drempel.

Dat slaat (of: klapt, ook wel: rijmt) als eene sok op een' drempel.

Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis.Ga naar voetnoot32

Het is onaangenaam bier, dat over twee drempels komt. (Zie bier.)

Het raakt deur noch drempel. (Zie deur.)

Hij gebruikt ze tusschen deur en drempel. (Zie deur.)

Hij stoot zijn' voet aan den drempel.Ga naar voetnoot33

[Dat is: hem is iets onaangenaams overkomen, en hij toont zijne gemelijkheid daarover, door grommende binnen te komen: het stooten van den voet geeft een' onaangenamen indruk. Het spreekwoord is ontleend van de bijgeloovige denkbeelden onzer vaderen, dat indien iemand den voet aan den drempel stiet, hem eenig ongeval overkomen zou. Misschien hebben zij dit van de Romeinen geërfd, althans ook bij dezen bestond dat bijgeloof.]

Hij wischt zijn' voet aan den drempel af.Ga naar voetnoot34

Huiselijke feilen moeten niet op den drempel komen.

Zijn huis heeft een' hoogen drempel.Ga naar voetnoot35

Drenkeling.

Dat is een knappe paling, zei Pier, en hij haalde een' drenkeling op.Ga naar voetnoot36

Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie dokter.)

Drenthe.

Assen ligt in Drenthe. (Zie assen.)

Drenthenaar.

Dat u de donder verschoone, zei de Drenth tegen een, die naar Donderen voer. (Zie donder.)

Dreutig.

Statig en dreutig zijn.Ga naar voetnoot37

Drie.

Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen.

Hoe is de jongste van drieën zoo zwart?Ga naar voetnoot38

[Men gebruikt dit spreekwoord in denzelfden zin als: Iemand met eene zwarte kool teekenen. Het is een regel uit een oud Driekoningenlied.]

 

Alle goede dingen bestaan in drieën. (Zie ding.)

Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt.Ga naar voetnoot39

[Dit spreekwoord wordt nooit in eenen kwaden zin gebruikt, en kan dus niet uit het

[pagina 154]
[p. 154]

scheepsstrafregt ontleend zijn, gelijk 't door v. eijk wordt voorgesteld. Of het af te leiden is van de vrijheid, aan de Friesche schippers verleend, om drie pond tabak aan boord te mogen hebben, zonder van deze impost verschuldigd te zijn, zoo als v.d. meer wil, durf ik niet beslissen. Het spreekwoord wordt gebruikt, wanneer menvoor de derde maal iets aangenaams onderneemt, of daartoe wordt aangespoord.]

Drie maken een collegie. (Zie collegie.)

Drie maken een klaverblad. (Zie blad.)

Een zwavelstok in drieën (of: vieren), en een borreltje te meer. (Zie borrel.)

Hij brengt er drie om met eene kaars, en zeven met een' kandelaar.

Hij kan een haar in drieën (of: vieren) kloven.Ga naar voetnoot1

Driedekker.

Het is een driedekker.Ga naar voetnoot2

Drieëndertig.

Het is eene mottige drieëndertig.

[Men zegt dit van eene leelijke vrouw, die zeer van de pokken geschonden is; misschien omdat de naden, al slangsgewijze, als drieën (33), haar door het aangezigt loopen.]

Driegulden.

Gerande drieguldens zijn de beste vrienden.Ga naar voetnoot3

Het is net zoo goed, alsof hij met zijne eigene drieguldens door de ruiten gooit.

Driemaster.

Een driemaster wordt niet op éénen dag gebouwd. (Zie dag.)

Dries.

Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie.Ga naar voetnoot4

Het is een kouwelijke Dries.

Het lijkt wel verloren arbeid, zei gekke Dries, en hij wilde de zee leêg scheppen. (Zie arbeid.)

Ik ben kortademig, hoe kom ik de ladder op, zei kromhakige Dries, en hij moest hangen. (Zie adem.)

Ik zal mijne moêr wel t' huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie arm.)

In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naar een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water.Ga naar voetnoot5

Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene luis voor in de plaats.Ga naar voetnoot6

Wat ben ik gaauw ter pen, zei lamme Dries, en hij had een half uur noodig, om eene letter te schrijven.Ga naar voetnoot7

Driesprong.

Men zou haar op een' driesprong zetten, om jonge nikkers te vangen.

Driestal.

Men zal hem kroonen met een' driestal.Ga naar voetnoot8

Drift.

Het is een breidel voor zijne drift. (Zie breidel.)

Welk eene kippendrift!Ga naar voetnoot9

Drijfrad.

Hij was het drijfrad van alles.

Drijver.

De ezel en de drijver denken niet eveneens.Ga naar voetnoot10

Het is een dwarsdrijver (of: dwarspaal).Ga naar voetnoot11

Het is een regte duiven-drijver.Ga naar voetnoot12

Zeven dingen peinst de ezel, en de ezeldrijver acht. (Zie ding.)

Dril.

Zij is gaarne op den dril.Ga naar voetnoot13

Drilbil.

Dat zei jufvrouw Drilbil ook, toen ze het met die van Amersfoort glijën liet. (Zie amersfoort.)

Drinken.

Bij gebrek van drinken krijgen de hoenders de pip.

Men moet toch maken, dat de menschen eten en drinken hebben.

[Bij buitengewone drukte, moeten de loopende zaken toch haren gewonen gang gaan.]

Droefheid.

Alle mans droefheid en blijdschap komt niet op éénen dag. (Zie blijdschap.)

Behoeftigheid maakt droefheid. (Zie behoefte.)

De liefde baart droefheid.Ga naar voetnoot14

De treurige bemint al de beelden, die aan zijne droefheid voedsel geven. (Zie beeld.)

Droefheid verzacht het hart.

Groote droefheid staat verbaasd, Daar de kleine krijt en raast.

Hetgeen de tijd in droefheid doet, Doe gij dat met een wijs gemoed.Ga naar voetnoot15

Het is natuurlijk, dat men in droefheid weent, en in vreugde lacht.

Het is wel besteed, dat zij droefheid hebben, die ze met hun eigen geld koopen.

Het verzamelt wel met vreugde, dat met droefheid scheidt.Ga naar voetnoot16

Droes.

Daar hangt de gierige droes uit.Ga naar voetnoot17

Daar zou de droes meê spelen (of: Dat zou de droes doen).Ga naar voetnoot18

Dat is de cousin van den droes, zei Goris, en hij zag een' zwart. (Zie cousin.)

De droes zal hem halen.Ga naar voetnoot19

De kale droes is overal.Ga naar voetnoot20

Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. (Zie devotie.)

Die zich den droes op den hals gehaald heeft (of: Die den droes aan boord heeft), moet hem werk geven. (Zie boord.)

Er is geen droes in de hel, die zoo heet.Ga naar voetnoot21

Heeft de droes het paard, hij neme ook den toom daarbij.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Het is een slecht rot, daar de droes de beste is.Ga naar voetnoot23

Het is een sterke (of: rouwelijke) droes.Ga naar voetnoot24

Hij is erbij, eer de droes zijne schoenen aanheeft.Ga naar voetnoot25

[pagina 155]
[p. 155]

Hij moet wel een' langen lepel hebben, die met den droes pap zal kunnen eten.Ga naar voetnoot1

Hij ziet den droes in zijn rekenboek.

Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis.Ga naar voetnoot2

Is er ongeluk of kwade maar, Dan heb ik den droes tot een Nieuwjaar.Ga naar voetnoot3

Of gij den droes al mogt, wie zou hem u koken?Ga naar voetnoot4

Rijdt u de droes?Ga naar voetnoot5

Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Voor een lief meisje zou men den droes zelfs onder de oogen zien.

Droesem.

Droesem is nog goede wijn, zoo die van eene lieve hand voortkomt.

Geen wijn zonder droesem.Ga naar voetnoot7

Drol.

Het is eene grappige ziel (ook wel: een grappige duivel): de drollen hangen zijn gat uit.

Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei Jochem, en hij zag ronde drollen.Ga naar voetnoot8

Drollig.

Hoe drolliger, hoe beter.Ga naar voetnoot9

Drommel.

Alles met maten, zei de drommel, en hij hing een' bandelier om. (Zie bandelier.)

Als de drommels eene conscientie hebben, is 't een teeken, dat er vrome luî in de hel zijn. (Zie conscientie.)

Brandnetels is zuiver kruid, zei de drommel, want daar veegt niemand zijn gat aan.Ga naar voetnoot10

Daar heeft de drommel zich dood aan gedanst (of: aan gezongen, ook wel: op geloerd).Ga naar voetnoot11

Daar mag de drommel uit wijs worden.

Dan rijdt de drommel op een' ezel door het land.

Dat gaat op een drommels doodje af. (Zie dood.)

Dat is een leven van de andere wereld (of: van den drommel).Ga naar voetnoot12

Dat is gruis van den drommel: het bakt niet.

Dat mag de drommel doen (of: weten).

Dat mag den drommel verdrieten.

De adel moet eenen boog hebben, al zou de drommel de pees spannen. (Zie adel.)

De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leêg gezopen.Ga naar voetnoot13

De drommel mogt zoo tappen, zei Lijs, en het vat was leêg.Ga naar voetnoot14

De drommel zal hem een rokje naaijen.Ga naar voetnoot15

De vrijsters hebben eenen zin; Maar de weduwen hebben den drommel in.Ga naar voetnoot16

Gelijk bij gelijk, zei de drommel.

Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den muur.Ga naar voetnoot17

Het gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf.Ga naar voetnoot18

Het is, alsof hij daar een' hond (of: den drommel) had zien geeselen.Ga naar voetnoot19

Hij denkt, dat de drommel hem niet wijs genoeg is.

Hij gaat bij den drommel (of: beul) te biecht. (Zie beul.)

Hij geeft om den drommel noch zijne moêr.

Hij grijnst als een jonge drommel tegen den dageraad. (Zie dageraad.)

Hij is den drommel te leep af.

Hij is zoo mild als de drommel goed arms. (Zie arme.)

Hij lijkt zoo wel naar een' advocaat, als de drommel naar een' kaasboer. (Zie advocaat.)

Hij plukhaart met den drommel.Ga naar voetnoot20

Hij slacht Sulleman, die van den drommel geen kwaad wist.

Hij vreest voor drommel noch dood. (Zie dood.)

Hij ziet zoo onnoozel als (of: Hij slacht) Hansje van Naarden, die door zijn onnoozel zien den drommel bedroog (of: bepraten zou).Ga naar voetnoot21

Hij ziet zoo scheets, of de drommel rood melizoen in zijn gat blies.Ga naar voetnoot22

Hij is zoo wreed, of hij den drommel te koop had.Ga naar voetnoot23

Hij zou den drommel om geld dienen.Ga naar voetnoot24

Hoe kwam de drommel aan den paap? - hij zocht hem, daar hij was.

Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil.Ga naar voetnoot25

Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommel loopen. (Zie achterste.)

Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Loop voor den drommel, zei de paap, dan besch.. je het altaar niet. (Zie altaar.)

Men weet nooit, waar de drommel een schurk is.

Non semper oleum, zei de drommel, en hij sch ... in de lamp.Ga naar voetnoot27

Op een drommels doodje ontloopen. (Zie dood.)

Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tusschen.Ga naar voetnoot28

[Dat wil zeggen: waar beide echtgenooten niet van hetzelfde geloof zijn, daar geeft zulks zoo veelvuldige verdeeldheid, dat het huwelijksleven een helleleven wordt. Ik acht, dat het

[pagina 156]
[p. 156]

spreekwoord niet zeer oud is, gelijk men wel eens heeft gemeend, daar verscheidene verzamelingen van spreekwoorden, waarin het zoo bijzonder zou passen, hadde het bestaan, het niet opnemen.]

Twee Grieten en ééne Anne, Kunnen den drommel uit de hel bannen. (Zie anna.)

Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[‘Wie zou vermoeden,’ vraagt lublink, ‘dat dit spreekwoord zijn' oorsprong was verschuldigd aan een oud Engelsch tooneelspel, getiteld: David en Abigaël, alwaar de duivel, die in hetzelve eene soort van Arlequin verbeeldt, onder het scheren van een varken, dat geweldig schreeuwt, de aanmerking maakt: Here 's a great cry, and but a little wool?’ 't Zou kunnen zijn, dat dit Engelsch product de oorsprong van ons spreekwoord is; doch dan dient het geschreven te zijn vóór 1549, daar een werk van dat jaar, blijkens de aanteekeningen, het spreekwoord aldus opneemt: Groot gherucht ende luttel wolle.]

Wat drommel zal hij al uit zijn gat douwen: hij zou mij mijne bestemoêr wel doen loochenen. (Zie bestemoeder.)

Wat koddige concepten, zei de drommel, en hij las in een misboek. (Zie boek.)

Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. (Zie besje.)

Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' naam niet komen. (Zie baksje.)

Zie daar al den drommel!

Dronk.

Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. (Zie alikruik.)

Dat is een koeijendronk.Ga naar voetnoot2

Dronken drinken is geene zonde.Ga naar voetnoot3

[Een spreekwoord, dat door dronkaards ter hunner verschooning wordt bijgebragt; doch ten onregte: het drinken van een' dronk dient, om den dorst te lesschen, en dat is geene zonde.]

Een dronk is een' zit waard.

[Dat is: ga zitten, dengenen toegevoegd, die geen glaasje op de valreep, maar een kopje koffij nemen, alvorens te vertrekken.]

Een lonk, een sprong, een dronk-Elk is eene vonk.Ga naar voetnoot4

[Wanneer men verleidelijke middelen bezigt, om eene liefdevonk te doen ontstaan.]

Eet ge een ei, zoo doe een' dronk; Eet ge een appel, doe een' sprong. (Zie appel.)

Veel dronkjes, veel smaakjes.Ga naar voetnoot5

Dronkaard.

Als de dronkaard valt, moet hij het den wijn niet wijten.Ga naar voetnoot6

Als de weiman is koud en nat, En de dronkaard vol en zat, Heeft de weiman nog een' beet, Daar de dronkaard niet van weet. (Zie beet.)

Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen.

Die des morgens gaat bij zulk een' apotheker, Is des avonds dronken: dat is zeker. (Zie apotheker.)

Een dronkaard heeft nog ééns genoeg, een snoeper nimmer.

Een dronkaard is zich zelven niet.Ga naar voetnoot7

Een dronkaard kan somtijds te regt komen, een dobbelaar nimmer. (Zie dobbelaar.)

Een dronkaard zal zelden bedijen.

Het is dronkenmans getij.Ga naar voetnoot8

Het is een dronkenmans dag. (Zie dag.)

Hij hield een dronkenmans gebed.Ga naar voetnoot9

[Dat is: hij telt zijn klein geld na. Men zegt in denzelfden zin: Hij doet een blindemans gebed en Hij doet een bedelaars gebed.]

Hij is nog niet dronken, die, liggende in het wagenspoor, een been kan opsteken. (Zie beenen.)

Komen de Maartsche buijen aan, Let dan op de dronkaards: ze gaan. (Zie bui.)

Men vindt meer oude dronkaards dan oude dokters. (Zie dokter.)

Voermans ontbijt, dronkaards paternoster.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

[Waarmede de voerman zijn werk aanvangt, dat is des dronkaards geheele eigenheid: 't is een borrel.]

Vroeg te wijn, vroeg bedorven; Vroeg dronkaard, vroeg gestorven.Ga naar voetnoot11

Wat de nuchtere denkt, dat spreekt de dronkaard.

Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen (ook wel: Wat men dronken doet, moet men nuchteren boeten (of: ontgelden)).Ga naar voetnoot12

Dronkenschap.

Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen. (Zie drek.)

Dronkenschap is zonde, schade en schande.Ga naar voetnoot13

Van dronkenschap zijn er meer bedorven, Dan menschen onder 't zwaard gestorven.Ga naar voetnoot14

Droog.

Het is genoegelijk, te zien regenen, als men op het drooge is.Ga naar voetnoot15

Hij heeft zijne koetjes (of: schaapjes) op het drooge.Ga naar voetnoot16

Hij mag zijn natje en droogje wel; maar niet boven den neus.Ga naar voetnoot17

Hij zit (of: staat) op het drooge.Ga naar voetnoot18

Hij zit op een droogje.

Zijne schepen op het drooge hebben.Ga naar voetnoot19

[De twijfeling, of dit een spreekwoord is, schijnt later te zijn weggenomen, ofschoon schepen wel van schapen genomen zal zijn. In

[pagina 157]
[p. 157]

den tijd van winschooten schijnt het nog niet algemeen als spreekwoord bekend te zijn geweest, daar men tweemaal bij hem vindt: ‘hij heeft sijn Schaapjeus op het drooge,’ en hij anders veel eer van ‘Scheepjens’ zou gesproken hebben.]

Droogte.

Ik verlies gaarne geld voor droogte.Ga naar voetnoot1

Na groote droogte komt groote regen.Ga naar voetnoot2

Wat door groote droogte vergaat, kan met nat weêr te regt komen; wat door nat vergaat, is verloren.

Droom.

Altijd den ouden droom.Ga naar voetnoot3

Dat is een droombeeld. (Zie beeld.)

De mensch is een droom gelijk.

Droomen zijn bedrog: K ... je in je bed, je vindt het 's morgens nog. (Zie bed.)

Een droom is even waar, Als hij was voor honderd jaar.Ga naar voetnoot4

Een zot mensch droomt zotte droomen.Ga naar voetnoot5

Het is, alsof het een droom geweest is.Ga naar voetnoot6

Het is een oude wijven droom.Ga naar voetnoot7

Het leven is een droom.

Het zijn heeremans droomen.Ga naar voetnoot8

Het zijn niet dan droomen, die hij voortbrengt.Ga naar voetnoot9

Hij heeft slechts een' schoonen droom gehad.

Ik zal u uit den droom helpen.Ga naar voetnoot10

[Dat wil zeggen: ik zal u opheldering geven, u de zaak verklaren, uwe onzekerheid wegnemen, u geruststellen. Zoo deed jozef, door Gods hulp, voor den overste der schenkers (Gen. xl: 12 en 13), voor den overste der bakkers (Gen. xl: 18 en 19) en voor farao (Gen. xli: 25-36). En daniël hielp, door God voorgelicht, nebucadnezar tweemaal uit den droom (Dan. ii:27-45 en iv:19-27).]

Men zegt: droomen beduiden niets. Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Oude moeijen Doen 't goed groeijen; Maar oude oomen Zijn maar droomen.Ga naar voetnoot12

Van droomen te spreken is wakende lieden werk.Ga naar voetnoot13

Waag u nimmer in den droom Onder eenen notenboom. (Zie boom.)

Droomer.

Daar hebt ge Jozef den droomer.

[Dat wil zeggen: 't is een onnoozele bloed. Ten onregte worden hier de droomen van jozefs tijd met onze tegenwoordige droomen vergeleken.]

Het is een regte droomer (of: Hij droomt, daar hij gaat).Ga naar voetnoot14

Wakkere lieden zijn geene droomers.Ga naar voetnoot15

Drop.

Is het geen sop, Zoo is het drop.

Zij heeft den drop in de borst. (Zie borst.)

Druif.

Als er druiven zijn en vijgen, Moet men winterkleeders krijgen.

De aar in de schoof, De druif in het loof. (Zie aar.)

De druif geeft geen sop, dan geperst of gebeten zijnde.

De druiven zijn nog niet rijp.

De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij.Ga naar voetnoot16

De eene druif, die de andere aanraakt, maakt ook de andere rijp.

Eéne aangestoken druif kan een' geheelen tros bederven.Ga naar voetnoot17

Hij doet als de vos met de druiven.

Hij zou het zoo klaar zeggen, of hij de druif in den mond had.

Men kan er de druif uit proeven.

Men moet geene druiven van doornen willen lezen. (Zie doorn.)

Waar de struisvogel zich ophoudt, daar groeijen geene druiven.

Druil.

Hij doet het met een' druil.Ga naar voetnoot18

Druit.

Het is een huis-druit.Ga naar voetnoot19

[Druit was oudtijds voor vrijer, doch ook in meer algemeenen, en wel eens in ongunstigen zin gebruikelijk.]

Druk.

Al had Jan Splinter dat geluk, Daar blijft er menig in den druk.Ga naar voetnoot20

Al is de vrome in druk, Het strekt hem tot geluk.

Des werelds blijdschap scheidt met druk. (Zie blijdschap.)

Door des eenen ongeluk Komt een ander uit den druk.Ga naar voetnoot21

Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn. (Zie dag.)

Finis is goed voor een' armen bloed, die in druk en pijn is. (Zie bloed.)

Geen geluk Zonder druk.Ga naar voetnoot22

Geluk Baart druk.Ga naar voetnoot23

Geluk Komt na den druk.Ga naar voetnoot24

Het ijzren juk Baart enkel druk.Ga naar voetnoot25

Hij wil vrij zijn van kleinen druk, Maar valt in grooter ongeluk.Ga naar voetnoot26

Of druk of vreugd komt zelden alleen.Ga naar voetnoot27

Verborgen druk is onlijdelijk.Ga naar voetnoot28

Voorzigtigheid in druk Is moeder van 't geluk.Ga naar voetnoot29

Vreugd voedt de jeugd; druk kort het leven.Ga naar voetnoot30

Drukker.

Het is een kleine lendedrukker.Ga naar voetnoot31 (Zie de Bijlage.)

Drukte.

Drukte en geen werk.

Druppel.

Aan elk haar hangt een druppel zweet.Ga naar voetnoot32

Als het elders regent, valt hier ook wel een druppel.

[pagina 158]
[p. 158]

Dat valt als een druppel water op eene gloeijende plaat.

De geestelijke heeren loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als het op anderen slagen regent.

Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus. (Zie deksel.)

Die zich voor de druppels kan wachten, is vrij van nat te worden, ten ware hij in de gracht liep.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord bevat eene toespeling op het leven van den dronkaard.]

Een drop voor 't opdrogen, kan geen kwaad.

[Dit is een spreekwoord, dat bij de liefhebbers van jenever t'huis hoort.]

Het is water (ook wel: een druppel) in de zee.Ga naar voetnoot2

Het laatste dropje heeft het hem gedaan.

[Door dit nl. is de man dronken geworden.]

Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen. (Zie aarde.)

Hij houdt veel van den drop.Ga naar voetnoot3

[Zoo spreekt de eene likkebroêr van den anderen.]

Hij lust graag een dropje.

Hij staat wel uit den regen, maar niet uit den drop.Ga naar voetnoot4

Hij verdrinkt zich zelven in een' druppel water.Ga naar voetnoot5

Hij zit onder den drop.

Iemand in de druppen laten.Ga naar voetnoot6

Kon hij hem met een' druppel (of: lepel) water verdrinken, hij zou er geen' emmer vol voor gebruiken.Ga naar voetnoot7

Och, geef mij nog een druppeltje, strak zal ik het niet lusten, zei Arie Hangebast, en hij stond klaar, om van de ladder gestooten te worden. (Zie arie hangebast.)

Somtijds sop, Somtijds drop.Ga naar voetnoot8

Tusschen de druppelen door.Ga naar voetnoot9

Van den regen in den drop.Ga naar voetnoot10

Zij gelijken malkander als twee druppelen waters.Ga naar voetnoot11

Zij weten er den laatsten druppel wel uit te halen.

Dubbeltje.

Alles komt te regt, behalve de potloodjes en verzopen dubbeltjes.

Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in eenen hoop met dubbeltjes.Ga naar voetnoot12

Dan beginnen de dubbeltjes op stelten te springen.

Dat gaat goed, zei Maaitje van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbeltje toe.Ga naar voetnoot13

Dat is een stuivertje (of: dubbeltje) op zijn' kant.

[Het is niet waarschijnlijk, dat men zijn oogmerk bereikt: men zet niet gemakkelijk een stuivertje (of: dubbeltje) op zijn' kant.]

Die tot een' stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje.

Een dubbeltje op het zand zetten.

[Dat is: er een' borrel voor drinken; en zoo raakt men 't kwijt, gelijk het in het zand verloren raakt.]

Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (of: Jut bij Jennefeem), het paar een dubbeltje.Ga naar voetnoot14

Gij zijt lief; maar statendubbeltjes zijn nog beter.

Het geld valt wonderlijk, zei losse Dirk; hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie brug.)

Het komt te regt, beter dan verzopen dubbeltjes: of men moet de dochter van den kastelein trouwen. (Zie dochter.)

Hij is overal als de kwade dubbeltjes (of: duiten).Ga naar voetnoot15

Hij is zoo beschaamd als een bedelaar voor een dubbeltje. (Zie bedelaar.)

Hij is zoo goed (of: rond) als een dubbeltje.Ga naar voetnoot16

Hij loert op de dubbeltjes.

Hij spouwt dubbeltjes.Ga naar voetnoot17

[Dit is eene beschimping van de drooge keel. De nathalzen weten hunne dubbeltjes wel anders te gebruiken.]

Hij weet wel, dat de dubbeltjes raar zijn.

Keer eerst uw dubbeltje nog eens om.Ga naar voetnoot18

Men weet niet, hoe een dubbeltje rollen kan.Ga naar voetnoot19

Rijkdom en een dubbeltje kennen elkander.

[Keert ge eerst uw dubbeltje nog eens om, alvorens het uit te geven, dan komt ge tot rijkdom; daarom kennen rijkdom en een dubbeltje elkander.]

Duc d'Alva.

Hij is zoo paapsch als duc d'Alfs hond: die at vleesch in de vasten.Ga naar voetnoot20

[Men bezigt dit, wanneer iemand niet vast staat in zijn geloof. Het spreekwoord stelt duc d'alfs hond, die natuurlijk alle beentjes afkloof, welke hij kon magtig worden, of het in de vasten was of niet, tegenover zijn' meester, die voorgaf zeer aan zijn geloof gehecht te zijn.]

Zij zullen het er beter uithalen dan duc d'Alf den tienden penning.

[Duc d'alf haalde er dien niet uit, ofschoon hij het ten strengste had voorgenomen. Toen de winkeliers te Brussel weigerden te verkoopen, omdat zij den tienden penning niet wilden betalen, had alva de stroppen gereed, om hen in hunne deuren op te hangen. Doch als hij zijn bloeddorstig voornemen ten uitvoer wilde leggen, krijgt hij berigt van de inneming van den Briel:

Op den eersten April

Verloor Alva den Bril.

Dit wekte zooveel onrust, dat hij van zijn plan voor den oogenblik afzag, en later is het er niet toe gekomen: de Nederlanders hebben alles opgeofferd, om den tienden penning niet te betalen. Het spreekwoord wordt gebezigd, wanneer men zich vooraf van den goeden uitslag eener onderneming overtuigd houdt.]

[pagina 159]
[p. 159]

Duif.

Blaauwe duiven krijgen blaauwe jongen.Ga naar voetnoot1

Dat verschilt zooveel als een havik van eene duif.

De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Der duiven te drinken geven.Ga naar voetnoot3

Die boonen heeft, zal wel duiven lokken, zei de kogchel, en hij had er twee op stok. (Zie boon.)

Die tijding komt per duif.

Die zich als een kieken of eene duif aanstelt, zal vroeg of laat van den havik weggerukt en verslonden worden.

Die zijn vee met boonen voedt, Hoeft geen' duivenmest of roet. (Zie boon.)

Een arend brengt geene duiven voort. (Zie arend.)

Een duiven-dans dreunt niet. (Zie dans.)

Eene blinde duif vindt wel eens eene boon. (Zie boon.)

Gebraden duiven vliegen niet in de lucht.Ga naar voetnoot4

Hebt gij nooit eene duif over de kerk zien vliegen?Ga naar voetnoot5

Het is een duifje zonder gal.Ga naar voetnoot6

Het is een duiven- (of: hoender-) melker.Ga naar voetnoot7

[Een melker is iemand, die melk verzamelt; dat geeft voordeel, waarom men het toepast op woekeraars. Ofschoon een duiven- of hoendermelker eigentlijk iemand is, die duiven of hoenders houdt, om ze te verkoopen: de duiven of hoenders geven geen melk; van daar, dat men door deze melkers spreekwoordelijk menschen verstaat, die uitzuigen: die nog voordeelen weten te vinden, waar ze eigentlijk niet te vinden zijn. Is deze zienswijze juist, dan kan tuinmans verklaring niet dienen en nog veel minder de wonderlijke uitlegging van van eijk.]

Het is eene onnozele duif.Ga naar voetnoot8

Het is een fraai ding, met ééne boon twee duiven te vangen. (Zie boon.)

Het is een regte duiven-drijver. (Zie drijver.)

Het is zoo graauw (of: grijs) als eene duif.Ga naar voetnoot9

Het is zoo groot als een duivenei.

Het is zoo klaar niet, alsof eene duif het gelezen had.Ga naar voetnoot10

Het is zoo zuiver als eene duif, die de pokken heeft.Ga naar voetnoot11

Het woud is voor den wolf, de til voor de duif.

Hij bidt, dat de duiven van het dak afvliegen. (Zie dak.)

Hij heeft onder zijne duiven geschoten.Ga naar voetnoot12

Hij houdt duiven op zolder.Ga naar voetnoot13

Hij is zoo mak als eene duif.

Hij slacht de duiven, die de witte kooijen beminnen, daar men kennepzaad strooit.

Hij slacht de makke duiven: die blijven ook op het hok zitten.

Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte.

Ik behoor in dit nest evenmin t' huis, als eene duif in het gierennest.

Kraaijen en duiven vliegen nooit zamen.Ga naar voetnoot14

Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. (Zie arend.)

Men kan van eene duif geen' sperwer maken.

Men ziet aan de veren wel, dat een kerkuil geene duif is.

Van kraaijen en duiven klappen.Ga naar voetnoot15

Van zulke haviken zijn geene duiven te kweeken.

Waar duiven zijn, vliegen duiven toe.

Wie zijn geld wil zien verstuiven, Moet rooken tabak en koopen duiven.

Wie zijn huis zuiver wil houden, zette daar geen paap of duif in.Ga naar voetnoot16

Zij is eene huishen (huisduif, of: huismusch).Ga naar voetnoot17

Zijt voorzigtig gelijk de slang, en eenvoudig gelijk de duive.Ga naar voetnoot18

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. x: 16.]

Zoo wreed als eene duif met een kuifje.

Duig.

De duigen uit het vat halen.Ga naar voetnoot19

Het is een werkende most, die van hoepels en duigen meester wordt.

Het valt in duigen.Ga naar voetnoot20

Hij gooit (of: smijt) het in duigen.

Nog beter te buigen Dan te vallen in duigen.Ga naar voetnoot21

Wat heeft de kuiper een duigen op zolder!

Duim.

Als hij een' vinger of duim in het lid zal zetten, dan maakt hij, dat er een elleboog kraakt.

Daar is schuif voor den duim.Ga naar voetnoot22

Dat gaat op het duimpje af.

Dat kallen gaat op (of: onder) den duim.Ga naar voetnoot23

[Dat wil zeggen: in 't geheim. Men bedekt zijne daden met den duim.]

Dat zuigt gij uit uw' eigen' duim (of: uit uwe eigene vingers) niet.Ga naar voetnoot24

De beste smid slaat wel eens op zijn' duim.Ga naar voetnoot25

Den duim roeren.Ga naar voetnoot26

[Voor onbedachtzaam spreken, en daardoor ligtelijk oorzaak tot verkeerde voorstellingen geven.]

De woorden groeijen uit den nagel van den duim niet, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken.Ga naar voetnoot27

Die uit zijn duimpje een ding kan merken, Is de beste astroloog boven alle klerken. (Zie astroloog.)

Die zijnen duim in zijn' aars wil brken, kwetst zich zelven. (Zie aars.)

[pagina 160]
[p. 160]

Door zijn duimpje een ding zien. (Zie ding.)

Duimpje op!Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: spreek de opregte waarheid, ik vertrouw u niet te veel. Den duim op te steken staat gelijk met het doen van eenen eed.]

Geeft men hem den duim; dan wil hij er de vingers nog bij hebben.

Het is een duimdraaijer. (Zie draaijer.)

Hij draait de wereld op zijn duimpje.Ga naar voetnoot2

Hij draait het spel op den duim.Ga naar voetnoot3

Hij heeft den duim in de hand.Ga naar voetnoot4

Hij heeft er den duim op.Ga naar voetnoot5

Hij heeft (of: houdt) hem onder den duim.Ga naar voetnoot6

Hij is goed van duimkruid voorzien.

Hij is vinger naast den duim.Ga naar voetnoot7

Hij kan op zijn' duim fluiten.Ga naar voetnoot8

Hij kent (weet, of: heeft) het op zijn duimpje.Ga naar voetnoot9

Hij zal daar nog met vinger en duim aan likken.Ga naar voetnoot10

Houd je handen t'huis, of men klopt je op de knokkels (of: op den duim, ook wel: op de vingers).Ga naar voetnoot11

Iemand bij den duim hebben (of: houden).Ga naar voetnoot12

Iemand den duim aanduwen.Ga naar voetnoot13

Iemand den duim (of: de handen) kussen.Ga naar voetnoot14

Krijg ik uwen duim of vinger in den mond, ik beloof u: ik zal ze bijten.Ga naar voetnoot15

Lik vinger, lik duim.

Men kan het tasten met vinger en duim.Ga naar voetnoot16

Men moet den duim op het zundgat houden.

Men zou het hem met duim en vinger instampen.Ga naar voetnoot17

Ongelukken zijn kwade kansen, al zou men zijn' duim maar in het bed breken met vlooijen knippen. (Zie bed.)

Onttrek uw' duim, eer de klink valt.

Roer den duim bij uws gelijke.Ga naar voetnoot18

Wissewasjes, zei besje, flikflooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. (Zie besje.)

Ze rieken naar duimkruid, als eene koe naar muskaat.

 

De klink valt op den duim.Ga naar voetnoot19

[Men bezigt dit bij een onverwacht sterven.]

 

Die drie duim wast in waardigheid, Schiet drie el in hoovaardigheid.Ga naar voetnoot20

Een duim breed breekt geen vierkant.

Het scheelt een' duim breed.Ga naar voetnoot21

Hij bezit geen' duim breed gronds.

Hij gaârt daar een' duim dik spek over.Ga naar voetnoot22

Hij weet te meten: eene luis op een' duim breed na.Ga naar voetnoot23

Hij zou wel klappen, als men de duimschroeven maar eens wat aanzette.

Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zei de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. (Zie bestemoeder.)

Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit zijn achterste. (Zie achterste.)

Duin.

De wouwen vliegen zoo hoog (of: hoog boven de duinen).

[Het wenschen heeft geen einde: de een zou dit wel willen, een tweede weder wat anders. Door dit spreekwoord geeft men antwoord op het gezegde: ik wou, voor ik wilde, en drukt daarmede uit, dat die wenschen niet vervuld zullen worden.]

Het is beter, van een duin de schipbreuk te aanschouwen, dan op eene plank te drijven, op hoop van aan land te komen.

Het is eene degelijke voedster: zij dient wel in duin.Ga naar voetnoot24

Hij gaat in grasduinen.Ga naar voetnoot25

Hij hokt met de konijntjes in het duin.

Hij zoekt zand in de duinen.Ga naar voetnoot26

Ik verzuip, riep Teeuwes, en hij rolde van een duin af.Ga naar voetnoot27

Wie raakt er op een duin, zonder met de billen om hoog te liggen? (Zie bil.)

Duinkerken.

Van Duinkerken ter haring varen.Ga naar voetnoot28

[Dat is: in zijne onderneming met kracht en gewld belet worden. De Duinkerker kapers hadden geruimen tijd, door hunne rooverijen, de zee onveilig gemaakt. De Staten onzes lands meenden daarom, niet verpligt te zijn, het gewone oorlogsregt op deze kapers toe te passen, en allen, die men gevangen nam, werden zonder genade opgehangen. Van 1579 af, was men op deze wijze voortgegaan, zonder dat de kapers waren bedwongen. In 1597 besloot men, nog krachtdadiger te handelen. Vele Duinkerkers sneuvelden met de wapenen in de hand, nog grooter getal werd oogenblikkelijk opgehangen, en niemand werd gespaard. Maar wel verre, dat de Duinkerkers zich onderwierpen, of hunne zeerooverijen een einde namen, wreekten zij zich op de weêrlooze haringbuizen, en behandelden zij de gevangen visschers allerwreedaardigst. Deze werden aan hunne schepen vastgenageld, welke schepen zij dan in den grond boorden of in brand staken. Die wreedheid werd hun daarna door de Nederlanders weder duur betaald gezet; totdat de Duinkerkers eindelijk voor de overmagt moesten bukken.]

Duins.

Die aan het stuur zit, moet geen onbevaren man zijn, die nooit buiten Duins geweest is: hij moet ter dege weten, waar Oost en West ligt.

[Dit spreekwoord ziet op onze dappere zee-

[pagina 161]
[p. 161]

lieden in de strijden tegen de Engelschen, en in het onder konvooi nemen onzer Oost- en West-Indische koopvaardijschepen, - en wordt toegepast op hen, die aan het roer van staat zitten, bepaaldelijk op onze stadhouders.]

Duister.

Al ligt de waarheid in het duister, zij komt toch aan den dag. (Zie dag.)

De dwaas bemerkt het niet, Dat God ons in het duister ziet.

Die zich niet wel gedraagt, zoekt de duisternis.

Een blind man kan dat zoowel in 't duister zien als zonder licht.

Het goud komt uit de duisternis, het woont in de duisternis, en het voert menigeen naar de duisternis.

Het is eene bloem, die in het duister bloeit. (Zie bloem.)

Het is eene dikke duisternis.Ga naar voetnoot1

Het is eene Egyptische duisternis.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord ziet op de negende der Egyptische plagen: zie Exod. x: 21-23.]

Het is kwaad, bij duister eene speld te vinden.Ga naar voetnoot3

Het licht schijnt in de duisternis.Ga naar voetnoot4

[Dit spreekwoord is oorspronkelijk uit Joh. i:5.]

Het moet duister zijn, daar hij dwalen zal.Ga naar voetnoot5

Licht of duister scheelt veel.Ga naar voetnoot6

Of schoon of leelijk van persoon, In 't duister is 't al even schoon.

Oud geld en jonge vrouwen - Wilt die vrij in 't duister houën.Ga naar voetnoot7

Wie in het duister eer zoekt, zal die in den lichten dag weder verliezen. (Zie dag.)

Zij fladderwieken in het wilde rond als vleêrmuizen in de duisternis.

Duit.

Cecilia! pas je duiten. (Zie cecilia.)

Dat is leelijk (of: bitter) goed: - geef mij nog voor een oordje (of: vier duitjes).Ga naar voetnoot8

Die een' duit versmaadt, is den gulden niet waard.Ga naar voetnoot9

Die geboren is onder eene duit-planeet, zal nimmer meester van een oordje worden.

Duiten en eene goede conscientie zijn broêrtjes en zusjes. (Zie broeder.)

Duizend stuivers! hij geeft niet veel goud voor een' duit.

Eenen duit gezocht en een oordje verloren.Ga naar voetnoot10

Een slechte bedelaar, die geen' duit missen kan. (Zie bedelaar.)

Een winkelier moet zoowel opstaan om een' duit als om een' stuiver.Ga naar voetnoot11

Ga heen, gij zijt beregt voor uwe zeven duiten.Ga naar voetnoot12

Gij maakt den jonker, en hebt penning noch duit bij te zetten.Ga naar voetnoot13

Het is een oude duiten-dief. (Zie dief.)

Het is een oude duiten-teller.Ga naar voetnoot14

Het is geen' duit (of: cent) waard. (Zie cent.)

Het is zoo zeldzaam als een Uitersche duit.

[Men zegt dit al jokkende, en dus van eene zaak, die overal gevonden wordt.]

Het zit er zoo dun op als het goud op een duits klootje.Ga naar voetnoot15

Hij gelijkt hem op een' duit.Ga naar voetnoot16

[Voor: hij gelijkt hem volkomen. Zie, behalve het in de aanteekeningen vermelde, nog de Bedenking over de spreekwijze op een duit, door Dr. n. beets, in Dr. a. de jagers Archief voor Nederlandsche Taalkunde, Deel iii, bl. 311 en 312.]

Hij heeft de duiten beet, en laat ze fluiten.Ga naar voetnoot17

Hij heeft duiten.

Hij heeft een' duit op 't hoofd.Ga naar voetnoot18

[Dat wil zeggen: hij is zeer ongemakkelijk, en zoekt zich, wanneer hij beleedigd wordt, al geschiedt dit ook bij ongeluk, te wreken. Met hem een' duit op 't hoofd te geven, wordt hij dus als wraakzuchtige ten toon gesteld, om daardoor anderen te waarschuwen, zich voor hem te wachten.]

Hij heeft geen' duit in de wereld.

Hij heeft geen' rooden duit op zak.

Hij houdt de duiten bijeen.

Hij is op de duiten, als de duivel op een zieltje.

Hij is overal als de kwade dubbeltjes (of: duiten). (Zie dubbeltje.)

Hij komt ook nog een' duit in het zakje leggen, om er een oordje weêr uit te halen.Ga naar voetnoot19

Hij loopt, of hij een been om een' duit had. (Zie beenen.)

Hij meent, dat al zijne duitjes stuivers waard zijn.

Hij sch.., zei Jeroen, of hij een' marsepein om een' duit kocht.Ga naar voetnoot20

Hij wil ook een' duit in de veêl steken.Ga naar voetnoot21

Hij zet zijn' laatsten duit op het spel.Ga naar voetnoot22

Hij ziet er uit, dat men hem zijne zondagsduiten te bewaren zou geven.Ga naar voetnoot23

Hij zou niemand een' duit schuldig blijven, kon hij met leugens zijne schulden betalen.

Hij zou om een' duit dood blijven. (Zie doode.)

Hij zou zijne duiten tot gouden pistoletten maken.

Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. (Zie beest.)

Je bent zoo plat niet als een mannetjes duit.Ga naar voetnoot24

Ik geef er geen' koperen duit voor.

Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een' daalder verteerd had, en het is maar negen en twintig stuivers en zeven duiten. (Zie daalder.)

Ik zal u in goud laten beslaan, zoo spoedig het een' duit het pond kost.Ga naar voetnoot25

Loop heen hutselen, dan kunt ge duiten garen.

Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gie-

[pagina 162]
[p. 162]

rige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. (Zie dag.)

Men kan geen' olifant in een duits doosje opsluiten. (Zie doos.)

Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan een' duit uit den zak kloppen.

Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie beurs.)

Mijn grootvader was een duiten-dief, maar eerlijk. (Zie dief.)

Om duits-waar een half uur dingen.Ga naar voetnoot1

Venus en Bacchus zijn rare guiten: Ze maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie bacchus.)

Voor zeven duiten koopt men niet veel.

Was ik er uit, Ik gaf geen' duit.Ga naar voetnoot2

Wenschen om eene tonne gouds vult de beurs al zoo weinig, en doet de schouw niet meer rooken, dan wenschen om een' duit. (Zie beurs.)

Zij hebben geen' duit in de mars.Ga naar voetnoot3

Zijne stuivers zijn negen duiten waardig.

Zijn hart kan wel in een duits doosje. (Zie doos.)

Zoo moet het binnen komen, zei de koopman, en hij werd om een' duit krijt uit bed gebeld. (Zie bed.)

Duitscher.

De Duitschers hebben het verstand in de hand.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: zij hebben groote kracht. Wij hebben hier niet slechts te denken aan de kracht en behendigheid in den strijd, die de oude Germanen ontwikkelden, of aan het Vuistregt in de Middeleeuwen; maar ook de tegenwoordige Noord-Duitschers ontwikkelen groote ligchamelijke kracht, reeds in grootte en ligchaamsbouw kenbaar, en mogen gewis onder de sterkst gespierde menschen van Europa geteld worden. Elke volwassen knecht in Meckelenburg bijv. draagt twee centenaars trap op trap af, zonder dat zulks verwondering baart; zelfs zijn er, die drie, vier centenaars en meer nog versjouwen. De reuzenkracht, door sommige menschen uitgeoefend, is bijzonder kenbaar in de Noord-Duitsche zeesteden bij het inklaren en ontladen der schepen. Dit spreekwoord wordt wel eens misbruikt, en gebezigd, om dommekrachten aan te duiden. Wanneer men den Duitschers vernuft en schranderheid wilde ontzeggen, zou men zich zeer vergissen.]

Dezelfde maan, die ik te Parijs gezien heb, zei de Duitscher, zie ik hier in ons land ook.Ga naar voetnoot5

Hij is Duitschen en Walen schuldig.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij heeft overal eene rekening te vereffenen. Men doelt hier niet zoo zeer op financiële, minder ook op intellectuele, als wel op morele schuld, ofschoon ook op de beide eerste wel eens toegepast. Dit spreekwoord is waarschijnlijk oorspronkelijk van prins willem i, welke, tegen de Spanjaarden, Duitschen en Walen in dienst had, maar die hij, uit geldgebrek, weder moest afdanken. Zie verder v. eijk.]

Duitschland.

Duitsch bloed kan niet liegen. (Zie bloed.)

Gij liegt het; dat is Duitsch (of: Hollandsch): dat kunt gij verstaan.Ga naar voetnoot7

[De Duitsche en Hollandsche opregtheid is bekend: men spreekt, gelijk men 't meent.]

Het is Duitschland en aangrenzende rijken.

[Dat wil zeggen: het is ver verwijderd. Men bezigt deze uitdrukking, wanneer men wil aanwijzen, dat de familie-betrekking uitgestorven is.]

Het is pais en vrede in alle Duitsche (of: Christenlanden. (Zie christen.)

Hij heeft het op zijn lijf als Duitsch bier. (Zie bier.)

Hij kent ook wel Duitsch.Ga naar voetnoot8

[Dat is: hij durft goed van zich afspreken.]

Uit een Duitsch hart.Ga naar voetnoot9

[Dat is: rondborstig, eerlijk, trouw en openhartig, naar den aard der Duitschers.]

Duivel.

Aan arme lieden hoovaardij vaagt de duivel zijn' aars. (Zie aars.)

Al had de duivel hem ook gemaakt, hij moet er toch aan.

Al maakt de duivel u de bank nog zoo glad: hij heet toch Heintje Pik. (Zie bank.)

Als de duivel kok is, dan heeft men eene slechte potaadje.Ga naar voetnoot10

Als de duivel ziek (of: oud) is, wil hij monnik (of: heremiet) worden.Ga naar voetnoot11

Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. (Zie boer.)

Als ge meent, den engel bij de voeten te hebben, houdt ge den duivel bij den kop.

Als God ons meel geeft, sluit de duivel den zak toe (of: neemt de duivel den zak weg).Ga naar voetnoot12

Als God tegen u is, is de duivel vóór u.

Als goede lieden kwaad worden, hebben ze den duivel in, zei Japikje Veelpraats, en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting.Ga naar voetnoot13

Als het vuur in de bus is, rijdt de duivel op de klooten. (Zie bus.)

Als men den duivel verlaat, en God aanhangt: dat is een goed ruilen.

Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart).Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Als twee schelmen elkander verschalken, dan lacht de duivel zich ziek.

Altijd van den eenen duivel of den anderen.Ga naar voetnoot15

Altijd zullen de duivels niet aan ééne deur kloppen. (Zie deur.)

Al waren ook alle duivels, welke Milton, in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken.

[pagina 163]
[p. 163]

Al zou de duivel de kaars houden.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: het zal volstrektelijk gebeuren, er kome dan van, wat er mag. Men wil, dat dit spreekwoord van Sint dominicus zijn' oorsprong zou hebben. De legende verhaalt van dezen sant, dat hij den duivel, die in de gedaante van een' aap tot hem kwam, eens leelijk wist te verschalken, en zoo lang dwong de kaars te houden, tot hij zijn' voorsten vinger verbrandde.]

Al zou de duivel op stelten rijden.

Ben jij de duivel, ik zal je moêr zijn (of: ik ben zijne moêr).Ga naar voetnoot2

Beter den duivel gedood dan zich zelven.Ga naar voetnoot3

Daar de duivel zelf niet durft (of: kan) komen, zendt hij een oud wijf of een' monnik (ook wel: zijn' bode). (Zie bode.)

Daar God eene kerk sticht, bouwt de duivel eene kapel.Ga naar voetnoot4

Daar heeft de duivel zijne broek van bedreten. (Zie broek.)

Daar is de duivel te bannen.Ga naar voetnoot5

Daar is de duivel te villen.

Daar men van den duivel vermaant, daar is hij gaarne bij.Ga naar voetnoot6

Daar speelt de duivel meê, zei Saam, vier azen en niet ééne troef. (Zie aas.)

Daar was geene kap zoo heilig, of de duivel kreeg er zijn hoofd wel in.Ga naar voetnoot7

Daar wil ik den duivel mijn' neus niet op geven.

Daar zou de duivel om lagchen.Ga naar voetnoot8

Dat heeft hij in het hoofd, als de duivel het pijweven.

Dat is de confrater van den duivel, zei Jorden, en hij wees op een' moor. (Zie confrater.)

Dat is een digt dak zonder rookgat, daar de duivel weleer onder gescholen heeft. (Zie dak.)

Dat is er een zonder steen, zei de bagijn (of: de duivel), en zij (hij) slikte eene slak door voor eene pruim. (Zie bagijn.)

Dat men God ontrooft, vaart voor den duivel.Ga naar voetnoot9

Dat riekt naar muskus, als de duivel naar notenmuskaat.

De boer zit op een' cent, als de duivel op eene ziel. (Zie boer.)

De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen. (Zie deugd.)

De duivel beschermt zijne vrienden.

De duivel en zijne moêr.Ga naar voetnoot10

De duivel geeft luttel om eene leugen, als hij kwaad kan stoken tusschen man en vrouw.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

De duivel gelijkt naar de arme lieden: ieder blaft hem na, om naar een' goeden hond te gelijken.

De duivel geloove hem.Ga naar voetnoot12

De duivel heeft de kaarten geschud.

De duivel heeft er eene speld ingestoken.Ga naar voetnoot13

De duivel heeft hem bij den nek.Ga naar voetnoot14

De duivel heeft hem den armen Judaszang geleerd.Ga naar voetnoot15

De duivel heeft het vragen gemaakt.Ga naar voetnoot16

De duivel heeft mede onder de menschen zijne martelaren.Ga naar voetnoot17

De duivel heeft zijn ei midden in den winter niet gebroed.

De duivel is daar te binden geweest.

De duivel is een arm gezel: hij heeft noch lijf noch ziel.Ga naar voetnoot18

De duivel is een schelm.Ga naar voetnoot19

De duivel is er los.

De duivel is Gods aap. (Zie aap.)

De duivel is goed van aannemen, maar slecht van weêrgeven.

De duivel is in de tarwe.Ga naar voetnoot20

[Mogelijk is dit spreekwoord ontleend uit de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe, ons in Matth. xiii: 24-30 verhaald, ofschoon scheltema de afleiding zoekt in het Middeleeuwsche bijgeloof, dat de brand-aren in de tarwe het werk van den duivel zijn. Zie hem ter plaatse, in de aanteekeningen vermeld.]

De duivel is listig.

De duivel is nagaande.Ga naar voetnoot21

De duivel is zoo boos niet als ik, zei de boer. (Zie boer.)

De duivel is zoo zwart niet, als hij wel geschilderd wordt (of: Men moet den duivel niet erger afmalen, dan hij is).Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

[Wanneer er iets ten laste van iemand verhaald wordt, is elk niet alleen geneigd, dit terstond voor goede munt op te nemen, maar zijn er velen zelfs, die er nog een loodje bijleggen, tot men eindelijk verneemt, dat de zaak zeer vergroot is, en er veel laster onder loopt. Dan hoort men door hem, die aan al het kwaad gelooft, behalve dat, wat gebleken is, onwaar te zijn, ons spreekwoord gebruiken. Dat de duivel werkelijk te zwart is afgeschilderd, toont v.d. hulst met verschillende voorbeelden aan. Ondertusschen hadden onze vaderen het al dikwijls met den duivel te kwaad. Getuige daarvan de menigte spreekwoorden over dit onderwerp, gevoegd bij die, welke van den donder, den droes, den drommel, heintje pik en den nikker, of hoe die sinjeur ook moge heeten, ontleend zijn.]

De duivel k... meestal op den grootsten hoop.

De duivel kan eruit.Ga naar voetnoot23

De duivel kikt noch mikt, maar hij speelt zijne parten.Ga naar voetnoot24

[pagina 164]
[p. 164]

De duivel komt wel ongeroepen.Ga naar voetnoot1

De duivel rijdt (of: jaagt) hem.

De duivel schijnt er zijnen staart ingeslagen te hebben.Ga naar voetnoot2

De duivel speelt met zijne tanden.Ga naar voetnoot3

De duivel trekke er u uit.Ga naar voetnoot4

De duivel voere hem in Noorwegen.Ga naar voetnoot5

[Even gelijk het spreekwoord: Hij kijkt als een bok in Noorwegen, acht ik dit mede van de invallen der Noormannen, van 810 tot 891, afkomstig.]

De duivel zelfs is goed, als hij zijn' zin heeft.

De duivel ziet hem de oogen uit.

De duivel zit achter het kruis.Ga naar voetnoot6

De duivel zou er zich aan dood dansen.Ga naar voetnoot7

De eene duivel deert den anderen niet.Ga naar voetnoot8

De eene mensch is steeds den anderen zijn duivel (of: wolf).Ga naar voetnoot9

De fijnen zijn de mijnen, zei de duivel, en de groven komen van zelf.

De geldduivel heeft hem beet.

De hel is ledig van duivelen, maar vol van doode menschen.

De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis.Ga naar voetnoot10

Den duivel eene kaars ontsteken (of: Het is eene kaars voor den duivel).Ga naar voetnoot11

Den duivel en God in één glas bannen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Den duivel in de hel helpen.

De rijken vreten de armen, en de duivel vreet de rijken, zoo worden allen gevreten. (Zie arme.)

Die den duivel scheep heeft, moet met hem overvaren.Ga naar voetnoot13

Die den duivel te vriend heeft, komt gemakkelijk in de hel.Ga naar voetnoot14

Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en toen sleepte hem het gestolen kabel na.

Die met den duivel omgaat, moet zorgen, dat hij niet van hem gestolen wordt.

Die met den duivel te scheep is, moet hem aan den praat houden.

Die met den duivel wil plukharen, moet slechten prijs verwachten.Ga naar voetnoot15

Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. (Zie aarde.)

Duivelsbrood groeit in éénen nacht. (Zie brood.)

Duivelsdrek kan men ook verzilveren. (Zie drek.)

Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. (Zie aap.)

Een engeltje op straat, een duiveltje over den haard.Ga naar voetnoot16

Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen.Ga naar voetnoot17

Een rijk mensch en de duivel is hetzelfde.Ga naar voetnoot18

Eens duivels zak is zijn leven niet vol.Ga naar voetnoot19

Een spitsche neus en spitsche kin: Daar zit sinjeur de duivel in.

Eerlijk is zijn hart; maar de duivel kent zijne streken.

Elk denkt zijn' duivel een' engel.Ga naar voetnoot20

Elke duivel heeft zijn' tijd.Ga naar voetnoot21

Elke duivel naait zijne eigen rokje.

Elke duivel regeert in zijne maand.Ga naar voetnoot22

Elk werkt om het zijne, de duivel om het al.Ga naar voetnoot23

Engelen-weldoen baart duivels-weedoen.

Geef dien duivel koek.Ga naar voetnoot24

Geef u aan den duivel met één haar over, en gij zijt voor eeuwig in zijne magt.

Geen duivel mag ervan weten.

Geen duivel of zijne moêr kan erachter komen.

Gelijk de duivel is, betrouwt hij zijne gasten.Ga naar voetnoot25

Gij waart het, of het was de duivel in uwen schijn.Ga naar voetnoot26

God zendt hem wel de spijzen, maar de duivel kookt ze.

Groot van eten en klein van k....., dan meent de duivel, dat het een open spel is.

Hard tegen hard, zei de duivel, en hij sch... tegen den donder. (Zie donder.)

Heeft eens de duivel u bij een haar, Zoo heeft hij u spoedig ook gansch en gaar.

Heeft men een open gevonden, de duivel vindt er straks eene spie toe.

Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarlichten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen. (Zie dag.)

Het goed, dat niemand te passe komt, daar speelt de duivel meê.Ga naar voetnoot27

Het gras groeit niet, waar de duivel gedanst heeft.

Het is de duivel, en die verguld.Ga naar voetnoot28

Het is duivelsdag. (Zie dag.)

Het is duivelswerk.Ga naar voetnoot29

Het is een arme duivel, die niets te beloven heeft.Ga naar voetnoot30

Het is een duivelskonstenaar.

Het is eene grappige ziel (ook wel: een grappige duivel): de drollen hangen zijn gat uit. (Zie drol.)

Het is een slechte hoop, daar de duivel de beste is.Ga naar voetnoot31

[pagina 165]
[p. 165]

Het is er vol, gelijk de hel vol duivels.Ga naar voetnoot1

Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, want men moet de quitantie in de hel halen.Ga naar voetnoot2

Het is ligt, den duivel te nooden, maar kwaad, daarvan af te komen.

Het is zoo'n duivels toejager.

Het is zoo verward als duivels naaigaren.Ga naar voetnoot3

Het kleeft op malkander als de duivel op de ziel van een' monnik.Ga naar voetnoot4

Het meel van den duivel gaat heel in gruis weg.

Het moet een slechte duivel zijn, die zich van zulk eenen eene ziel laat ontnemen.Ga naar voetnoot5

Het was de beste Griet, die men vond, Die den duivel op een kussen bond.Ga naar voetnoot6

[De legende doet Sint margriet de overwinning op den duivel behalen, en hem ongenadig ringelooren.]

Hij beraadt zich met den duivel onder de galg.

Hij doet als de knecht van den duivel: hij doet meer, dan men hem gebiedt.Ga naar voetnoot7

Hij doet niet gelijk Sint Maarten, die aan den duivel zelfs gaf.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: hij ziet eerst goed toe, aan wie hij zijne weldaden wegschenkt, en doet niet gelijk Sint maarten, van wien de legende zegt, dat hij zijnen mantel in stukken scheurde, om er den duivel een deel van te geven.]

Hij en de duivel zijn één moêrs kinderen.

Hij gaapt ernaar als de duivel naar eene ziel.Ga naar voetnoot9

Hij gaat bij den duivel om raad.Ga naar voetnoot10

Hij grinnikt als de duivel voor het gootgat.

Hij haalt zich zelven den duivel op den hals, en kan hem niet afkeeren.Ga naar voetnoot11

Hij heeft den duivel een oor afgeleend.

Hij heeft den duivel en zijne moêr tot peten.

Hij heeft den duivel in huis gezien.

Hij heeft den duivel in 't lijf.Ga naar voetnoot12

Hij heeft een haar van den duivel in.Ga naar voetnoot13

Hij heeft een' kop als een boschduivel. (Zie bosch.)

Hij heeft eens engels wieken, maar eens duivelsstem.

Hij heeft een verdrag met den duivel aangegaan.

Hij heeft hem naar den duivel geholpen.

Hij heeft weêr van den duivel in.Ga naar voetnoot14

Hij heeft zeker dienst bij den duivel genomen. (Zie dienst.)

Hij is den duivel ontvochten.Ga naar voetnoot15

Hij is den duivel te plat.Ga naar voetnoot16

Hij is den duivel van de kar afgegleden.

Hij is een gevleeschde duivel.

Hij is gekomen gelijk het duivelsbrood. (Zie brood.)

Hij is het haar van den duivel niet waard.

Hij is niet vrij, die aan den duivel verbonden is.Ga naar voetnoot17

Hij is op de duiten, als de duivel op een zieltje. (Zie duit.)

Hij is te dom, om voor den duivel te dansen. (Zie domme.)

Hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep.Ga naar voetnoot18

Hij is van alle duivels opgeheven.Ga naar voetnoot19

Hij is van den grootschen duivel bezeten.Ga naar voetnoot20

Hij is van het volkje, dat met den paap mooi weêr speelt, en bij den duivel te biecht gaat. (Zie biecht.)

Hij is zoo blij als een kermisduivel.Ga naar voetnoot21

Hij is zoo leelijk als de duivel.

Hij is zoo loos als de duivel.

Hij kent noch God noch duivel.

Hij krijgt een prentje met een duiveltje erop.

Hij kwam af, gelijk de duivel op zijne sokken.Ga naar voetnoot22

Hij leeft met de menschen, als de duivel met de takkebossen.

Hij loopt gelijk de duivel over het kerkhof.Ga naar voetnoot23

Hij loopt voor hem weg (of: is zoo vervaard voor hem), als de duivel voor het kruis.Ga naar voetnoot24

Hij meent, dat hij onzen Heer bij het been heeft, en hij heeft den duivel bij den staart. (Zie beenen.)

Hij moet zich wel stout gedragen (of: zeer tieren en beeren), die den duivel vervaard zal maken.Ga naar voetnoot25

Hij slaat erop, gelijk de duivel op Gerard.Ga naar voetnoot26

Hij slacht den duivel: hij vertrekt met stank.Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Hij vloekt alle duivels uit de hel.Ga naar voetnoot28

Hij vreest den duivel noch zijne moêr.Ga naar voetnoot29

Hij vreest voor duivel noch hel.Ga naar voetnoot30

Hij was op, voor dat de duivel zijn paneel geschud had.Ga naar voetnoot31

Hij weet, in schijn, een duiveltje tot een engeltje te maken.Ga naar voetnoot32

Hij wil den duivel een haardje aanstoken.

Hij wordt dat gewend, gelijk de duivel het branden.Ga naar voetnoot33

Hij wordt zoo kwaad als een gestampte duivel.Ga naar voetnoot34

Hij zal immer mijn duivel op aarde wezen. (Zie aarde.)

Hij zal van den duivel droomen.Ga naar voetnoot35

Hij zal zweren, dat de duivel Henrik heet.Ga naar voetnoot36

Hij zegt duivel, en meent u.Ga naar voetnoot37

Hij zei, al wat de duivel hem ingaf.Ga naar voetnoot38

Hij ziet zoo bril, of hij den duivel wou bannen, En hij heeft geen courage, om een' dooden kikvorsch te mannen. (Zie courage.)

Hij zit gelijk de duivel in een wijwatervat.Ga naar voetnoot39

[pagina 166]
[p. 166]

Hij zoekt het van voor den duivel weg te halen.

Hij zou den duivel over boord bruijen, of hem een sliptouwtje geven. (Zie boord.)

Hij zou den rook uit de hel halen, al stond de duivel ervoor.

Hij zou een' duivel uit zijn vel doen springen.Ga naar voetnoot1

Hij zou niets voor God doen, was de duivel dood.Ga naar voetnoot2

Hij zou zijne ziel aan den duivel verkoopen.Ga naar voetnoot3

Hoe komt de duivel aan een zieltje?

Hoe meer men den duivel biedt, hoe meer hij hebben wil.Ga naar voetnoot4

Hoe zou God de drooge beenen aannemen, daar de duivel het merg uitgezogen heeft? (Zie beenderen.)

Ik had liever, dat mij de duivel haalde.Ga naar voetnoot5

Ik heb hem laten loopen voor den duivel.Ga naar voetnoot6

In de processie gaan, daar de duivel het kruis draagt.Ga naar voetnoot7

Jonge engeltjes zijn gemeenlijk oude duiveltjes.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Is hij den duivel te slim, het is, omdat hij oud is.Ga naar voetnoot9

Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoogaltaar zitten. (Zie altaar.)

Laat geen' duivel in uwen buik wassen. (Zie buik.)

Luipende zeugen eten duivels draf. (Zie draf.)

Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers.

Mans moêr Is de duivel op den vloer.Ga naar voetnoot10

Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft den duivel bij de voeten.Ga naar voetnoot11

Men moet den duivel niet aan den muur schilderen: hij komt buiten dat wel.

Men zou den duivel wel bedriegen met een zwart manteltje.Ga naar voetnoot12

Met den duivel om raapzaad gaan.

Moeten eten is een duivels-eten.

Nu zal de duivel den duivel schenden.Ga naar voetnoot13

Ook de duivel kan tot drie tellen.

Over des duivels ziel koopen.Ga naar voetnoot14

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men maar nemen moet, wat men krijgen kan, omdat er bij den schuldenaar toch niets te halen is.]

Paulus! bekeer je, of de duivel haal je.

[Men bezigt dit spreekwoord al jokkende, om iemand, die van plan veranderen wil, tot spoed aan te sporen.]

Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. (Zie brij.)

Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. (Zie boer.)

Rare honden, grappige duivels.Ga naar voetnoot15

Riekt gij zoo, als gij gebraden zijt, zoo eet u de duivel op.Ga naar voetnoot16

Roode baard, Duivels aard. (Zie aard.)

Rood haar met eene spitsche kin: Daar steekt de duivel in.

Salomo zegt: als de ouders de roede sparen, Dat hunne kinderen dan voor den duivel varen.Ga naar voetnoot17

[Salomo spreekt in dien zin: Spreuk. xxiii: 14.]

Slaat men er één' duivel uit, men slaat er wel tien weder in.Ga naar voetnoot18

Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den schoorsteenveger bij den kop.Ga naar voetnoot19

Spijt God en den duivel geboren.Ga naar voetnoot20

Toen de duivel een klein kind was.Ga naar voetnoot21

Toen God het vuur schiep, schiep de duivel den ketel.Ga naar voetnoot22

Voor geld kan men den duivel laten dansen.

Vrolijk leven voor den Heer, tot spijt van den duivel.

Vrolijk te leven en zalig te sterven: Dat heet eerst den duivel zijn reekning bederven.

Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op het kerkhof komen.Ga naar voetnoot23

Wat duivel is er ooit naakter en onbeschaamder uit de hel gekropen!

Wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken.

Wat oud! de duivel is oud.

Wat tot den duivel loopen wil, kan men niet ophouden.Ga naar voetnoot24

Zij is den duivel te erg.Ga naar voetnoot25

Zij is uit de hel gedeserteerd, toen de duivel op schildwacht stond.

Zijn duivel is nog niet dood.Ga naar voetnoot26

Zijne zakken zijn van duivelsleêr: zij kunnen geen kruis behouden.Ga naar voetnoot27

Zoo de duivel geen straatschender wordt.Ga naar voetnoot28

Zoo de duivel het hooi bond.Ga naar voetnoot29

Zoo de duivel het konvooi niet afslaat.Ga naar voetnoot30

Zou de eene duivel met den anderen verloren gaan!

Zuivel op zuivel Is 't werk van den duivel.Ga naar voetnoot31

[Dit spreekwoord drukt, in sterkeren zin, hetzelfde als een ander uit, dus luidende: Twee zuivels op één brood: Dat geeft hongersnood.]

Duivelin.

Ik geloof niet, dat er in de hel zulke vuile duivelinnen zijn.

Duizend.

Acht is meer dan duizend. (Zie acht.)

Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend.

Hij zit daar, of zijn geld duizenden was.

Van honderd (of: duizend) niet één, die 't verdragen zou.Ga naar voetnoot32

[pagina 167]
[p. 167]

Zij roemen op hunne duizenden.

Duizendpooterij.

Het is duizendpooterij.

Duizendschoon.

Het is nu juist ook geene duizendschoon.

[Men bezigt dit, als tegenstelling, voor eene vrouw, die, hoewel niet tot de schoonsten behoorende, daarom nog niet geheel van schoonheid ontbloot is.]

Dukaat.

Friesche trouw en Hollandsche dukaten: daarmede kan men ver komen.Ga naar voetnoot1

Het is zoo geel als dukaten-goud.

Hij had wel een dukaten-kakkertje noodig.

Hij heeft nog in de zon, dat honderd dukaten waardig is.Ga naar voetnoot2

Hij staat erbij, of hij dukaten zal k......

Ik heb eertijds zulk een' muilezel gezien, die uwe dukaten wel dragen zou.Ga naar voetnoot3

Wilt gij weten, wat een dukaat waardig is: zoek er een te leenen.Ga naar voetnoot4

Dukdalf.

Dat zijn dukdalven.Ga naar voetnoot5

Dulcinea.

Hij gaat als een dolend ridder zijne Dulcinea opsporen.

[Opdat ook de bespottelijkheid van de smachtende liefde der dolende ridders aan het licht zou komen, schept de cervantes voor don quichot, in dulcinea van toboso, eene hersenschimmige geliefde. Sanche, zijn knecht (schildknaap), vergist zich nog al eens, als hij over haar uitweidt; maar wordt dan natuurlijk door zijn' meester (den ridder van de droevige figuur) bestraft en te regt gewezen. Wie in onzen tijd van liefde sterven wil, maar zich bij voorkomende gelegenheden nog al gemakkelijk troosten laat, is de persoon, op wien dit spreekwoord van toepassing is.]

Dun.

Hij krijgt twee plakken en eene dunne.

[De plakke, als munt, komt met de duit overeen, althans de Brabandsche stuiver werd in acht plakken verdeeld. De Groningsche stuiver evenwel deed maar zes plakken, en de Leuvensche stuiver drie. De dunne, hier bij de twee plakken ontvangen, zal wel de penning zijn. Met dit spreekwoord geeft men te kennen, dat de groote verwachtingen, die men van eene zaak had, zeer gering blijken te zijn.]

Hij loopt door dik en dun. (Zie dik.)

Men moet het dunne met het dikke drinken. (Zie dik.)

Dundoek.

Het is een nufje Dundoek.

Dupe.

Hij is de dupe van de historie.Ga naar voetnoot6

Duren.

Duren is eene schoone stad, die aan het Sparen ligt.Ga naar voetnoot7

Duren is eene schoone stad, en blijven duren nog eene schoonere.Ga naar voetnoot8

Duren is eene schoone stad; maar Kortrijk ligt er zoo digt bij.Ga naar voetnoot9

[Wel bevat de provincie Noord-Braband een Duureind, Durenseind, Duer, Dueren, Duuren of Duren; maar eene stad, en wel eene schoone stad, gelijk de drie laatste spreekwoorden opgeven, is het niet; terwijl uit de spreekwoorden blijkt, dat men aan de aan de Roer gelegen Pruissische stad Duren niet te denken heeft. En heewel het Sparen of Spaarne de rivier is, waaraan de stad Haarlem ligt, en Kortrijk eene stad in de Belgische provincie West-Vlaanderen, zoo is het met deze beide even zoo gemeend als met de schoone stad Duren: het zijn al denkbeeldige zaken. Duren is eene schoone stad, dat is: volhouden is eene schoone zaak, vooral als men zijn' staat vrij hoog voert; maar daar is spaarzaamheid toe noodig, anders is het rijk des hoogmoeds kort van duur.]

Durfniet.

De beschaamde (of: durfniet) gaat altijd ledig heen. (Zie beschaamd.)

Dut.

De godzaligste man kan eenen dut hebben.Ga naar voetnoot10

Hij is heel versuft, en raakt al vast in den derden dut.Ga naar voetnoot11

Iemand uit den dut helpen.

Duurte.

Als men nog zulk pekelvleesch voor een' stooter koopt, heeft men er geene duurte aan.

Ik zal er de duurte niet in brengen.

Duurzaamheid.

Een appel, schoon en lang van duur, Is dikwijls wrang en bitter zuur. (Zie appel.)

Het zal geen' langen duur hebben.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Het zoet wordt zuur Door langen duur.

Natuur Heeft duur.

Ook liefelijke toonen vervelen op den duur.

Duw.

Die den duw krijgt: hoe raakt hij er wel af!Ga naar voetnoot13

Iemand een' duw in het wambuis geven.Ga naar voetnoot14

Wat fatale duw is dat, zei Joor, en hij kreeg een brandmerk. (Zie brandmerk.)

Dwaallicht.

Het is een dwaallicht.

Dwaas.

Belofte is een hemel voor de dwazen. (Zie belofte.)

Beloven zonder geven, is de dwazen troosten.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Daar geschiedt veel ramp; maar de dwazen krijgen 't meest.Ga naar voetnoot16

Dat de dwazen zooveel niet versnipperden, zijde en laken ware beterkoop.Ga naar voetnoot17

De dwaas bemerkt het niet, Dat God ons in het duister ziet. (Zie duister.)

[pagina 168]
[p. 168]

De dwaas heeft met den wijze slechts dit gering verschil: Deez' wil, hetgeen hij doet; die doet, hetgeen hij wil.

De dwazen hebben altijd regen in hunnen almanak. (Zie almanak.)

De dwazen hebben geen verstand.Ga naar voetnoot1

De wijze gelooft de redenen, de dwaas gelooft den stok.Ga naar voetnoot2

De zeeman noemt ze regte dwazen, Die visschen willen zonder azen. (Zie aas.)

Die eenen gek uitzendt, krijgt eenen dwaas weder.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Die koren voor een ander meet, Is dwaas, indien hij zich vergeet.Ga naar voetnoot4

Die meest krijten, zijn de grootste dwazen.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Dwazen hebben veel ongeluk.Ga naar voetnoot6

Dwazen hebben voordeel in alle landen.Ga naar voetnoot7

Dwazen willen eerst oordeelen.Ga naar voetnoot8

Dwazen zijn vrij in alle landen.Ga naar voetnoot9

Een dwaas berokkent, dat veertig wijzen niet zouden kunnen stillen.Ga naar voetnoot10

Een dwaas eischt veel; maar dwazer is hij, die 't hem geeft.Ga naar voetnoot11

Een dwaas laat zich in zijne woorden hooren.Ga naar voetnoot12

Een dwaas raadt wel eenen wijze.Ga naar voetnoot13

Een dwaas verstaat, Als 't is te laat.Ga naar voetnoot14

Een dwaas ziet in zijne dwaasheid anders niet dan wijsheid.Ga naar voetnoot15

Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zonder nood. (Zie ding.)

Een wijze en een dwaas weten meer dan een wijze alleen.Ga naar voetnoot16

Gemeenlijk staat een dwaas beschaamd, Die hooger klimt, dan hem betaamt.Ga naar voetnoot17

Het geluk is eene weldaad voor den dwaas, maar een vloek voor den zot.

Het is al raauw en wrang, wat de mond der dwazen uitgeeft.

Het is een dwaas, die wel anderer gebreken kent (of: berispt), maar zijne eigene vergeet.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Het is een dwaas, die zich betrouwt op eens andermans dood. (Zie dood.)

Hij is dwaas, die eene vrouw meer betrouwt, dan als het pas geeft.Ga naar voetnoot19

Hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel.

Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten lijdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afsnijdt.Ga naar voetnoot20

Hoerenaas, Loer en dwaas. (Zie aas.)

Men vindt geen' dwaas, die zorgen kan.Ga naar voetnoot21

Men vindt menig dwaas, die nooit te Aken kwam. (Zie aken.)

Men vindt veel dwazen, al zijn ze niet geschoren.Ga naar voetnoot22

Met kwade dwazen is het geen gekken, noch met sterke worstelen.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Niemand zoo dwaas, dan die al willens dwaas is.Ga naar voetnoot24

Om te snijden in de kaas, Dient een wijze en een dwaas.Ga naar voetnoot25

Pogchen en blazen, Is 't werk van dwazen.Ga naar voetnoot26

Te zamen zuipen (of: zingen) en blazen, Is een daad van regte dwazen. (Zie daad.)

Veeltijds meenen jonge dwazen, Dat de oude lieden razen; Maar die hebben meer vergeten, Dan de jonge dwazen weten.Ga naar voetnoot27

Volle flesschen en glazen Maken vloekers en dwazen.Ga naar voetnoot28

Zoo mij de hoed staat, staat mij het hoofd, zei de dwaas.Ga naar voetnoot29

Dwaasheid.

Antwoord den zot niet naar zijne dwaasheid.Ga naar voetnoot30

[Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xxvi: 4.]

Daar de schaamte schade baart, Is zij van een' zotten aard (of: is zij niet dan dwaasheid). (Zie aard.)

De dwaasheid heeft arends vleugelen, maar uils oogen. (Zie arend.)

De dwaasheid loopt, de wijsheid gaat.Ga naar voetnoot31

Des anderen dwaasheid zij uwe wijsheid.

Die ééne vrouw heeft gehad, verdient eene kroon van lijdzaamheid; die er twee heeft gehad, van dwaasheid.Ga naar voetnoot32

Die gekheid zaait, zal dwaasheid inoogsten.

Die zijnen oogst laat voorbijgaan, betreurt zijne dwaasheid.Ga naar voetnoot33

Een dwaas ziet in zijne dwaasheid anders niet dan wijsheid. (Zie dwaas.)

Gemeenlijk laakt de gek in anderen zijne eigene dwaasheden.Ga naar voetnoot34

Het is dwaasheid, eenen zot te kastijden, die den raad, dien men hem geeft, niet gelooft.Ga naar voetnoot35

Het is dwaasheid, voor eene blaauwe scheen te duchten, eer men zich ooit stiet.Ga naar voetnoot36

Ieder vertrouwen is eene dwaasheid en ligtvaardigheid; niemand vertrouwen is tiranniek.Ga naar voetnoot37

In de liefde is dwaasheid en wijsheid.Ga naar voetnoot38

Om dwaasheid te regeren: daar behoort verstand toe.Ga naar voetnoot39

Ouderdom schaadt voor dwaasheid niet.Ga naar voetnoot40

[pagina 169]
[p. 169]

Wilt gij dwaasheid wel bestieren, Zijt dan wijs in uw manieren.Ga naar voetnoot1

Dwaling.

De kortste dwalingen zijn de beste.Ga naar voetnoot2

Zoo zou de laatste dwaling erger zijn dan de eerste.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xxvii: 64.]

Dwang.

Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. (Zie beeld.)

Dwang Leert zang.Ga naar voetnoot4

Dwang Maakt bang.Ga naar voetnoot5

Geen dwang Duurt lang.Ga naar voetnoot6

't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank. (Zie dank.)

Hij loopt uit dwang.

Liefde en zang Lijden geen' dwang.Ga naar voetnoot7

Moeten is dwang, en dwang is mooi.Ga naar voetnoot8

[Men zegt dit al schertsend van hen, die zich elken dwang getroosten, om aan de mode gehoorzaam te zijn.]

Moeten is dwang, En huilen is kinderen-zang.Ga naar voetnoot9

Noch vinnig slaan, noch harde dwang doet den ezel drinken.Ga naar voetnoot10

Dwarsdrijver.

Alle dwarsdrijvers hebben vieze koppen.

Dwarsdrijvers marren op den stroom.Ga naar voetnoot11

Gij mogt den dwarsdrijver maar liever hebben Iaten slapen.Ga naar voetnoot12

Dwarsfluit.

Hij speelt altijd de dwarsfluit.

[Men zegt dit van een' dwarsdrijver.]

Dweil.

Het is eene regte dweil: mogt zij schoon worden!

Zij zullen malkander uitdagen op de punt van eene natte dweil.

Dwerg.

Al zit een dwerg op reuzen-schouders, hij is daarom niet te grooter.

De schoenen van den dwerg passen den reus niet.

Des morgens hooger dan een berg, Des avonds lager dan een dwerg. (Zie avond.)

Hebt gij maar dwergen-voeten, u past geen reuzenschoen.Ga naar voetnoot13

Wanneer een dwerg op eene hooge wier staat, heeft hij eene hooge voetbank. (Zie bank.)

Dwingeland.

Zoo God een land straffen wil, zendt Hij het een' dwingeland.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

voetnoot8
1 April. Gruterus I. bl. 95.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 260.
voetnoot10
Motz bl. 44. de Brune bl. 7.
voetnoot11
Winschooten bl. 337.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 207.
voetnoot13
Motz bl. 8. Gruterus II. bl 158. Mergh bl. 34.
voetnoot14
Servilius bl. 14*. Zegerus bl. 17. 24 Febr. Gruterus I. bl. 98, de Brune bl. 254, 330. Wijsheid bl. 139. Willems VII. 8. Man bl. 334. 24 Febr. 53.
voetnoot15
5 April. Gruterus I. bl. 100. Willems II. 24.
voetnoot16
de Brune bl. 203.
voetnoot17
Cats bl. 468.
voetnoot18
Servilius bl. 252. Sartorius pr. VI. 23. Folqman bl. 126. Guikema II. 48.
voetnoot19
Richardson bl. 36. Witsen 421.
voetnoot20
Witsen 312.
voetnoot21
Campen bl. 104.
voetnoot22
Servilius bl. 12*.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 156. Mergh bl. 32.
voetnoot24
21 Maart. Gruterus I. bl. 119. Cats bl. 512. de Brune bl. 330, 332.
voetnoot25
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot26
Campen bl. 3. 1 Maart. Gruterus I. bl. 118. Cats bl. 459, 534. de Brune bl. 472. v. Nyenhorgh bl. 131. Richardson bl. 35. Wijsheid bl. 139. Willems III. 7. Halbertsma bl. 30.
voetnoot27
Cats bl. 494. de Brune bl. 349. Mergh bl. 56. v. Waesberge Wijn bl. 12. Bogaert bl. 96.
voetnoot28
Euphonia bl. 522.
voetnoot29
Campen bl. 7. Gruterus III. bl. 172. Cats bl. 468, 516. de Brune bl. 302. Mergh bl. 58. Tuinman I. bl. 223. Wijsheid bl. 141. Meijer bl. 4.
voetnoot30
Prov. seriosa bl. 45. Gruterus II. bl. 166. de Brune bl. 230. Mergh bl. 42.
voetnoot31
Cats bl. 512. Willems III. 5. Bogaert bl. 82.

voetnoot32
Tuinman I. bl. 362.
voetnoot33
Tuinman II. bl. 143.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 101, 336, II. bl. 34. Folie II. 348. Modderman bl. 84.

voetnoot2
Witsen 189. Tuinman I. bl. 85, 314, II. bl. 212. Euphonia bl. 519. Willems VIII. 19. v. Waesberge Vrijen bl. 51. Modderman bl. 64. Bogaert bl. 27.

voetnoot3
Richardson bl. 27.

voetnoot4
v. Duyse bl. 455.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 140. Tuinman I. bl. 126. Jan. 11. Gales bl. 12. Hornstra I. Meijer bl. 85. v. Eijk II. nal. 14. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Modderman bl. 24. Bogaert bl. 90. v. Sandwijk 27.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 194.
voetnoot7
Cats bl. 516. de Brune bl. 303. Mergh bl. 49.
voetnoot8
Tuinman I. nal. bl. 28, II. bl. 94. v. Eijk III. bl. 59. Modderman bl. 120.
voetnoot9
Tuinman bl. 104, I. bl. 307. Maart 16. Loosjes Kat bl. 192. v. Eijk Il. bl. 92. Sancho-Pança bl. 27. Modderman bl. 143.
voetnoot10
Folie I. 353. v. Eijk II. nal bl. 13. de Jager Bijdr. bl. 102. Modderman bl. 102.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 35. Bogaert bl. 95.
voetnoot12
Meijer bl. 76. v. Duyse bl. 215.
voetnoot13
Mensinga bl. 216.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 127.
voetnoot15
Servilius bl. 253*. Campen bl. 12. Sartorius bl. 128. Tuinman I. bl. 331.
voetnoot16
Campen bl. 28. Tuinman I. bl. 101. Bogaert bl. 60.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 128.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 5.
voetnoot19
Campen bl. 75. Meijer bl. 34.
voetnoot20
Folie I. 403.
voetnoot21
de Brune bl. 482.
voetnoot22
Campen bl. 11. Meijer bl. 6.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 324.
voetnoot24
Gales bl. 33, Everts bl. 228.
voetnoot25
Sartorius pr. VI. 57, IX. 45.
voetnoot26
Folie II. 405.
voetnoot27
Sartorius pr. V. 84, sec. IX. 16.
voetnoot28
Campen bl. 68. Meijer bl. 32.
voetnoot1
Folie II. 457.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 132. Meijer bl. 100.
voetnoot4
Cats bl. 485. Mergh bl. 48.
voetnoot5
Motz bl. 8. Zegerus 3e. dr. bl. 40. Gruterus III. bl. 129. Cats bl. 546. Winschooten bl. 137. Meijer bl. 76.
voetnoot6
31 Mei 53.
voetnoot7
Campen bl. 109.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 132. Mergh bl. 9.
voetnoot10
Winschooten bl. 46, 178. Tuinman I. nal. bl. 28.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 132. Mergh bl. 9.
voetnoot12
Campen bl. 12. 14 Febr. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 29, 493. Willems II. 6. 14 Febr. 53.
voetnoot13
de Brune bl. 29.
voetnoot14
Motz bl. 73. Gruterus III. bl. 164. Cats bl. 461, 472. de Brune bl. 52, 127. Richardson bl. 30. Willems VI. 26. Meijer bl. 88.
voetnoot15
v.d. Hulst bl. 17.
voetnoot16
Cats bl. 516.
voetnoot17
Cats bl. 501. Bogaert bl. 51.
voetnoot18
Adag. quaedam bl. 17.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 38, II. bl. 153. Sept. 15. Mulder bl. 435.
voetnoot20
Gruterus I. bl. 98.
voetnoot21
Adag. Thesaurus bl. 15.
voetnoot22
Magazijn 46. Everts bl. 346. Modderman bl. 98.
voetnoot23
Mergh bl. 13. Sartorius tert. III. 16. Winschooten bl. 349. Tuinman I. bl. 309. Maart 21.
voetnoot24
Sartorius sec. VIII. 94.
voetnoot25
Gruterus III. bl. 134.
voetnoot26
Gruterus III. bl. 134. Meijer bl. 104.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 16. Zegerus bl. 17. Idinau bl. 209. Gruterus II. bl. 136. de Brune bl. 117. Mergh bl. 12. Tuinman I. bl. 173.
voetnoot28
Cats bl. 415.
voetnoot29
Cats bl. 486, 528. de Brune bl. 404. Bogaert bl.90.
voetnoot30
Servilius bl. 98*. 23 Sept. Gruterus I. bl. 99. de Brune bl. 258. Tuinman I. bl. 93.
voetnoot31
Tuinman II. bl. 28.
voetnoot32
v. Hasselt bl. 13.
voetnoot33
de Brune bl. 455. Tuinman I. bl. 304.
voetnoot34
Motz bl. 59.
voetnoot35
Motz bl. 65.
voetnoot36
Meijer bl. 96.
voetnoot37
10 Maart. Gruterus I. bl. 101, Cats bl. 446, 478. Tuinman I. bl. 174.
voetnoot38
Gruterus III. bl. 136. Meijer bl. 93.
voetnoot39
Prov. seriosa bl. 13. Motz bl. 7. Campen bl. 70. Zegerus bl. 8. 22 April. Gruterus I. bl. 100. Cats bl. 442. de Brune bl. 114, 478. Tuinman II. bl. 170.
voetnoot40
Cats bl. 460.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 140.
voetnoot2
v.d. Hulst bl. 33.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 140. Tuinman II. bl. 33. Meljer bl. 85. Modderman bl. 148.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 21. Zegerus bl. 21. Gruterus II. bl. 142, III. bl. 143. de Brune bl. 416. Mergh bl. 18. Meijer bl. 92.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 10.
voetnoot6
Servilius bl. 147. Zegerus bl. 21. 19 Sept. Gruterus I. bl. 102, II. bl. 143. de Brune bl. 226, 393. Mergh bl. 7, 19.
voetnoot7
Lublink Verh. bl. 114. v.d. Hulst bl. 7. Kerkhoven bl. 53. v. Eijk III. bl. 57. Modderman bl. 150.
voetnoot8
Cats bl. 485. de Brune bl. 281. Modderman bl. 82.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 21.
voetnoot10
Servilius bl. 79*. de Brune bl. 142.
voetnoot11
Zegerus bl. 20. Gruterus II. bl. 142. de Brune bl. 279. Mergh bl. 18. Tuinman II. bl. 95. Moderman bl. 122.
voetnoot12
Everts bl. 234.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 144. Tuinman II. bl. 35. Meijer bl. 82. v. Duyse bl. 220.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 145. v.d. Venne bl. 221.
voetnoot15
de Brune bl. 463.
voetnoot16
Winschooten bl. 40.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 175.
voetnoot18
Campen bl. 32. Meijer bl. 15.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 175. Martinet bl. 44. Koning bl. 17. Wassenbergh I. bl. 91. Bogaert bl. 86.
voetnoot20
Campen bl. 4. 9 Sept. Gruterus I. bl. 98, II. bl. 144. Mergh bl. 19. Sartorius tert. IV. 43. Witsen 350. Tuinman I. bl. 164. Meijer bl. 3.
voetnoot21
Adag. Thesaurus bl. 27, 48.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 146.
voetnoot23
Fakkel bl. 194. Modderman bl. 149.
voetnoot24
Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 5. Tuinman I. bl. 32.
voetnoot25
v. Eijk III. bl. 59.
voetnoot26
Sartorius tert. VIII. 69.
voetnoot27
Sartorius sec. X. 71.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 172. v. Duyse bl. 204. Bogaert bl. 87.
voetnoot29
v.d. Venne bl. 188.
voetnoot30
Gruterus III. bl. 148. Meijer bl. 101.
voetnoot31
Winschooten bl. 85. Tuinman I. nal. bl. 26. v. Eijk II. 70.
voetnoot32
Tuinman I. bl. 179. Willems Reinaert bl. 301. v. Eijk II. bl. 94. Modderman bl. 45. Bogaert bl. 101.
voetnoot33
v. Eijk III. bl. 60.
voetnoot34
Campen bl. 12. Scheltema II. bl. 44.
voetnoot35
Bogaert bl. 47.
voetnoot36
Campen bl. 63. Meijer bl. 29.
voetnoot1
Zegerus bl. 55. Gruterus II. bl. 143, 152, III. bl. 150. v.d. Venne bl. 4. de Brune bl. 445. Mergh bl. 19, 28. Sartorius pr. III. 8. Tuinman I. bl. 22, 117, 143. Adag. quaedam bl. 63. Lublink Verh. bl. 97. Wijsheid bl. 137.
voetnoot2
Zegerus bl. 55. 19 Maart. Gruterus I. bl. 110, II. bl. 147. de Brune bl. 446, 476. Mergh bl. 23. Sartorius pr. III. 8. Tuinman I. bl. 22, 101, 117.
voetnoot3
Campen bl. 47. de Brune bl. 143.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 201.
voetnoot5
v. Eijk II. nal. 67. de Jager Bijdr. bl. 125.
voetnoot6
Harrebomée Tijd 178.
voetnoot7
16 Sept. Gruterus I. bl. 111.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 96. Gales bl. 17.
voetnoot9
Everts bl. 232.
voetnoot10
v. Eijk bl. 18.
voetnoot11
v. Eijk II. bl. 34.
voetnoot12
Idinau bl. 82. Tuinman II. bl. 137.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 170.
voetnoot14
Campen bl. 108. Idinau bl. 63. Meijer bl. 51.
voetnoot15
Bogaert bl. 110.
voetnoot16
Motz bl. 25.
voetnoot17
Winschooten bl. 41.
voetnoot18
Sartorius pr. X. 62.
voetnoot19
Campen bl. 98. Meijer bl. 45.
voetnoot20
Campen bl. 120. Meijer bl. 58.
voetnoot21
v. Waesberge Vrijen bl. 57.
voetnoot22
Motz bl. 26.
voetnoot23
Sartorius sec. X. 97. Tuinman I. bl. 175, II. bl. 198. Folie I. 111.
voetnoot24
Campen bl. 86. Sartorius sec. VI. 4, tert. III. 44. Tuinman I. bl. 88. Fakkel bl. 191. v. Eijk II. bl. 13. v. Waesberge Vrijen bl. 57.
voetnoot25
Adag. quaedam bl. 38. Adag. Thesaurus bl. 35.
voetnoot26
Sartorius sec. III. 19.
voetnoot27
Gales bl. 37.
voetnoot28
Servilius bl. 52*, 63. Campen bl. 109. Zegerus bl. 34. de Brune bl. 79. Tuinman I. bl. 349. Adag. quaedam bl. 39. Adag. Thesaurus bl. 36. Gales bl. 43. Meijer bl. 52. v. Duyse bl. 218. Bogaert bl. 34.
voetnoot29
Campen bl. 97. Meijer bl. 45.
voetnoot30
Campen bl. 97. Meijer bl. 45.
voetnoot31
Tuinman I. nal. bl. 3. v. Duyse bl. 217.
voetnoot32
Sartorius tert. V. 12.
voetnoot33
Winschooten bl. 228. Tuinman II. bl. 241.
voetnoot34
Tuinman I. bl. 304, nal. bl. 17. v. Eijk II. nal. 61.
voetnoot35
Tuinman I. bl. 175.
voetnoot1
Sartorius pr. V. 39. Winschooten bl. 304.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 157.
voetnoot3
Servilius bl. 15, 159*. de Brune bl. 103.
voetnoot4
Motz bl. 35. de Brune bl. 30. Mensinga bl. 216.
voetnoot5
Folle II. 362.
voetnoot6
Winschooten bl. 40. Tuinman I. bl. 41.
voetnoot7
Campen bl. 51.
voetnoot8
Winschooten bl. 41.
voetnoot9
Folie II. 333.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 374.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 124. v. Waesberge Geld bl. 162.
voetnoot12
Adag. Thesaurus bl. 13.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 10. Zegerus bl. 7. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 457.
voetnoot14
Campen bl. 110. Tuinman I. bl. 175, II. bl. 108. Martinet 33. Reddingius 10. Euphonia bl. 524. v. Zutphen I. bl. 65. Everts bl. 233. Koning bl. 17. Kerkhoven bl. 57. Zeepl. bl. 72. Anton bl. 2. Sancho-Pança bl. 38. Modderman bl. 62. Bogaert bl. 86.
voetnoot15
Adag. Thesaurus bl. 42.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 157. Tuinman II. bl. 47, 115. Modderman bl. 45.
voetnoot17
Cats bl. 446, 478. Mergh bl. 53. Tuinman II. bl. 63. Modderman bl. 74.
voetnoot18
Campen bl. 31.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 67.
voetnoot20
Folie I. 224.
voetnoot21
Servilius bl. 112*. de Brune bl. 117.
voetnoot22
Gruterus II. bl. 169. Cats bl. 443. de Brune bl. 260. Mergh bl. 45, 57. Meijer bl. 105.
voetnoot23
Folie I. 148.
voetnoot24
Cats bl. 461.
voetnoot25
Campen bl. 43. Sartorius pr. VIII. 83. Winschooten bl. 331. Tuinman I. bl. 22, II. bl. 158.
voetnoot26
Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 105.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 30.
voetnoot28
Lublink Br. bl. 88-91, 99. v. Eijk II. nal. 63. de Jager Bijdr. bl. 124. Mensinga bl. 215.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 158. Cats bl. 459. Mergh bl. 34. Tuinman I. bl. 175, II. bl. 108. Reddingius bl. 19. Wassenbergh I. bl. 91. Bogaert bl. 86.
voetnoot2
Servilius bl. 77*. Motz bl. 30. Campen bl. 112. Zegerus bl. 55. Sartorius pr. III. 6, IV. 79, IX. 87, sec. VII. 16, VIII. 44, IX. 70. Adag. quaedam bl. 61. Adag. Thesaurus bl. 64.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 163. Meijer bl. 89.
voetnoot4
Cats bl. 460, 516. de Brune bl. 191, 387. Lassenius III.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 53.
voetnoot6
Sartorius pr. VIII. 100.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 23, II. bl. [170] v. Duyse bl. 218.
voetnoot8
Motz bl. 3. Gruterus II. bl. 160. de Brune bl. 7, 54, Mergh bl. 36. Meijer bl. 93.
voetnoot9
Sartorius tert. V. 32.
voetnoot10
Motz bl. 71. Campen bl. 37. de Brune bl. 232. Magazijn 20. Reddingius bl. 50. Everts bl. 231. Guikema I. 10. Modderman bl. 5.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 35. Zegerus bl. 52. Gruterus II. bl. 162. Mergh bl. 38. Bogaert bl. 104.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 168. Meijer bl. 83.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 94.
voetnoot14
Cats bl. 463.
voetnoot15
Motz bl. 56.
voetnoot16
Cats bl. 457.
voetnoot17
Sartorius pr. VII. 29, sec. II. 30.
voetnoot18
Modderman bl. 121.
voetnoot19
Zoet bl. 14.
voetnoot20
Gales bl. 14.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 73, 117. v. Waesberge Geld bl. 165.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 170. Meijer bl. 100.
voetnoot23
Sartorius pr. III. 39.
voetnoot24
Motz bl. 12. Mensinga bl. 215.
voetnoot25
Campen bl. 122. Gruterus II. bl. 139, III. bl. 171. v.d. Venne bl. 227. de Brune bl. 408. Mergh bl. 15. Sartorius tert. IX. 55. Tuinman I. bl. 162, 303, II. bl. 33. Adag. quaedam bl. 23. Meijer bl. 84.
voetnoot26
Gruterus I. bl. 121. Cats bl. 543. Tuinman I. bl. 157. v. Eijk III. bl. 104.
voetnoot27
Gruterus II. bl. 166. Mergh bl. 42.
voetnoot28
Gales bl. VI.
voetnoot29
Adag. Thesaurus bl. 12.
voetnoot30
Cats bl. 500. Bogaert bl. 23.
voetnoot31
Adag. Thesaurus bl. 69.
voetnoot32
Motz bl. 8.
voetnoot33
Cats bl. 468. Willems VIII. 25.
voetnoot34
Magazijn 86.
voetnoot35
Campen bl. 129. Meijer bl 62.
voetnoot36
Campen bl. 1. 6 Junij. Gruterus I. bl. 98. Cats bl. 530. Meijer bl. 1.
voetnoot37
Cats bl. 460.
voetnoot38
v.d. Venne bl. 167.
voetnoot39
v.d. Venne bl. 8.
voetnoot1
Campen bl. 32. Mergh bl. 43.
voetnoot2
Campen bl. 58.
voetnoot3
Cats bl. 460.
voetnoot4
Cats bl. 500. Bogaert bl. 22.
voetnoot5
7 Dec. Gruterus I. bl. 124. Tuinman II. bl. 116. v. Duyse bl. 205.
voetnoot6
Sartorius sec. III. 78.
voetnoot7
9 Febr. Gruterus I. bl. 124.
voetnoot8
Bogaert bl. 110.
voetnoot9
Meijer bl. 75.
voetnoot10
Winschooten bl. 219. Tuinman I. bl. 144, 157. Folie I. 294. Gales bl. 37. Kerkhoven bl. 54. v. Eijk III. bl. 21, 97. Manvis bl. 123. Modderman bl. 45, 105. Bogaert bl. 86.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 83. v. Waesberge Vrijen bl. 62.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 285.
voetnoot13
Martijn bl. 5-8. v. Duyse bl. 219.
voetnoot14
Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot15
Folie II. 221.
voetnoot16
Adag. Thesaurus bl. 59.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 53. Sartorius pr. I. 5.
voetnoot18
Sartorius pr. iv. 10.

voetnoot19
Folie I. 206.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 293, II. bl. 99.

voetnoot21
Adag. quaedam bl. 17.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 41. Mulder bl. 432.

voetnoot23
Folie II. 225.
voetnoot24
Campen bl. 11.
voetnoot25
Zoet bl. 16.
voetnoot26
Servilius bl. 253.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 324. v.d. Hulst. bl. 14. Kerkhoven bl. 55. Huisvriend II. bl. 359. Mulder bl. 420. Modderman bl. 136.
voetnoot28
Servilius bl. 37.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 308, II. bl. 163. Gales bl. 24.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 96, II. bl. 65. Scheltema bl. 326 (175). Modderman bl. 127.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 94.
voetnoot32
Servilius bl. 82, 82*. Zegerus bl. 17. 22 Sept. Gruterus I. bl. 99, 101, II. bl. 134. Cats bl. 453, 502. de Brune bl. 51, 494. Mergh bl. 10. Sartorius tert. I. 91. Tuinman I. bl. 162, II. bl. 104. Wijsheid bl. 135. Wassenbergh I. bl. 90.
voetnoot33
Cats bl. 500. Bogaert bl. 56.
voetnoot34
v. Eijk II. nal. 30. Huisvriend II. bl. 359. Bogaert bl. 65.
voetnoot35
Idinau bl. 233.
voetnoot36
v. Eijk II. 10.
voetnoot37
Tuinman I. nal. bl. 10.
voetnoot38
Motz bl. 31.
voetnoot1
Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot2
de Brune bl. 385.
voetnoot3
Bogaert bl. 26.
voetnoot4
de Brune bl. 406.
voetnoot5
Witsen bl. 495.
voetnoot6
Sartorius sec. III. 64. Tuinman II. bl. 163. Adag. quaedam bl. 53.
voetnoot7
Tuinman bl. 101.
voetnoot8
de Brune bl. 465. Sartorius tert. VII. 40.
voetnoot9
Tuinman I. nal. bl. 5.
voetnoot10
Zegerus bl. 53. de Brune bl. 471.

voetnoot11
Motz bl. 39. Sartorius tert. X. 26. Tuinman I. bl. 331. Modderman bl. 18.
voetnoot12
Adag. Thesaurus bl. 45.

voetnoot13
Wassenbergh bl. 92. Hoeufft XLI. Reddingius 22. Euphonia bl. 523. Everts bl. 231. Scheltema II. bl. 32. Wassenbergh III. bl. 99. Mulder bl. 411. Modderman bl. 48.
voetnoot14
Cats bl. 414. Mergh bl. 47. Tuinman I. bl. 119, 366. Fakkel bl. 192. Sermoen bl. 53. Wassenbergh III. bl. 100. v. Eijk III. bl. 4. Guikema I. 38. Modderman bl. 108. Bogaert bl. 63.
voetnoot15
6 Junij. Gruterus I. bl. 95. Oats bl. 530. Wijsheid bl. 135. v. Eijk III. bl. 3.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 19. Servilius bl. 26. Motz bl. 14. Campen bl. 122. Zegerus bl. 22. 17 Junij. Idinau bl. 74, Gruterus I. bl. 102, II. bl. 140. de Brune bl. 76, 250, 469. Mergh bl. 16. Sartorius tert. X. 30. Tuinman I. bl. 242. Adag. quaedam bl. 26. Hond bl. 123, 124. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 104. Sancho-Pança bl. 23. 30 Aug. 53.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 171. v. Eijk III. bl. 4.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 251, II. bl. 231. v. Eijk III. bl. 21. Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot19
Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43. Winschooten bl. 41. Tuinman I. bl. 302, 370.
voetnoot20
Winschooten bl. 41. Tuinman I. bl. 335, II. bl. 27.
voetnoot21
Campen bl. 128. Gruterus I. bl. 115. de Brune bl. 461. Mergh bl. 56. Sartorlus sec. VIII. 2. Winschooten bl. 81. Tuinman I. bl. 119. v.d. Hulst bl. 77. Wassenbergh III. bl. 99. v. Eijk III. bl. 21.

voetnoot22
Witsen 437.
voetnoot23
Folie II. 375.

voetnoot1
v. Waesberge Wijn bl. 18.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 295. Hond bl. 121. v. Eijk I. nal. 52, II. bl. 31.
voetnoot3
Campen bl. 51, 54. Meijer bl. 25.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 29, 61.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 136. Meijer bl. 87.
voetnoot6
Tuinman bl. 74.
voetnoot7
Campen bl. 50. Gruterus II. bl. 138. de Brune bl. 116. Mergh bl. 14. Tuinman bl. 73, I. bl. 30, II. bl. 215. Meijer bl. 24.
voetnoot8
Witsen 360.
voetnoot9
Folie I. 123.
voetnoot10
Sartorius tert. II. 61.
voetnoot11
Winschooten bl. 265. Tuinman I. bl. 26, 186. Gales bl. 34. v. Eijk I nal. 35.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 372.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 215.
voetnoot14
Motz bl. 24. Campen bl. 116. Tuinman I. bl. 238.
voetnoot15
Tuinman II. bl. 215.
voetnoot16
24 Junij. Gruterus I. bl. 114.
voetnoot17
Cats bl. 432. Mergh bl. 53.
voetnoot18
Servilius bl. 203*. Zegerus bl. 39. Gruterus II. bl. 157. de Brune bl. 115. Mergh bl. 33.
voetnoot19
Sartorius pr. VIII. 36.
voetnoot20
de Brune bl. 339.
voetnoot21
Sartorius pr. V. 10.
voetnoot22
Sartorius sec. I. 25. Tuinman I. bl. 91.
voetnoot23
Sartorius sec. VI. 84.
voetnoot24
v.d. Venne bl. 263.
voetnoot25
Tuinman bl. 4.

voetnoot26
Sartorius pr. II. 31, sec. V. 89, VI. 86.
voetnoot27
v.d. Venne bl. 229.

voetnoot28
Servilius bl. 146*. de Brune bl. 116. Mergh bl. 6. Sartorius sec. IV. 75. Wijsheid bl. 134. Willems III. 115.
voetnoot29
13 April. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 495.
voetnoot30
Motz bl. 12. Cats bl. 422. de Brune bl. 235, 388. Tuinman I. bl. 258.

voetnoot31
Campen bl. 33. Mergh bl. 6. Tuinman I. bl. 260. v. Eijk III. bl. 82. Modderman bl. 19.
voetnoot32
Tuinman I. bl. 352.
voetnoot33
Campen bl. 33. Meijer bl. 16.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 260, 352.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 20. Zegerus bl. 22. Idinau bl. 133. Tuinman I. bl. 126, 260, 312, 352, nal. bl. 18. v. Eijk II. nal. bl. 26, III. bl. 82. Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot3
Campen bl. 101. Meijer bl. 48. 19 Febr. 53.
voetnoot4
21 Julij. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 491. Hoeufft bl. 74. 21 Julij 53.
voetnoot5
Sartorius tert. I. 50. Tuinman I. bl. 352. Bogaert bl. 101.
voetnoot6
Campen bl. 48. de Brune bl. 461 Sartorius sec. VI. 38.
voetnoot7
v. Eijk III. bl. 83.
voetnoot8
de Brune bl. 148. Tuinman I. bl. 240, 353, II. bl. 229. Gales bl. 17. Everts bl. 349. v.d. Hulst bl. 15. v. Waesberge Wijn bl. 18. v. Eijk III. bl. 83. Sancho-Pança bl. 53.
voetnoot9
Sartorius sec. I. 9. Tuinman I. bl. 221.
voetnoot10
Campen bl. 33. de Brune bl. 475. Meijer bl. 16.
voetnoot11
Motz bl. 45.
voetnoot12
Richardson bl. 38.
voetnoot13
Servilius bl. 73, 73*, 82.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 322.

voetnoot15
Zoet bl. 234.

voetnoot16
Gruterus II. bl. 158, III. bl. 134. Cats bl. 428, 470. de Brune bl. 393. Mergh bl. 34, 48. Tuinman II. bl. 61. Meijer bl. 86. v. Eijk II. nal. 4. de Jager Bijdr. bl. 120-121. Visscher bl. 212. Schrant bl. 277. Modderman bl. 101.

voetnoot17
Sartorius tert. VIII. 40.

voetnoot18
Gruterus II. bl. 149. Mergh bl. 26.

voetnoot19
Campen bl 126. Lublink Verh. bl. 121.

voetnoot20
v.d. Venne bl. 178.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 127.

voetnoot22
Tuinman I. bl. 18. v. Zutphen I. bl. 32.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 137. Meijer bl. 73.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 206.
voetnoot25
Tuinman II. bl. 25.
voetnoot26
Tuinman I. nal. bl. 14, II. bl. 18.
voetnoot27
Tuinman I. nal. bl. 14.
voetnoot1
Sartorius sec. VIII. 41.
voetnoot2
Adag. Thesaurus bl. 53.
voetnoot3
Folie I. 339.

voetnoot4
Meijer bl. 80.

voetnoot5
Sancho-Pança bl. 56, 59.

voetnoot6
Zegerus bl. 9. Sartorius pr. VII. 36.
voetnoot7
Sancho-Pança bl. 26.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 33. 11 Julij. Gruterus I. bl. 116 Everts bl. 230. v. Waesberge Geld bl. 169, Vrijgen bl. 64. Bogaert bl. 8.

voetnoot9
Adag. quaedam bl. 36.
voetnoot10
Sartorius tert. III. 48.

voetnoot11
v. Duyse bl. 105.
voetnoot12
Adag. Thesaurus bl. 11.
voetnoot13
Folie II. 344. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot14
Witsen 386.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 4. Adag. quaedam bl. 11. v. Duyse bl. 198.
voetnoot16
v. Eijk bl. 8.

voetnoot1
Bogaert bl. 33.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 105, 135, 323. Bogaert bl. 108.
voetnoot3
Sartorius pr. V. 93.
voetnoot4
de Brune bl. 486.
voetnoot5
Sartorius tert. I. 22.

voetnoot6
Folie I. 228.
voetnoot7
v. Hasselt bl. 5.
voetnoot8
Campen bl. 114. 17 Junij, 25 Oct. Gruterus I. bl. 117, 119, II. bl. 160, v.d. Venne bl. 150. de Brune bl. 234. Mergh bl. 36. Sartorius tert. II. 41, IX. 8. Tuinman I. bl. 69, 258, II. bl. 102. Gales bl. 29. Meijer bl. 55. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v. Eijk III. 67. Schrant bl. 277. Modderman bl. 88. 13 Junij 53.
voetnoot9
Winschooten bl. 213. Tuinman I. bl. 269, II. bl. 184. Gales bl. 19. Willems VIII. 46.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 134. Mergh bl. 11.
voetnoot11
Gules bl. 33.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 138.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 4. Servilius bl. 253*. Campen bl. 112. Sartorius tert. VI. 100. Zoet bl. 7. Tuinman II. bl. 115. Lassenius XI. Wijsheid bl. 141. Meijer bl. 53, 77. N. Blijg. 13. Bogaert bl. 51, 90.
voetnoot14
9 Nov. Gruterus I. bl. 96, II. bl. 134. Mergh bl. 10.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 39.
voetnoot16
v. Hasselt bl. 5.
voetnoot17
Sartorius sec. V. 19.
voetnoot18
Motz bl. 45.
voetnoot19
Motz bl. 17. de Brune bl. 233. Modderman bl. 70.

voetnoot20
Campen bl. 63. Meijer bl. 29. v. Duyse bl. 203.

voetnoot21
Zegerus bl. 1. Gruterus II. bl. 125. Mergh bl. 2.

voetnoot22
v.d. Venne bl. 177.

voetnoot23
v.d. Venne bl. 124.

voetnoot24
de Brune bl. 243, 485. Tuinman I. bl. 257.
voetnoot25
Tuinman I. nal. bl. 5.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 113, 287, 292, II. bl. 165.
voetnoot1
de Méry Holl. 23.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 211.
voetnoot3
Winschooten bl. 198.

voetnoot4
Zeepl. bl. 78.
voetnoot5
Bogaert bl. 41.
voetnoot6
Servilius bl. 238. 11 Sept. Gruterus I. bl. 119. Cats bl. 479, 501. de Brune bl. 31, 475. Tuinman II. bl. 26, 123. Modderman bl. 82.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 180. Gales bl. 41.

voetnoot8
v.d. Venne bl. 152, 234.
voetnoot9
de Brune bl. 54. Sartorius bl. 121. Bogaert bl. 16.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 104, 224, II. bl. 52. Dec. 18. Lublink Verh. bl. 97. Verz. bl. 48. Everts 3. v.d. Hulst bl. 8. Bruyn bl. 139. Kerkhoven bl. 54. Guikema II. 47. Neus-Spreekw. 48. Verkl. 5. Sancho-Pança bl, 36. Modderman bl. 3. Bogaert bl. 91. v. Sandwijk 40. Raven XXVI.
voetnoot11
Zegerus bl. 28. 2 Julij. Gruterus I. bl. 105. v. d Venne bl. 238. Tuinman bl. 26, I. bl. 359. Adag. quaedam bl. 14. Adag. Thesaurus bl. 19. Sancho-Pança bl. 27, 38. Bogaert bl. 16.
voetnoot12
Zoet bl. 27.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 51.
voetnoot14
Tuinman bl. 26, I. bl. 359.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 72. April 20.

voetnoot16
v. Eijk II. bl. 37. de Jager Bijdr. bl. 104.

voetnoot1
Folie I. 454. Man bl. 334.

voetnoot2
Meijer bl. 74.

voetnoot3
Campen bl. 113. Meijer bl. 54.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 156. v. Eijk III. bl. 95.

voetnoot5
Huisvriend I. bl. 393.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 9. v. Duyse bl. 204.

voetnoot7
Gruterus III. bl. 123.
voetnoot8
Adag. Thesaurus bl. 4.
voetnoot9
Adag. Thesaurus bl. 8.
voetnoot10
Hornstra 8.
voetnoot11
Servilius bl. 153*.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 228.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 102.
voetnoot14
Servilius bl. 202*. Campen bl. 90. Zegerus bl. 39, 61. 14 Dec. Idinau bl. 305. Gruterus I. bl. 113. Mergh bl. 33. Sartorius pr. III, 61, sec. VI. 38, 53. Richardson bl. 38. Winschooten bl. 167. Tuinman I. bl. 344, nal. bl. 11. Adag. quaedam bl. 45, 46, 67. Adag. Thesaurus bl. 44, 47. Gales bl. 17. Loosjes Kat bl. 196. Blijg. bl. 104. Kerkhoven bl. 53. v. Eijk II. 46. Bogaert bl. 98. 27 April 53.
voetnoot15
Adag. Thesaurus bl. 10.
voetnoot16
de Brune bl. 269. Folie I. 465. v.d. Hulst bl. 13.
voetnoot17
8 Jan. Gruterus I. bl. 101. Cats bl. 459.
voetnoot18
v.d. Bergh bl. 271.
voetnoot19
Hornstra 8.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 198.
voetnoot21
v. Waesberge Geld bl. 171.
voetnoot22
de Brune bl. 361. Modderman bl. 133.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 15.
voetnoot24
Meijer bl. 104.
voetnoot25
11 April. Gruterus I. bl. 102. 11 April 53.
voetnoot26
Bogaert bl. 73. 30 Oct. 53.
voetnoot27
Motz bl. 61.
voetnoot28
Witsen 185.
voetnoot29
Cats bl. 468. de Brune bl. 451. Willems VIII. 22.
voetnoot1
Meijer bl. 90.
voetnoot2
Cats bl. 428, 470. v. Waesberge Vrijen bl. 60, 63.
voetnoot3
Zegerus bl. 62. v.d. Venne bl. 35.
voetnoot4
Witsen 167.
voetnoot5
Richardson bl. 38.
voetnoot6
Sartorius sec. X. 15.
voetnoot7
de Brune bl. 362. Modderman bl. 133.
voetnoot8
Campen bl 36.
voetnoot9
Servilius bl. 146.
voetnoot10
Sartorius pr. VII. 63.
voetnoot11
Cats bl. 457.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 154.
voetnoot13
Gruterus III. 153. Meijer bl. 111.
voetnoot14
Folie I. 164.
voetnoot15
v. Waesberge Vrijen bl. 60.
voetnoot16
de Brune bl. 274.
voetnoot17
Cats bl. 500.
voetnoot18
Gruterus I. bl. 103.
voetnoot19
Servilius bl. 147. Zegerus bl. 39.
voetnoot20
Campen bl. 35. 5 April. Gruterus I. bl 116, 4 April 53.
voetnoot21
Witsen 461.
voetnoot22
Adag. quaedam bl. 49.
voetnoot23
Sartorius tert. II. 35. Harrebomée Tijd 29.
voetnoot24
Sartorius sec. VI. 40.
voetnoot25
Sartorius sec. II. 41.
voetnoot26
v.d. Venne bl. 128.
voetnoot27
Sartorius pr. X. 72.
voetnoot28
de Brune bl. 209.
voetnoot29
Gruterus III. bl. 168. de Brune bl. 290. Meijer bl. 96.
voetnoot30
27 April Gruterus I. bl. 119.
voetnoot31
Gruterus II. bl. 126, 163. Mergh bl. 3, 39. Meijer bl. 86. 2 Febr. 53.
voetnoot32
Motz bl. 11.
voetnoot33
Cats bl. 461.
voetnoot34
Adag. quaedam bl. 66.
voetnoot35
Servilius bl. 146*. Sartorius sec. VI. 82.

voetnoot36
Campen bl. 132. Meijer bl. 64.
voetnoot37
Campen bl. 60. Meijer bl. 29.

voetnoot38
Motz bl. 80.
voetnoot39
Motz bl. 42.
voetnoot40
Gruterus III. bl. 150. Tuinman II. bl. 184.

voetnoot41
Harrehomée Tijd 204.
voetnoot42
Sartorius bl. 166.
voetnoot43
Campen bl. 88. 22 Dec. Gruterus I. bl. 118. Tuinman bl. 9, I. bl. 35. Adag. quaedam bl. 15. Sept. 2. Meijer bl. 40. Sancho-Pança bl. 37. Bogaert bl. 66. 11 Dec. 53.
voetnoot44
Sartorius pr. III. 69, VI. 52, X. 69. Tuinman I, bl 195.
voetnoot45
(Folie I. 537.)

voetnoot1
Campen bl. 69. Idinau bl. 171. Tuinman I. bl. 314, II. bl. 98.
voetnoot2
Cats bl. 502.
voetnoot3
Modderman bl. 111.
voetnoot4
v.d. Venne Voorb. bl. 10.
voetnoot5
Sartorius pr. VI. 97. Adag. quaedam bl. 3. Adag. Thesaurus bl. 7.
voetnoot6
Servilius bl. 66*.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 298.
voetnoot8
28 Julij. Gruterus I. bl. 98.
voetnoot9
Motz bl. 78. de Brune bl. 384.
voetnoot10
de Brune bl. 265, 311, 323.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 27.
voetnoot12
Servilius bl. 70. Sartorius tert. V. 90.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 358. Gales bl. VI.
voetnoot14
Sartorius pr. V. 45. Tuinman I. bl. 169, 253, 340, II. bl. 207. Adag. quaedam bl. 9. Junij 27. Adag. Thesaurus bl. 10, 27. Gales bl. 39. Euphonia bl. 516. Everts bl. 347. v. Waesberge Geld bl. 163. Manvis bl. 123. Modderman bl. 15. Bogaert bl. 12, 29.
voetnoot15
Motz bl. 44. Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 91.
voetnoot16
v.d. Venne bl. 183.
voetnoot17
de Brune bl. 458. Sartorius sec. VII. 69.
voetnoot18
Adag. quaedam bl. 11. Zaanl. II. bl. 122.
voetnoot19
Tuinman I. nal. bl. 5. Neus-Spreekw. 16.
voetnoot20
de Brune bl. 40.
voetnoot21
Neuz-Spreekw. 41.
voetnoot22
Cats bl. 434. de Brune bl. 218. Mergh bl. 50.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 8. Winschooten bl. 294.
voetnoot24
Gruterus II. bl. 131. de Brune bl. 478. Mergh bl. 8. Sartorius tert. III. 42.
voetnoot25
Zoet bl. 25.
voetnoot26
Motz bl. 46. Gruterus III. bl. 137. v.d. Venne bl. 280. Tuinman I. bl. 72. Meijer bl. 89.
voetnoot27
Gruterus II. bl. 165. de Brune bl. 98 Mergh bl. 40. Sartorius pr. X. 94. Tuinman I. bl. 137. Jan. 24. Meijer bl. 90. Modderman bl. 114. Bogaert bl. 110.
voetnoot28
Sartorius pr. I. 25. Tuinman I. bl. 368. v. Eijk II nal bl. 50. de Jager Bijdr. bl. 114.
voetnoot29
Sartorius pr. IV. 21.
voetnoot30
Gruterus III. bl. 172. Cats bl. 438.
voetnoot31
Servilius bl. 11.
voetnoot32
Cats bl. 434. Mergh bl. 50. Willems III. 77.
voetnoot1
v. Waesberge Geld bl. 165.
voetnoot2
Lassenius XXXVI.
voetnoot3
Adag. Thesaurus bl. 31.
voetnoot4
Cats bl. 478. Modderman bl. 57. Bogaert bl. 86. Harrebomée Tijd bl. 288, 298.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 148. Tuinman II. bl. 199. Meijer bl. 76.
voetnoot6
Campen bl. 20. de Brune bl. 490.
voetnoot7
de Brune bl. 287.
voetnoot8
Servilius bl. 93.
voetnoot9
Campen bl.58, Meijer bl. 27.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 131, II. bl. 93.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 165. v. Eijk III. bl. 83.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 185.
voetnoot13
Sartorius pr. I. 48. Tuinman I. bl. 233. Gales bl. 29.
voetnoot14
Campen bl. 71. Meijer bl. 33.
voetnoot15
Campen bl. 46. Witsen 369. Tuinman II. bl. 132.
voetnoot16
Winschooten bl. 326. Tuinman I. bl. 81.
voetnoot17
Gales bl. 45.
voetnoot18
Campen bl. 96.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 235.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 157. Euphonia bl. 522. Everts bl. 227, 343. Blijg. bl. 102-104.
voetnoot21
Everts bl. 232.
voetnoot22
Campen bl. 106. Gales bl. 44.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 155. Cats bl. 503. Winschooten bl. 332. Tuinman I. bl. 239. Febr. 6. v. Eijk I. nal. bl. 5. Meijer bl. 87. v. Eijk II. bl. 89, III. bl. 74. Sancho-Pança bl. 35. Bogaert bl. 94.
voetnoot24
Campen bl. 36. Meijer bl. 17.
voetnoot25
Servilius bl. 75*. de Brune bl. 76. Sartorius pr. VIII. 40. Tuinman I. bl. 290.
voetnoot26
Sermoen bl. 49.
voetnoot27
Sartorius sec. X. 38.
voetnoot28
Sartorius tert. VII. 17.
voetnoot29
Sartorius sec. IX. 76. Tuinman I. bl. 41. Scheltema bl. 323 (104). Mulder bl. 432.
voetnoot30
Folie II. 376.
voetnoot31
Sartorius pr. V. 94.
voetnoot32
Euphonia bl. 524.
voetnoot33
de Brune bl. 496. Sartorius pr. X. 9, tert. V. 45. Winschooten bl. 173.
voetnoot1
Tuinman II. bl. 116. v. Eijk II. nal. 11. Mulder bl. 435.
voetnoot2
Folie II. 188.
voetnoot3
Cats bl. 464.
voetnoot4
Winschooten bl. 82.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 16. Gruterus III. bl. 138. de Brune bl. 12, 408. Tuinman II. bl. 33. v. Waesberge Vrijen bl. 67.
voetnoot6
Motz bl. 20. de Brune bl. 462.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 229.
voetnoot8
Motz bl. 14.
voetnoot9
Bogaert bl. 15.
voetnoot10
Cats bl. 542.

voetnoot11
Sartorius sec. IV. 82.

voetnoot12
Winschooten bl. 308. Tuinman I. nal. bl. 23. Mulder bl. 436.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 163, III. bl. 162. de Brune bl. 326. Mergh bl. 39.

voetnoot14
Zoet bl. 11.

voetnoot15
Sancho-Pança bl. 45. Bogaert bl. 39.

voetnoot16
v.d. Venne bl. 243.
voetnoot17
B. Studeerk. I. bl. 350.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 323, II. bl. 30. Sancho-Pança bl. 52.
voetnoot19
Folie II. 293.
voetnoot20
Willems IV. 15.
voetnoot21
Sancho-Pança bl. 38.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 168. de Brune bl. 293. Richardson bl. 38. Tuinman I. bl. 366, II. bl. 59. Adag. quaedam bl. 10. Folqman bl. 124. Adag. Thesaurus bl. 20, 52. Lassenius XXXII. B. Studeerk. I. 9. Lublink Verh. bl. 97. Winterv. bl. 46. N. Blijg. 2. v. Hall bl. 275-276.
voetnoot23
Servilius bl. 166. Gruterus I. bl. 107. de Brune bl. 218. Tuinman I. bl. 77.
voetnoot1
Campen bl. 95. Meijer bl. 44.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 37. Campen bl. 7. Zegerus bl. 18, 65. Gruterus II. bl. 134, III. bl. 168. de Brune bl. 218, 459. Mergh bl. 10. Sartorius sec. IV. 85. Tuinman I. bl. 366, II. bl. 95. Adag. quaedam bl. 24. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 25. v.d. Willigen 22. Vrijmoedige bl. 86. Sancho-Pança bl. 34. 28 Nov. 53. Harrebomée Tijd bl. 298.
voetnoot3
Euphonia bl. 515.
voetnoot4
Motz bl. 22.
voetnoot5
Witsen 476.
voetnoot6
Sartorius pr. III. 9, sec. VIII. 55.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 366.
voetnoot8
Campen bl. 42. de Brune bl. 48, 209. Tuinman I. bl. 365.
voetnoot9
Cats bl. 463.
voetnoot10
Campen bl. 14. Meijer bl. 7.
voetnoot11
Cats bl. 434. de Brune bl. 293. Fakkel bl. 194.
voetnoot12
Motz bl. 20.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 148.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 4. Servilius bl. 236*. Zegerus bl. 23. 13 Sept. Idinau bl. 134. Gruterus I. bl. 104. de Brune bl. 382, 492. Mergh bl. 18. Sartorius tert. VII.97. Winschooten bl. 95. Tuinman I. bl. 126, 366, II. bl. 8. Adag. quaedam bl. 24, 40. Folie II. 33. Adag. Thesaurus bl. 38. Fokke 1. Euphonia bl. 516. v.d. Hulst bl. 14. v.d. Willigen 17. v. Waesberge Geld bl. 161. Anton bl. 15.
voetnoot15
Sartorius sec. II. 39.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22. Tuinman I. bl. 78.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 78.
voetnoot18
Sartorius pr. I. 57.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 45.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 40. Zegerus bl. 60. Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 29. Adag. quaedam bl. 63. Adag. Thesaurus bl. 65. v. Vloten bl. 369. 29 Aug. 53.
voetnoot21
de Brune bl. 219. Tuinman I. bl. 359. Folie I. 280. v. Waesberge Wijn bl. 14.
voetnoot22
de Brune bl. 478. Adag. quaedam bl. 34, 37. Adag. Thesaurus bl. 34.
voetnoot23
v. Duyse bl. 218.
voetnoot24
Folie I. 232.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 349. Bogaert bl. 34.
voetnoot26
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot27
Sancho-Pança bl. 38.
voetnoot28
Campen bl. 122. Tuinman I. bl. 289. Folie I. 160. v. Eijk I. nal. 50. Meijer bl. 59.
voetnoot29
Campen bl. 96. Winschooten bl. 263. Tuinman I. bl. 289, II. bl. 132. Everts bl. 234. Manvis bl.124.
voetnoot30
de Wendt-Posthumus II. bl. 62.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 193, II. bl. 217.
voetnoot32
Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot33
Folie II. 233.
voetnoot1
Folie I. 315.
voetnoot2
Folie I. 93.
voetnoot3
Folie II. 343.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 63.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 17. Servilius bl. 166. Zegerus bl. 7. Gruterus II. bl. 153. Cats bl. 529. de Brune bl. 217. Mergh bl. 30. Sartorius tert. VI. 51. Richardson bl. 34. Tuinman bl. 54, I. bl. 77, II. bl. 133. Adag. quaedam bl. 9. Adag. Thesaurus bl. 14. Rabener bl. 60. Everts bl. 344. Modderman bl. 4, 127. v. Hall bl. 289.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 77.
voetnoot7
Cats bl. 415. Mergh bl. 53.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 28.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 46.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 77.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 157. Mergh bl. 33. Tuinman II. bl. 133. Meijer bl. 102.
voetnoot12
Folie II. 118.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 181.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 37. Zegerus bl. 59. 11 Maart. Gruterus I. bl. 120, II. bl. 163, 164. Mergh bl. 39, 40. Tuinman I. bl. 366. Harrebomée Tijd 101.
voetnoot15
Motz bl. 3. de Brune bl. 219, 237.
voetnoot16
Harrebomée Tijd 132.
voetnoot17
Zoet bl. 25.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 158. Sartorius sec. VII. 4. Tuinman II. bl. 217. Meijer bl. 102.
voetnoot19
Richardson bl. 27.
voetnoot20
Servilius bl. 215*. Zegerus bl. 64. Idinau bl. 166. Gruterus II. bl. 166. de Brune bl. 138. Mergh bl. 42. Sartorius sec. I. 34. Tuinman II. bl. 133.
voetnoot21
Motz bl. 3.
voetnoot22
Campen bl. 57. Idinau bl. 162. Gruterus II. bl. 168. de Brune bl. 187. Mergh bl. 44. Richardson bl. 32. Tuinman I. bl. 365. v.d. Hulst bl. 7. v. Eijk III. 56. Sancho-Pança bl. 29. v. Hall bl. 298.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 140, III. bl. 146. Mergh bl. 16. Meijer bl. 87.
voetnoot24
Campen bl. 9. 12 Oct. Gruterus I. bl. 111. de Brune bl. 96. Sartorius tert. X. 97. Tuiman I. bl. 83, 255, 365, II. bl. 126. Adag. quaedam bl. 42, 57. Adag. Thesaurus bl. 40. v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot25
de Brune bl. 337. Sartorius tert. VIII. 57.

voetnoot26
Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot27
Gruterus III. bl. 164.
voetnoot28
Campen bl. 14. de Brune bl. 333.

voetnoot29
Gruterus II. bl. 161. Mergh bl. 37. Richardson bl. 36. Tuinman I. bl. 79, II. bl. 217. Folie I. 481. Martinet 40. Koning bl. 21. Medderman bl. 29.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 8. Servilius bl. 6*, 56. Campen bl. 89. Zegerus bl. 26. 24 Junij. Gruterus I. bl. 93, 105. Cats bl. 423. de Brune bl. 116, 370, 439, 492. Sartorius pr. X. 24. Tuinman II. bl. 113. Adag. quaedam bl. 26, 51. Adag. Thesaurus bl. 53. Euphonia bl. 524. Meijer bl. 41. v. Eijk II. bl. 27.
voetnoot2
Gruterus I. bl. 103. v.d. Venne bl. 228. de Brune bl. 36, 115, 153, 388. Richardson bl. 39. Tuinman bl. 35, 36, I. bl. 265, 324, II. bl. 66. Adag. quaedam bl. 14. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 19. Gales bl. 39. Guikema II. 34.
voetnoot3
Motz bl. 61.
voetnoot4
Campen bl. 119. Meijer bl. 57.
voetnoot5
Campen bl. 14. 23 Nov. 53.
voetnoot6
Delf bl. 22. Gruterus III. bl. 148.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 23.
voetnoot8
v. Duyse bl. 221.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 107.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 150. Tuinman II. bl. 107. Meijer bl. 98.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 280.
voetnoot12
v. Eijk L. nal. bl. 38. Zeepl. bl. 76.
voetnoot13
Sartorius sec. V. 10.

voetnoot14
Campen bl. 14. Meijer bl. 7.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 151. Meijer bl. 95.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 366.

voetnoot17
Harrebomée Tijd bl. 291.

voetnoot18
Cats bl. 459. de Brune bl. 307.
voetnoot19
Gales bl. 35.
voetnoot20
Campen bl. 81.
voetnoot21
Cats bl. 486.
voetnoot22
Sartorius sec. III. 22.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 303.
voetnoot24
17 Sept. Gruterus I. bl. 103. Tuinman I. bl. 140. v. Eijk II. 15.
voetnoot25
Campen bl. 81. Meijer bl. 37.
voetnoot26
Sartorius pr. IV. 17, VII. 77.
voetnoot27
Campen bl. 93. Meijer bl. 43.

voetnoot28
de Jager N. Bijdr. bl. 26.

voetnoot29
Sartorius tert. II. 12.

voetnoot30
Cats bl. 505. Sartorius pr. IV. 41.

voetnoot31
Zoet bl. 235.
voetnoot1
Winschooten bl. 271. Tuinman I. bl. 373. Gales bl. 38. v. Eijk III. bl. 5. Gedachten bl. 757.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 132. Mergh bl. 9.
voetnoot3
v. Hall bl. 278.
voetnoot4
Winschooten bl. 223. Tuinman I. bl. 295, 316. v. Eijk II. bl. 69. Modderman bl. 111.
voetnoot5
Witsen bl. 490.
voetnoot6
Sartorius pr. VIII. 8. v. Eijk III. bl. 5.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 316. v. Eijk III. bl. 5.
voetnoot8
v. Eijk II. 25. v. Eijk bl. 2.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 172. v. Eijk III. bl. 16.
voetnoot10
v. Eijk III. bl. 5.

voetnoot11
Winschooten bl. 43. Tuinman I. nal. bl. 25. Smide XIX. v. Eijk III. bl. 16.

voetnoot12
15 Jan., 7 Junij. Gruterus I. bl. 115. Tuinman bl. 71.
voetnoot13
de Brune bl. 44. Tuinman I. bl. 228. Willems VIII. 111. Bogaert bl. 55.

voetnoot14
Tuinman II. bl. 45. Euphonia bl. 518.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 161.

voetnoot16
Campen bl. 96.

voetnoot17
3 Jan. Gruterus I. bl. 91. Modderman bl. 99.
voetnoot18
de Brune bl. 102. Adag. Thesaurus bl. 2.
voetnoot19
Campen bl. 111. Gruterus II. bl. 124. Mergh bl. 1. Tuinman I. bl. 368.
voetnoot20
v. Nyenborgh bl. 130.
voetnoot21
Folie I. 443. de Jager Bijdr. bl. 101. Mensinga bl. 218. Modderman bl. 102.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 4. Campen bl. 105. Meijer bl. 50.
voetnoot23
Adag. quaedam bl. 5.
voetnoot24
1 Dec. Gruterus I. bl. 91. 1 Dec. 53.
voetnoot25
Harrebomée Tijd 109.
voetnoot26
Witsen 490. Tuinman I. bl. 224. Gales bl. 19. Sormoen bl. 56. v. Eijk III. 3. Ernst en Luim 4. Mulder bl. 410. Modderman bl. 8.
voetnoot27
Gruterus III. bl. 124.
voetnoot28
Sartorius sec. V. 90.
voetnoot29
2 Dec. Gruterus I. bl. 91. de Brune bl. 448. v. Duyse bl. 201.
voetnoot30
de Brune bl. 469. Sartorius sec. IV. 90, tert. X. 19.
voetnoot31
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot32
Sartorius sec. II. 80.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 124.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 124. v.d. Venne bl. 235. Mergh bl. 1. Tuinman I. bl. 127. Jan. 12. Modderman bl. 102.
voetnoot3
Winschooten bl. 352.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 26.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 124. Mergh bl. 1. v. Nyenborgh bl. 132. Folie I. 279.
voetnoot6
2 Nov. Gruterus I. bl. 91.
voetnoot7
Sartorius pr. VII. 92.
voetnoot8
27 Dec. Gruterus I. bl. 91. de Brune bl. 489. Witsen 260. 16 Dec. 53.
voetnoot9
Sartorius pr. III. 91.
voetnoot10
Sartorius tert. II. 18.
voetnoot11
Folie I. 244.
voetnoot12
14 Febr. Gruterus I. bl. 91.
voetnoot13
Zegerus bl. 3, 4. Gruterus II. bl. 125. Mergh bl. 2. Sartorius pr. VII. 60, sec. II. 46. Wijsheid bl. 138.
voetnoot14
Modderman bl. 132.
voetnoot15
Sartorius tert. III. 28.
voetnoot16
v.d. Venne bl. 187.
voetnoot17
Gruterus I. bl. 119. de Brune bl. 489. Sartorius pr. X. 74.
voetnoot18
Sartorius tert. III. 78. v. Nyenborgh bl. 131. Tijd bl. 11-12, 27. Harrebomée Tijd 227.
voetnoot19
Sartorius pr. IV. 36.
voetnoot20
v. Nyenborgh bl. 132.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 264. Folie II. 23. v. Waesberge Wijn bl. 10. Mulder bl. 415. de Wendt-Posthumus I. bl. 60-61.
voetnoot22
24 Oct. Gruterus I. bl. 92. de Brune bl. 490.
voetnoot23
Sartorius tert. II. 31.
voetnoot24
Gruterus III. bl. 125.
voetnoot25
Campen bl. 72. 14 Dec. Gruterus I. bl. 92, III. bl. 124. v.d. Venne bl. 237. Sartorius sec. IV. 46. Tuinman I. bl. 224, 307, 367. Maart 17. Meijer bl. 33. Bogaert bl. 23. 7 Dec. 53.
voetnoot26
Folie I. 33.
voetnoot27
Sartorius sec. I. 80. Harrebomée Tijd 192.
voetnoot28
Gruterus II. bl. 127. Mergh bl. 4. Meijer bl. 72. Schrant bl. 277.
voetnoot29
Sartorius sec. VII. 36.
voetnoot30
Prov. seriosa bl. 9.
voetnoot31
Zegerus bl. 11. 2 April. Gruterus I. bl. 95. 2 April 53.
voetnoot32
Campen bl. 18. Meijer bl. 9.
voetnoot33
Prov. seriosa bl. 33. Gruterus III. bl. 164. Tuinman II. bl. 114. v. Eijk III. 68.
voetnoot34
Folie II. 301.
voetnoot35
Sartorius tert. I. 41.
voetnoot36
Campen bl. 68.
voetnoot37
v.d. Bergh bl. 271.
voetnoot38
de Brune bl. 313.
voetnoot39
Motz bl. 4. Gruterus III. bl. 157. de Brune bl. 40.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 274.
voetnoot2
Gruterus I. bl. 108.
voetnoot3
v.d. Venne Voorb. bl. 9.
voetnoot4
Cats bl. 460.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 249.
voetnoot6
Adag. quaedam bl. 13. Adag. Thesaurus bl. 19.
voetnoot7
Servilius bl. 165*. Zegerus bl. 9. Idinau bl. 67. Gruterus I. bl. 101. Mergh bl. 13. Sartorius tert. V. 21. Adag. quaedam bl. 15, 69.
voetnoot8
de Brune bl. 463. Sartorius pr. X. 79, sec. I. 37, IX. 32.
voetnoot9
27 April. Gruterus I. bl. 101. de Brune bl. 392. Hond bl. 123.
voetnoot10
Motz bl. 81.
voetnoot11
de Brune bl. 185.
voetnoot12
Motz bl. 11.
voetnoot13
Servilius bl. 209*. 24 Mei. 53.
voetnoot14
Sartorius sec. X. 74.
voetnoot15
Sartorius sec. IV. 87.
voetnoot16
Sartorius quart. 18.
voetnoot17
Sartorius sec. 1. 37.
voetnoot18
Sartorius pr. II. 75.
voetnoot19
Sartorius pr. II. 76.
voetnoot20
de Brune bl. 389.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 98.
voetnoot22
Cats bl. 469.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 144. Meijer bl. 98.
voetnoot24
Campen bl. 79. 23 Dec. Gruterus I. bl. 105.
voetnoot25
Zegerus bl. 26.
voetnoot26
Campen bl. 11. Meijer bl. 6. Schrant bl. 275.
voetnoot27
Campen bl. 12. Gruterus I. bl. 116, II. bl. 144, Cats bl. 415, 464, 528. Mergh bl. 19. Sartorius sec. I. 76. v. Nyenborgh bl. 130. Tuinman I. bl. 174, II. bl. 177. Wassenbergh bl. 92. Heufft XL. Wassenbergh III bl. 98. Meijer bl. 7. v. Eijk II. bl. 91. Bogaert bl. 82.
voetnoot28
Gruterus II. bl. 144. Mergh bl. 19.
voetnoot29
v.d. Venne bl. 42. de Brune bl. 380.
voetnoot30
Cats bl. 459, 460. Willems VIII. 24. Harrebomée Tijd 205.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 147. Meijer bl. 92.
voetnoot32
v.d. Venne bl. 116.
voetnoot33
Prov. seriosa bl. 21. Sartorius sec. VIII. 33. v. Duyse bl. 207.
voetnoot34
Motz bl. 74. Campen bl. 37, 53, 77, 78, 79. Gruterus II. bl. 146. Cats bl. 464. de Brune bl. 33, 435. Mergh bl. 21. Witsen 262. Tuinman II. bl. 8. Meijer bl. 35. Bogaert bl. 82. Harrebomée Tijd 61.
voetnoot35
Zegerus bl. 32. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22.
voetnoot36
Sartorius sec. VII. 51.
voetnoot37
Motz bl. 11.
voetnoot38
Sartorius tert. VIII. 26.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 150.
voetnoot2
Motz bl. 28.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 29.
voetnoot4
de Brune bl. 459. Sartorius sec. V. 84.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 72, 107. Folie I. 135.
voetnoot6
Sartorius pr. V. 8, sec. VII. 26.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 23.
voetnoot8
Motz bl. 29.
voetnoot9
Sartorius pr. IX. 60. Harrebomée Tijd 30.
voetnoot10
Sartorius sec. I. 22.
voetnoot11
Campen bl. 131. 2 Febr. Gruterus I. bl. 108. Willems II. 1. 1 Febr. 53.
voetnoot12
Witsen 268. Gales bl. 17, 44.
voetnoot13
Sartorius sec. X. 16.
voetnoot14
Campen bl. 41.
voetnoot15
Folie II. 195.
voetnoot16
11 Maart. Gruterus I. bl. 91. Tijd bl. 7-9, 27. Harrebomée Tijd 76.
voetnoot17
Folie II. 111.
voetnoot18
Campen bl. 26.
voetnoot19
Sartorius pr. II. 55.
voetnoot20
30 Maart. Gruterus I. bl. 109, II. bl. 144. de Brune bl. 184, 185, 271. Mergh bl. 19. Sartorius pr. III. 87.
voetnoot21
Sartorius sec. II. 28.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 153.
voetnoot23
Campen bl. 6. 2 Mei. Gruterus I. bl. 111. Tuinman I. bl. 78. Meijer bl. 4. Schrant bl. 275.
voetnoot24
Sartorius pr. IV. 36, 85.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 6.
voetnoot26
Willems III. 81. Bogaert bl. 31.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 182, 199. v. Eijk III. 41. Neus-Spreekw. 19. Bogaert bl. 93.
voetnoot28
Folie I. 422.
voetnoot29
27 Mei. Gruterus I. bl. 114. Cats bl. 523. de Brune bl. 327. Mergh bl. 54. Tuinman I. bl. 111, II. bl. 212. Wassenbergh II. bl. 113. Bogaert bl. 46. 27 Mei 53.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 232, II. bl. 92. Gales bl. 28. Euphonia bl. 515. Sermoen bl. 49. Modderman bl. 151.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 159. Meijer bl. 76.
voetnoot32
Campen bl. 29.
voetnoot33
Campen bl. 53, 62. de Brune bl. 191. Meijer bl. 25, 29.
voetnoot34
Modderman bl. 123.
voetnoot35
Sartorius tert. V. 33. Harrebomée Tijd 223.
voetnoot36
Hoffmann bl. XXXVIII.
voetnoot37
Gruterus III. bl. 161.
voetnoot38
v.d. Venne bl. 122.
voetnoot39
v.d. Venne bl. 191.
voetnoot40
Cats bl. 543.
voetnoot41
Folie II. 55.
voetnoot42
v.d. Venne bl. 238.
voetnoot43
v.d. Venne bl. 125.
voetnoot44
v.d. Venne Voorb. bl. 9.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 268.
voetnoot2
Sancho-Pança bl. 27, 34.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 162. Cats bl. 448. Mergh bl. 38. Modderman bl. 76.
voetnoot4
v.d. Venne bl 17.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 169. de Brune bl. 266. Meijer bl. 94. Schrant bl. 277.
voetnoot6
Richardson bl. 25.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 44.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 124.
voetnoot9
Motz bl. 11.
voetnoot10
Campen bl. 92. 23 Oct. Gruterus I. bl. 113. Cats bl. 418. Mergh bl. 57. Folqman bl. 123. Meijer bl. 42, 86. Harrebomée II. 8. 20 Oct. 53.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 66.
voetnoot12
Man bl. 334.
voetnoot13
Folie II. 31.
voetnoot14
Folie II. 69.
voetnoot15
Willems VII. 3. Hornstra 20.
voetnoot16
de Brune bl. 461. Sartorius sec. I. 48, VIII. 52, tert. VI. 29. Tuinman I. bl. 107. Nov. 12. v. Eijk III. bl. 103.
voetnoot17
Campen bl. 29. Meijer bl. 14.
voetnoot18
Campen bl. 14. Gruterus II. bl. 138, III. bl. 139. Mergh bl. 14. Witsen 491. Meijer bl. 7.
voetnoot19
Campen bl. 51. Meijer bl. 25.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 196.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 272.
voetnoot22
Motz bl. 71.
voetnoot23
Sartorius sec. X. 65.
voetnoot24
Sartorius tert. II. 62.

voetnoot25
v.d. Venne bl. 230.

voetnoot26
Tuinman I. bl. 121, 346. v. Eijk II. nal. 17. Mulder bl. 424.

voetnoot1
Modderman bl. 70.
voetnoot2
Cats bl. 544.
voetnoot3
Bogaert bl. 25.

voetnoot4
Sartorius tert. VII. 1.

voetnoot5
de Brune bl. 241. Tuinman I. bl. 372, II. bl. 26, 30.

voetnoot6
de Brune bl. 241. Tuinman I. bl. 372, II. bl. 26, 30.
voetnoot7
Zoet bl. 236.
voetnoot8
14 Mei. Gruterus I. bl. 101. Cats bl. 525. Wijsheid bl. 134. Bogaert bl. 33.
voetnoot9
21 Sept. 53.
voetnoot10
Cats bl. 452. Willems VIII. 42. Modderman bl. 132.

voetnoot11
Gruterus III. bl. 141. Meijer bl. 106.

voetnoot12
Campen bl. 56.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 43. Servilius bl. 3. Campen bl. 125. Sartorius sec I, 62. Meijer bl. 60.
voetnoot14
Winschooten bl. 344. Tuinman I. nal. bl. 24.

voetnoot15
Zoet bl. 10.
voetnoot16
Zoet bl. 12.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 231, II. bl. 29. v. Waesberge Vrijen bl. 61.
voetnoot18
Servilius bl. 137. Gruterus II. bl. 132. de Brune bl. 301, 302, 303. Mergh bl. 9. Wijsheid bl. 141. Harrebomée Tijd 65.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 135. Meijer bl. 100.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 140.
voetnoot21
Motz bl. 48.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 176. Meljer bl. 87.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 43. Gruterus II. bl. 147. Cats bl. 451. de Brune bl. 179. Mergh bl. 23. Tuinman II. bl. 69.
voetnoot2
Folie I. 56.
voetnoot3
v. Duyse bl. 454.
voetnoot4
Winschooten bl. 83. Tuinman I. bl. 76. April 26. Mulder bl. 427.
voetnoot5
Servilius bl. 23, 132. Campus bl. 119. Gruterus II. bl. 157. de Brune bl. 279, 398. Mergh bl. 33. Sartorius pr. VII. 68. Tuinman I. bl. 274. Meijer bl. 58.
voetnoot6
Campen bl. 53. Meijer bl. 25.
voetnoot7
Cats bl. 504.
voetnoot8
Folie II. 355.
voetnoot9
Cats bl. 502. Tuinman I. bl. 77, 130, 367. v. Waesberge Geld bl. 162. Bogaert bl. 111.
voetnoot10
Motz bl. 18. de Brune bl. 258.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 148. Tuinman II. bl. 69. Meijer bl. 80.
voetnoot12
Hoffmann 421. Gruterus III. bl. 150. Cats bl. 466, 467, 542. de Brune bl. 181, 239, 243. Mergh bl. 56. Tuinman bl. 65, I. bl. 6, 92, II. bl. 68, 74. Wassenbergh I. bl. 93. v. Eijk bl. 9. Mulder bl. 407. Modderman bl. 122. Bogaert bl. 64.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 345. Mensinga bl. 218.

voetnoot14
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 8.

voetnoot15
Campen bl. 82. Tuinman I. bl. 200. Reddingius 15. Sermoen bl. 48. Meijer bl. 38.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 81.
voetnoot18
Cats bl. 488. de Brune bl. 238. Mergh bl. 51.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 258.
voetnoot20
Winschooten bl. 264.
voetnoot1
Campen bl. 74.
voetnoot2
Witsen bl. 509.
voetnoot3
Campen bl. 30, 99. Sartorius pr. I. 74, sec. III. 79. Witsen 468. Winschooten bl. 214. Tuinman I. bl. 200, II. bl. 205. Adag. quaedam bl. 35. Everts bl. 344. Sermoen bl. 49. v. Waesberge Vrijen bl. 60. Sancho-Pança bl. 24. Bogaert bl. 10, 32.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot5
Tuinman I. nal. bl. 6. v. Eijk II. 66.
voetnoot6
Campen bl. 82. Winschooten bl. 44. Bogaert bl. 25, 103.
voetnoot7
11 Aug. Gruterus I. bl. 113. Tuinman I. bl. 200.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43.

voetnoot9
7 Mei. Gruterus I. bl. 103.
voetnoot10
Sartorius pr. VI. 99.

voetnoot11
Servilius bl. 56.

voetnoot12
Tuinman II. bl. 62.

voetnoot13
Sartorius pr. IX. 74.

voetnoot14
Zoet bl. 20.
voetnoot15
Cats bl. 436. Mergh bl. 56. Tuinman II. bl. 134. v. Eijk II. bl. 96. Bogaert bl. 62.

voetnoot16
Prov. seriosa bl. 8. Campen bl. 11. Zegerus bl. 58. 20 Oct. Gruterus I. bl. 94. Tuinman bl. 94, I. bl. 111, 178. Lublink Verh. bl. 102. Hoeufft bl. 46. Euphonia bl. 516. Everts bl. 234. v.d. Hulst XV. Sermoen bl. 53. Kerkhoven bl. 55. v. Eijk II. bl. 16. Gulkema I. 4, 5. Harrebomée I. bl. 379. Bogaert bl. 97. 20 Aug. 53. v. Hall bl. 291-294.
voetnoot17
Delf bl. 8.

voetnoot18
Scheltema I. bl. 3.

voetnoot19
Everts bl. 347.
voetnoot20
Folie II. 191.
voetnoot21
Gruterus II. bl. 129. Cats bl. 546. Mergh bl. 5. Tuinman II. bl. 97.
voetnoot22
Koning bl. 38. v. Eijk II. bl. 29. Modderman bl. 99.
voetnoot23
Folie I. 34. Mensinga bl. 219.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 158. Tuinman II. bl. 235. Gales bl. 43. Meijer bl. 85.
voetnoot2
Campen bl. 60. Meijer bl. 28.
voetnoot3
Willems I. 12.
voetnoot4
Folie II. 462.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 160. de Brune bl. 169.
voetnoot6
Cats bl. 546. de Brune bl. 200, 261, 262.
voetnoot7
Folie II. 168.
voetnoot8
Sartorius sec. VI. 22.
voetnoot9
Posthumus II. bl. 113.

voetnoot10
Motz bl. 38.

voetnoot11
Winschooten bl. 45.
voetnoot12
Winschooten bl. 45.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 228.

voetnoot14
Motz bl. 70. Campen bl. 103, 29 Julij. Gruterus I. bl. 92. Hond bl. 123. Meijer bl. 49.
voetnoot15
Cats bl. 463. de Brune bl. 259. Bogaert bl. 22.

voetnoot16
Gales bl. 39.

voetnoot17
Euphonia bl. 525. Everts bl. 232.

voetnoot18
Huisvriend II. bl. 128.

voetnoot19
Sartorius sec. VII. 79.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 179.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 92, II. bl. 215
voetnoot22
Sartorius tert. VIII. 17. Winschooten bl. 290.
voetnoot23
16 Maart. Gruterus I. bl. 116. Tuinman II. bl. 1.

voetnoot1
Modderman bl. 4, 50.

voetnoot2
Sartorius sec. VI. 94.
voetnoot3
v. Duyse bl. 217.

voetnoot4
Sartorius tert. V. 5.
voetnoot5
Sartorius tert. III. 57.

voetnoot6
v. Duyse bl. 228.

voetnoot7
Winschooten bl. 45. Tuinman I. bl. 216.

voetnoot8
Tuinman I. nal. bl. 21.

voetnoot1
Sartorius sec. VIII. 82.
voetnoot2
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot3
Sartorius sec. VI. 73.
voetnoot4
de Brune bl. 462. Sartorius tert. IV. 26.
voetnoot5
Sartorius pr. II. 47.
voetnoot6
Sartorius tert. VII. 18, 36.
voetnoot7
de Brune bl. 463. Sartorius tert. VI. 100.
voetnoot8
(Sartorius sec. VII. 7.)
voetnoot9
Servilius bl. 58*, 281. Campen bl. 126. Zegerus bl. 56. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22. Sartorius sec. VII. 7. Tuinman I. bl. 226. Adag. quaedam bl. 62.
voetnoot10
Sartorius pr. II. 7.
voetnoot11
Sartorius sec. I. 42. Adag. quaedam bl. 33.
voetnoot12
Sartorius tert. II. 99. v. Duyse bl. 232.
voetnoot13
Sartorius pr. II. 50, X. 80.
voetnoot14
Sartorius pr. IV. 96. v. Duyse bl. 217.
voetnoot15
Sartorius tert. III. 64.
voetnoot16
v. Hall I. bl. 7. Modderman bl. 120.
voetnoot17
Winschooten bl. 46.
voetnoot18
Servilius bl. 8*, 84*. Campen bl. 123. Zegerus bl. 63. Gruterus II. bl. 165. de Brune bl. 25. Mergh bl. 24, 40. Sartorius pr. IX. 43. Tuinman I. bl. 231, nal. bl. 30. Adag. quaedam bl. 28. v.d. Hulst bl. 12. v. Eijk II. nal. bl. 35.
voetnoot19
v. Hall II. bl. 5. Modderman bl. 120.

voetnoot20
Motz bl. 25.

voetnoot21
B. Studeerk. II. bl. 439. Loosjes Kat bl. 193. v. Eijk II. bl. 44. v. Waesberge Vrijen bl. 57. de Wendt-Posthumus II. bl. 64. Harrebomée Tijd bl. 304.
voetnoot22
Sermoen bl. 56.
voetnoot23
Tuinman II. bl. 14.
voetnoot24
v. Kijk II. nal. bl. 53.

voetnoot1
Gruterus III. bl. 124.
voetnoot2
Modderman bl. 120.
voetnoot3
Meijer bl. 83.
voetnoot4
Sartorius tert. III. 12. Tuinman I. bl. 314. Everts bl. 232. Sancho-Pança bl. 43. Bogaert bl. 46.
voetnoot5
Modderman bl. 76.
voetnoot6
Harrebomée Tijt bl. 292.
voetnoot7
Campen bl. 67. 29 Nov. Gruterus I. bl. 96. de Brune bl. 299, 447, 493. Mergh bl. 49. Willems V. 2. Modderman bl. 150.
voetnoot8
Campen bl. 68.
voetnoot9
Cats bl. 542.
voetnoot10
Adag. Thesaurus bl. 11.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 120.
voetnoot12
N. Blijy. 6.
voetnoot13
Campen bl. 9. Gruterus II. bl. 130, III. bl. 130. Mergh bl. 7. Tuinman I. bl. 314. Saucho-Pança bl. 30. 27 Nov. 53.
voetnoot14
Willems V. 15. Harrebomée Tijd bl. 309.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 130.
voetnoot16
de Brune bl. 298. Tuinman II. bl. 234.
voetnoot17
Motz bl. 23.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 42. Gruterus III. bl. 151. Tuinman I. bl. 281, 317.
voetnoot19
Campen bl. 69.
voetnoot20
Lossius bl. 241-268.
voetnoot21
Cats bl. 464.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 176. Sartorius sec. III. 59.
voetnoot23
Adag. Thesaurus bl. 15.
voetnoot24
Sartorius sec. IV. 15, tert. VI. 43.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 138, 358, II. bl. 236.
voetnoot26
de Brune bl. 472. Tuinman I. bl. 368. Loosjes Kat bl. 193.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 37. Gruterus II. bl. 163. Cats bl. 489. Mergh bl. 39. Tuinman I. bl. 368. Meijer bl. 85.
voetnoot28
Motz bl. 40.
voetnoot29
v.d. Venne bl. 121.
voetnoot30
v.d. Venne bl. 9.
voetnoot31
Cats bl. 540. Mergh bl. 40. v. Waesberge Wijn bl. 19. Harrebomée Tijd 94.
voetnoot32
Prov. seriosa bl. 13. 27 Nov. Gruterus I. bl. 97. 10 Nov. 53. Harrebomée Tijd 156.
voetnoot33
Hond bl. 124.
voetnoot34
Motz bl. 42.
voetnoot1
Campen bl. 54.
voetnoot2
Adag. Thesaurus bl. 12.
voetnoot3
Adag. Thesaurus bl. 10.
voetnoot4
Zegerus bl. 44. Idinau bl. 33. Cruterus III. bl. 156. de Brune bl. 328. Tuinman I. bl. 111. Meijer bl. 91. Sancho-Pança bl. 38. Bogaert bl. 95.
voetnoot5
Witsen 212.
voetnoot6
20 Junij. Gruterus I. bl. 103. Richardson bl. 33. Wijsheid bl. 141.
voetnoot7
Modderman bl. 84.
voetnoot8
de Brune bl. 297.
voetnoot9
29 Nov. Gruterus I. bl. 104.
voetnoot10
Servilins bl. 178*. Sartorius bl. 181. Tuinman I. bl. 95, II. bl. 41.
voetnoot11
Witsen 83.
voetnoot12
Sartorius tert. IX. 73.
voetnoot13
Sartorius pr. V. 84.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 148.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 147. v.d. Venne bl. 78. Mergh bl. 22.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 144.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 151.
voetnoot18
Bogaert bl. 43.
voetnoot19
Sancho-Pança bl. 58. Bogaert bl. 30. de Jager N. Bijdr. bl. 39-40.
voetnoot20
Winschooten bl. 9. Tuinman I. bl. 146.
voetnoot21
Campen bl. 67. Zegerus bl. 61. Gruterus II. bl. 151, III. bl. 152. de Brune bl. 298. Mergh bl. 27. Adag. quaedum bl. 63. Adag. Thasaurus bl. 65.
voetnoot22
Gruterus II. bl. 152, III. bl. 124. Mergh bl. 28.
voetnoot23
Campen bl. 67. de Brune bl. 296. Meijer bl. 31.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 7, 318, II. bl. 233. v. Zutphen I. 8. Bogaert bl. 95.
voetnoot25
Adag. quaedam bl. 28.
voetnoot26
Witsen 333.
voetnoot27
Motz bl. 34.
voetnoot28
Wit-en 141.
voetnoot29
Posthumus I. bl. 91.
voetnoot30
Gales bl. 29.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 371.
voetnoot32
Everts bl. 345.
voetnoot33
Adag. quaedam bl. 37.
voetnoot34
Tuinman II. bl. 236.
voetnoot35
Tuinman I. nal. bl. 25, II. bl. 234.
voetnoot36
Tuinman I. bl. 205. Folie I. 110. v. Eijk II. bl. 85.
voetnoot37
Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 25.
voetnoot38
Adag. quaedum bl. 41.
voetnoot39
13 Mei. Gruterus I. bl. 103, II. bl. 155. Mergh bl. 31. Meijer bl. 107.
voetnoot40
v.d. Venne bl. 11.
voetnoot41
Servilius bl. 21. Motz bl. 5. Zegerus bl. 37, 44. 20 Junij. Cruterus I. bl. 109, 124, II. bl. 156, 166. Cats bl. 498, 507. de Brune bl. 37, 38, 97, 222. Mergh bl. 32, 41, 54. Richardson bl. 34. Witsen 217. Adag. quaedam bl. 40, 43. Adag. Thesaurus bl. 38. Verz. 5. v.d. Hulst bl. 18. Willems III. 106, VIII. 176. Fakkel bl. 192. Meijer bl. 94. v.d. Bergh bl. 271. Sancho-Pança bl. 39. Modderman bl. 150. 16 Junij 53.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 159.
voetnoot2
Witsen 50. B. Studeerk. II. 1.
voetnoot3
Campen bl. 7. Gruterus II. bl. 159, III. bl. 163. Mergh bl. 35. Meijer bl. 5.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 164. Meijer bl. 96.
voetnoot5
14 Jan. Gruterus I. bl. 117. de Brune bl. 314.
voetnoot6
Campen bl. 91. Gruterus I. bl. 120, III. bl. 169. de Brune bl. 296. Tuinman I. bl. 7, 318. Adag. quaedam bl. 60. Adag. Thesaurus bl. 64. v. Zutphen I. bl. 14. Willems V. 4. Modderman bl. 150.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 169.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 125. Meijer bl. 83.
voetnoot9
Servilius bl. 42. Campen bl. 125. Zegerus 3e. dr. bl. 72. 24 Julij. Idinau bl. 32. Gruterus I. bl. 120. de Brune bl. 66. Tuinman I. bl. 244, II. bl. 37. Adag. quaedam bl. 61. Febr. 19. B. Studeerk. II. 6. Wassenbergh bl. 88. Wijsheid bl. 136. v. Aken 5. Hoeufft XIX. Euphonia bl. 524. Everts bl. 316. Hond bl. 121, 122, 123, 124. v. Eijk II. bl. 28, III. bl. 69. 23 Julij 53.
voetnoot10
Servilius bl. 203. Motz bl. 1. Campen bl. 91. de Brune bl. 261. Mergh bl. 41. Richardson bl. 38. Tuinman I. bl. 314, 318. Verz. 6.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 46.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 51. Bogaert bl. 36.
voetnoot13
Winschooten bl. 215.

voetnoot14
Prov. seriosa bl. 45. Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 320. Hond bl. 122. v. Eijk II. nal. bl. 20. de Jager Bijdr. bl. 104. Bogaert bl. 37.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 7. Campen bl. 55. Sartorius pr. IV. 31. Tuinman I. bl. 118.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 7.
voetnoot18
v. Hasselt bl. 15. v. Hall bl. 262-263, 266.
voetnoot19
Motz bl. 49. de Brune bl. 299.
voetnoot20
v. Hasselt bl. 14.
voetnoot21
Sartorius sec. VI. 99.
voetnoot22
Sartorius sec. VI. 99.
voetnoot23
v. Hasselt bl. 7.
voetnoot24
Sartorius sec. IX. 8. Tuinman I. bl. 81. v. Eijk III. 12.
voetnoot25
Hoffmann 495.
voetnoot26
Adag. Thesaurus bl. 11.
voetnoot27
de Brune bl. 150.
voetnoot28
Zegerus bl. 20. Gruterus II. bl. 142. de Brune bl. 62. Mergh bl. 18. Tuinman I. bl. 268, II. bl. 133.
voetnoot29
Motz bl. 82. Cats bl. 546. de Brune bl. 175. Tuinman II. bl. 97. N. Blijg. 21. v. Waesberge Wijn bl. 11.
voetnoot30
Sartorius tert. VI. 72. Winschooten bl. 46.
voetnoot31
Adag. quaedam bl. 38. Adag. Thesaurus bl. 35.
voetnoot32
Erasmu I X.
voetnoot33
de Brune bl. 358.
voetnoot34
Motz bl. 75.
voetnoot35
Sartorius sec. IV. 77.
voetnoot36
Campen bl. 67. Meijer bl. 31.
voetnoot37
Sartorius sec. I. 32.
voetnoot38
Prov. seriosa bl. 25. Gruterus III. bl. 152. Meijer bl. 75.
voetnoot39
Winschooten bl. 46. Tuinman I. bl. 319. v. Eijk II. nal. 45. de Jager Bijdr. bl. 124.
voetnoot40
Sancho-Pança bl. 54.
voetnoot41
Witsen 211.
voetnoot42
v. Eijk II. nal. bl. 49.
voetnoot43
v. Waesberge Geld bl. 163.
voetnoot44
Campen bl. 54. de Brune bl. 467. Sartorius sec. IX. 80, tert. VIII. 39. Tuinman I. bl. 168, II. bl. 114.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 111, 321, II. bl. 38, 232.
voetnoot2
31 Dec. Gruterus I. bl. 112. de Brune bl. 494.
voetnoot3
Witsen 317.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 159. Tuinman I. bl. 283. Meijer bl. 110.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 95, 320.
voetnoot6
Servilius bl. 146, 207*. Gruterus III. bl. 159.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 157. Mergh bl. 33. Tuinman I. bl. 320.
voetnoot8
Cats bl. 448, 546. Willems VIII. 16.
voetnoot9
de Brune bl. 141. Richardson bl. 39. Löhr 8.
voetnoot10
Campen bl. 12.

voetnoot11
Tuinman I. bl. 253, 336, II. bl. 207. Everts bl. 314. Sermoen bl. 51.
voetnoot12
Motz bl. 75. Tuinman I. bl. 336. v. Eijk I, nal. 58, II. bl. 24.
voetnoot13
v. Hasselt bl. 11.
voetnoot14
Motz bl. 37. Tuinman II. bl. 207.
voetnoot15
Campen bl. 119. de Brune bl. 211. Tuinman I. bl. 169, II. bl. 207. v.d. Hulst bl. 16. v. Waesberge Geld bl. 163. Sancho-Pança bl. 43. Bogaert bl. 40.
voetnoot16
Campen bl. 20, 28, 102. v.d. Venne bl. 125.
voetnoot17
Everts bl. 228. Sermoen bl. 54.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 30. Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 108.

voetnoot19
v. Eijk III. bl. 59.

voetnoot20
Harrebomée III. bl. 178.
voetnoot21
Zoet bl. 26.
voetnoot22
Modderman bl. 102.

voetnoot23
Servilius bl. 151*. Gruterus III. bl. 158. Tuinman I. bl. 110. Meijer bl. 102. v. Waesberge Geld bl. 167.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 6. Adag. quaedam bl. 24. v. Eijk bl. 11.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 6, 51.
voetnoot3
de Brune bl. 28. Willems VIII. 119. Modderman bl. 76.
voetnoot4
Motz bl. 62.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 133. de Brune bl. 137. Mergh bl. 10. Tuinman I. bl. 125. Gales bl. 37. Wijsheid bl. 139. v. Zutphen II. 18. Verz. 27. Fukkel bl. 193. Hornstra 10. Wassenbergh II. bl. 120. v. Eijk III. bl. 51. Modderman bl. 58, Bogaert bl. 89.
voetnoot6
Zoet bl. 237.
voetnoot7
de Brune bl. 136, 137, 378, 402. Tuinman I. bl. 94, 125. Adag. Thesaurus bl. 46. Lublink Verh. bl. 94, 97. Martinet 13. Löhr 6. Euphonia bl. 523. v. Zutphen II. bl. 56. Koning bl. 16. Wassenbergh 11. bl. 120. v. Waesberge Vrijen bl. 51. v. Eijk III. bl. 51. Guikema II. 20. Modderman bl. 3. Bogaert bl. 89.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 90. Magazijn III. bl. 179.
voetnoot9
Servilius bl. 74.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 5. Euphonia bl. 525. Braakënburg I. 1. Koning bl. 2.
voetnoot11
Motz bl. 79.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 36.
voetnoot13
Motz bl. 71.

voetnoot14
de Wendt Pesthumus I. bl. 54.
voetnoot15
de Brune bl. 403. de Méry Holl. 2.

voetnoot16
Zegerus bl. 14. 27 Maart. Idinau bl. 158. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 136. Tuinman bl. 95. Adag. quaedam bl. 13. Adag. Thesaurus bl. 18. Wassenbergh bl. 88. Wijsheid bl. 137. Hoeufft XII. v. Zutphen II. bl. 56. v.d. Hulst bl. 8. Willems III. 58. Wassenbergh II. bl. 120, 121. Modderman bl. 24. Bogaert bl. 88. v. Hall bl. 306.
voetnoot17
de Brune bl. 402.
voetnoot18
Winschooten bl. 47, 232.
voetnoot19
Campen bl. 66. Meijer bl. 31.
voetnoot1
Sartorius tert. I. 73.
voetnoot2
Modderman bl. 142.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 293, nal. bl. 31, v.d. Hulst XIII. v. Eijk II. bl. 20.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 14, 25. Servilius bl. 171*. Campen bl. 66. Zegerus bl. 31. Idinau bl. 252. Gruterus II. bl. 147, III. bl. 149. de Brune bl. 56, 142. Mergh bl. 22. Sartorius sec. V. 47. Tuinman I. bl. 124, 303. Adag. quaedam bl. 31. Adag. Thesaurus bl. 33. v.d. Hulst II. bl. II. Meijer bl. 31. v. Eijk II. bl. 19, 51, Modderman bl. 43. Bogaert bl. 106.
voetnoot5
Halbertsma bl. 31.
voetnoot6
Mensinga bl. 218.

voetnoot7
Sartorius sec. II. 85.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 32. v. Zutphen I. bl. 62. v. Duyse bl. 193. Harrebomée Tijd bl. 303.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 136. Mergh bl. 12.

voetnoot10
de Jager N. Bijdr. bl. 29.

voetnoot11
Hoffmann 688.
voetnoot12
Tuinman II. bl. 217. Willems Reinaert bl. 301. v. Eijk II. bl. 96. Modderman bl. 37. Bogaert bl. 102.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 38. Campen bl. 45. Gruterus II. bl. 144. de Brune bl. 15. Mergh bl. 20. Meijer bl. 22. v. Duyse bl. 220.
voetnoot14
Cats bl. 487. Mergh bl. 51. Sartorius sec. IV. 50. Willems III. 165. Bogaert bl. 50.
voetnoot15
Campen bl. 46. Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28, 29. Sartorius sec. X. 11. Zoet bl. 24. Tuinman I. bl. 22. Meijer bl. 22. v. Eijk III. bl. 4. v. Duyse bl. 220. Modderman bl. 148. Bogaert bl. 37.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 28.
voetnoot1
Sartorius sec. VI. 68, IX. 12.
voetnoot2
Gales bl. 38.
voetnoot3
Campen bl. 121. Tuinman I. bl. 185. Mulder bl. 432. Modderman bl. 102.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 31. v, Duyse bl. 219, 455.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 49.

voetnoot6
v. Waesberge Wijn bl. 14.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 83.
voetnoot8
21 April. Gruterus I. bl. 99, II. bl. 130, III. bl. 135. Cats bl. 527, 543. Mergh bl. 7. Richardson bl. 25. Meijer bl. 93. v. Waesberge Wijn bl. 11.
voetnoot9
Motz bl. 69.
voetnoot10
Folie II. 17.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 144. Meijer bl. 90.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 82.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 14. Adag. Thesaurus bl. 19.
voetnoot14
de Méry Holl. 20.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 41.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 108.
voetnoot17
Motz bl. 38. de Brune bl. 55.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 100. Bogaert bl. 47.
voetnoot19
Servilius bl. 6. de Brune bl. 19.

voetnoot20
Campen bl. 19.

voetnoot21
Tuinman I. bl. 355.
voetnoot22
Adag. quaedam bl. 23.
voetnoot23
v. Waesberge Vrijen bl. 53.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 134, 195, 342. Gales bl. 22.
voetnoot25
Cats bl. 527. Tuinman I. bl. 174, 358. Wassenbergh III. bl. 98. Harrebomée I. bl. 381. Bogaert bl. 82.
voetnoot26
de Brune bl. 481.
voetnoot27
Witsen 182.
voetnoot1
Harrebomée III. bl. 172.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 195. Bognert bl. 28.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 171. Tuinman I. bl. 130.
voetnoot4
de Brune bl. 174, 271, 490. Sartorius bl. 121. Witsen 80. Tuinman I. bl. 47. Adag. quaedam bl. 32. Folie I. 389. Adag. Thesaurus bl. 33. v. Zutphen II. 3. Fakkel bl. 185. Braakënburg II. 4. Koning bl. 15. Sancho-Pança bl. 41. v. Sandwijk 12.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 189, II. bl. 197. v. Eijk III. bl. 28. Sancho-Pança bl. 49.

voetnoot6
de Brune bl. 459. Sartorius sec. IV. 89.

voetnoot7
Cats bl. 504.
voetnoot8
de Brune bl. 95.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 202. Everts bl. 344. v. Eijk I. nal. 42. v. Duyse bl. 215.

voetnoot10
Folie II. 339.

voetnoot11
Prov. seriosa bl. 7. Zegerus bl. 2. Gruterus III. bl. 125. de Brune bl. 348. Tuinman II. bl. 30. Adag. quaedam bl. 4. Meijer bl. 95.
voetnoot12
Cats bl. 499, 504. de Brune bl. 52, 325. Richardson bl. 28.
voetnoot13
Motz bl. 48. Tuinman II. bl. 26, 123.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 28. Campen bl. 108. Tuinman II. bl. 21. Meljer bl. 51. v. Duyse bl. 231.
voetnoot15
de Brune bl. 54, 237. v. Nyenborgh bl. 134. Witsen 331. Tuinman bl. 83. Gales bl. 45. v. Eijk II. bl. 100. v. Eijk bl. 14.
voetnoot16
Cats bl. 435, 514. de Brune bl. 346. Mergh bl. 58. Witsen 288. Pagenstecher Vl. 5. Tuinman I. bl. 228, II. bl. 76. Folie I. 451. v. Hasselt bl. 2. v. Eijk II. bl. 100. v. Waesberge Vrijen bl. 63. Modderman bl. 137. Bogaert bl. 67.
voetnoot17
Harrebomée Tijd bl. 286.
voetnoot18
Everts bl. 229. v. Eijk II. bl. 37, nal. bl. 17.
voetnoot1
Everts bl. 229.
voetnoot2
Folie II. 174.

voetnoot3
Servilius bl. 64. de Brune bl. 140.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 214.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 96. v. Eijk II. bl. 38.
voetnoot6
Cats bl. 479. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 83.

voetnoot7
Sartorius tert. VII. 35. Tuinman I. nal. bl. 18, II. bl. 85, 201.

voetnoot8
Winschooten bl. 48.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 186.

voetnoot10
Prov. seriosa bl. 1.
voetnoot11
Folie II. 427.
voetnoot12
Tumman I. bl. 335.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 23.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 192.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 154. Meijer bl. 90.
voetnoot16
Sartorius sec. VII. 22.
voetnoot17
Cats bl. 527. v. Waesberge Wijn bl. 12.
voetnoot18
Adag. quaedam bl. 68.

voetnoot19
Winschooten bl. 290. Tuinman I. bl. 308.

voetnoot20
Witsen bl. 503.

voetnoot21
Prov. seriosa bl. 7. Zegerus bl. 2. 16 Junij. Gruterus I. bl. 91. Cat bl 521. de Brune bl. 321, 493. Richardson bl. 27.
voetnoot22
v.d. Venne bl. 256.

voetnoot23
9 Nov. Gruterus I. bl. 109. de Brune bl. 125, 476. Tuinman I. bl. 202.
voetnoot24
v.d. Venne bl. 224.
voetnoot25
Tuinman II. bl. 97.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 251.
voetnoot27
Campen bl. 82.
voetnoot1
Motz bl. 9. Tuinman I. bl. 71.
voetnoot2
v. Eijk II. bl. 48.
voetnoot3
v. Hall I. bl. 1.
voetnoot4
Zoet bl. 235.
voetnoot5
Witsen 366. Folie II. 361.
voetnoot6
Motz bl. 66.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 181.
voetnoot8
Sartorius tert. II. 8. Tuinman I. bl. 168.
voetnoot9
Zegerus bl. 2. Gruterus II. bl. 125. Cats bl. 438. de Brune bl. 30. Mergh bl. 2. Tuinman I. bl. 85, II. bl. 176. Adag. quaedam bl. 1.
voetnoot10
Cats bl. 418. de Brune bl. 43, 467. Sartorius tert. IV. 80. Tuinman I. bl. 79, 361, II. bl. 159.
voetnoot11
Adag. quaedam bl. 40. Adag. Thesaurus bl. 38.
voetnoot12
Campen bl. 104.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 295. v. Zutphen Duivel bl. 702.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 342, nal. bl. 33, II. bl. 161.
voetnoot15
Cats bl. 514.
voetnoot16
Servilhus bl. 208. de Brune bl. 62.
voetnoot17
(Sartorius sec. IX. 9.) Tuinman I. bl. 363.
voetnoot18
Sartorius tert. IV. 70, IX. 59.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 228, II. bl. 5.
voetnoot20
Motz bl. 76.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 342.
voetnoot22
Campen bl. 82. de Brune bl. 187. Meijer bl. 37.
voetnoot23
Servilius bl. 73*.
voetnoot24
Cats bl. 517. de Brune bl. 201, 308. Sartorius tert. VII. 16. Tuinman bl. 32, I. bl. 122, II. bl. 151, 161.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 200.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 232, II. bl. 212.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 134. v. Eijk II. bl. 86. Bogaert bl. 95.
voetnoot28
Campen bl. 4. Meijer bl. 4.
voetnoot29
Cats bl. 468.
voetnoot30
Campen bl. 74. Meijer bl. 34.
voetnoot31
Sartorius tert. VII. 91.

voetnoot32
Koning bl. 38.
voetnoot33
Campen bl. 130. Tuinman I. bl. 14.
voetnoot34
Campen bl. 109. Meijer bl. 52.
voetnoot35
Servilius bl. 111.

voetnoot36
Folie II. 243.

voetnoot37
Sartorius tert. VI. 55.

voetnoot38
Tuinman II. bl. 204.
voetnoot39
v. Eijk I. nal. bl. 43, II. nal. bl. IV. v.d. Meer bl. 130. de Wendt-Posthumus I. bl. 60-61. v. Hall bl. 307.
voetnoot1
Cumpen bl. 94. Meijer bl. 43. Sancho-Pança bl. 54. Bogaert bl. 17.

voetnoot2
v. Eijk I. bl. 72.

voetnoot3
v. Waesberge Geld bl. 162.

voetnoot4
Folie II. 467.
voetnoot5
Folie II. 70.
voetnoot6
Folie II. 315.
voetnoot7
Folie II. 142.

voetnoot8
Campen bl. 93. Meijer bl. 43.

voetnoot9
Everts bl. 229.

voetnoot10
5 Aug. Gruterus I. bl. 96.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 148, 293, II. bl. 85. v. Eijk I. nal. bl. 34.
voetnoot12
Campen bl. 108.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 93.

voetnoot14
Adag. Thesaurus bl. 13.
voetnoot15
Harrebomée Tijd 106.
voetnoot16
Gruterus I. bl. 121.

voetnoot17
Tuinman II. bl. 47. v. Zutphen Duivel bl. 417. v. Waesberge Geld bl. 163. v. Duyse bl. 230.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 40, 295. v. Zutphen Duivel bl. 416, 420-421, 423. de Graaff bl. 32. v. Duyse bl. 231. Mulder bl. 415. Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot19
v. Eijk I, nal. 72. v. Duyse bl. 456.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 123, II. bl. 102. v. Duyse bl. 230.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 347, II. bl. 73.
voetnoot22
de Brune bl. 392. Mergh bl. 23. Zoet bl. 26. Tuinman I. bl. 178. v. Zutphen Duivel bl. 416, 698-700. v. Eijk II. bl. 71. v. Duyse bl. 230.
voetnoot23
Tuinman II. bl. 89.
voetnoot24
Sartorius pr. VIII. 8. Tuinman I. bl. 50. v. Zutphen Duivel bl. 417.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 173. Gales bl. 29. v. Zutphen Duivel bl. 417, 701. Schoen bl. 222. v. Duyse bl. 231. Modderman bl. 91.
voetnoot1
Tuinman I. bl. III. Wassenbergh II. bl. 113.
voetnoot2
Servilies bl. 175. Campen bl. 125. Gruterus II. bl. 130. de Brune bl. 384. Mergh bl. 7. Tuinman I. bl. 77.
voetnoot3
Sartorius tert. II. 79. Tuinman I. bl. 336, II. bl. 215. v. Duyse bl. 455. Sancho-Pança bl. 30.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 99, 324, II. bl. 28.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 154. v. Zuiphen Duivel bl. 699.
voetnoot6
Servilius bl. 43*. Campen bl. 10. Zegerus bl. 63. 22 Julij. Idinau bl. 88. Gruterus I. bl. 120. v.d. Venne bl. 213. de Brune bl. 278, 412, 486. Sartorius sec. IV. 69. Richardson bl. 30. Tuinman I. bl. 244, 355, II. bl. 22. Adag. quaedam bl. 64, 67. Folqman bl. 127. Magazijn 69. Euphonia bl. 516. Bruyn bl. 139. Hornstra 23. v. Duyse bl. 230. Ernst en Luim 1. Verkl. 11. Modderman bl. 14, 110.

voetnoot7
Gruterus III. bl. 147. Meijer bl. 85.

voetnoot8
Folie II. 93.

voetnoot9
v.d. Venne bl. 63.

voetnoot10
Folie I. 48.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 34.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 289, II. bl. 168. v. Eijk I. nal. 81.
voetnoot13
Folie II. 65
voetnoot14
Folie II. 378.
voetnoot15
v.d. Hulst bl. 14.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 147, III. bl. 131. Mergh bl. 22. Tuinman I. bl. 87. Meijer bl. 89.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 226, nal. bl. 32, II. bl. 134. Folie I. 292. Bogaert bl. 62.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 179. Folie I. 417. v. Zutphen Duivel bl. 707. v. Duyse bl. 229.
voetnoot19
v. Eijk III. 71.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot21
Folie I. 27.
voetnoot22
Folie I. 266.
voetnoot23
Folie I. 246.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 8, 255. Gales bl. 34. v. Zutphen Duivel bl. 417, 702-703. v. Duyse bl. 227.
voetnoot25
Servilius bl. 34. Gruterus II. bl. 148, III. bl.150. de Brune bl. 70, 74, 384. Mergh bl. 25. Adag. Thesaurus bl. 31. Everts 1. Willems VIII. 125.
voetnoot26
Prov. seriosa bl. 36. Servilius bl. 216. Zegerus bl. 49. 12 Jan. Gruterus I. bl. 118, II. bl. 161. Cats bl. 425. v.d. Venne bl. 239. de Brune bl. 27, 159. Mergh bl. 37. Sartorius pr. VI. 96, IX. 94. Winschooten bl. 188. Tuinman bl. 65, I. bl. 6, 92, 281, 361, II. bl. 69. Adag. quwdam bl. 54, 64. Folqman bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 56. v.d. Hulst bl. 6 en no. V. Wassenbergh I. bl. 93. v. Eijk II. bl. 15. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 18, 142. Bogaert bl. 64. 22 Sept. 53.
voetnoot27
Folie II. 24.
voetnoot28
Drenthe bl. 210.
voetnoot1
Motz bl. 21. Cats bl. 430, 502. de Brune bl. 229, 496. Mergh bl. 41. Tuinman bl. 27, I. bl. 140, 228, 346. Folqman bl. 127. Folie I. 140. Lublink Verh. bl. 108, Br. bl. 88. Fokke 2e. dr. bl. 232. Euphonia bl. 517. Ererts bl. 344. v.d. Hulst bl. 17. v. Eijk II. bl. 96. v. Waesberge Vrijen bl. 58. Guikema II. 27. Spreuk XVII. Sancho-Pança bl. 45.

voetnoot2
Servilius bl. 34.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 73. v. Waesberge Wijn bl. 11.
voetnoot4
Cats bl. 436.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 143. v. Waesberge Wijn bl. 14.

voetnoot6
Adag. quaedam bl. 67.
voetnoot7
Motz bl. 23.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 120.
voetnoot9
Everts bl. 344.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 140. Meijer bl. 67. v. Duyse bl. 216.
voetnoot11
Cats bl. 413. Mergh bl. 57.
voetnoot12
de Brune bl. 297. Magazijn 34. Modderman bl. 115. de Jager N. Bijdr. bl. 34. v. Hall bl. 294-296.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 139. Cats bl. 527. Mergh bl. 15.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 170. de Brune bl. 395. Meijer bl. 93.

voetnoot15
Cats bl. 519. de Brune bl. 34. Tuinman I. bl. 308. Reddingius bl. 56. Modderman bl. 114. Bogaert bl. 109.
voetnoot16
Campen bl. 120. Sartorius pr. I. 82. Winschooten bl. 8, 50. Smids bl. 320. Tuinman I. bl. 130. Adag. quaedam bl. 33. Jan. 18. Adag. Thesaurus bl. 33. Gales bl. 37. Reddingius 40. Loosjes Vee bl. 140. Everts bl. 227. v.d. Hulst bl. 11. v. Eijk I. bl. 54. v. Waesberge Geld bl. 162. v. Eijk II. bl. 55. Manvis bl. 124. Sancho-Pança bl. 26. Modderman bl. 93. Bogaert bl. 111.
voetnoot17
Sartorius sec. III. 84. Tuinman I. bl. 99, 109. Bogaert bl. 32.
voetnoot18
Zegerus bl. 47. Witsen bl. 502. Winschooten bl. 51. v. Eijk I. bl. 73.
voetnoot19
Sartorius pr. I. 82. Tuinman I. bl. 130. v. Eijk I. bl. 54, II. bl. 55.

voetnoot1
v. Hall III. bl. 6.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 33.

voetnoot3
Sartorius pr. V. 68.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 18.
voetnoot5
Motz bl. 14. Gruterus III. bl. 176.
voetnoot6
Sartorius sec. II. 36. Willems V. 5.
voetnoot7
Sartorius tert. VII. 94.
voetnoot8
Sartorius sec. IV. 84.
voetnoot9
Campen bl. 75.
voetnoot10
Sartorius pr. I. 41, quart. 16. Tuinman I. bl. 2. v. Duyse bl. 193.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 32.
voetnoot12
Cats bl. 504. Mergh bl. 57. Tuinman I. bl. 95, 169. v. Waesberge Geld bl. 168.
voetnoot13
Cats bl. 463.

voetnoot14
Campen bl. 106. Meijer bl. 50.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 42.

voetnoot16
Tuinman I. bl. 107, 324. Folqman bl. 125. Lublink Br. bl. 87. v.d. Hulst bl. 17. v. Eijk II. bl. 94, III. bl. 42, 104. Modderman bl. 147.
voetnoot17
Fakkel bl. 192.

voetnoot18
Witsen bl. 489. Winschooten bl. 52. v. Eijk I. bl. 73.

voetnoot19
Sartoríus pr. IX. 30.

voetnoot20
Gruterus II. bl. 124. Mergh bl. 1.
voetnoot21
Gruterus I. bl. 101.
voetnoot22
Cats bl. 518. Richardson bl. 29.
voetnoot23
de Brune bl. 473. v. Nyenborgh bl. 135.
voetnoot24
de Brune bl. 125. Kerkhoven bl. 53.
voetnoot25
Modderman bl. 76.
voetnoot26
Adag. quaedam bl. 35.
voetnoot27
Gruterus I. bl. 124.
voetnoot28
Zegerus bl. 65.
voetnoot29
Bogaert bl. 91.
voetnoot30
Gruterus III. bl. 172. Meijer bl. 106.

voetnoot31
Sartorius tert. VI. 35.

voetnoot32
Tuinman I. bl. 300.
voetnoot1
Adag. quaedam bl. 19.
voetnoot2
Servilius bl. 7, 9. Zegerus bl. 13, 32, 61. 26 Oct. Idinau bl. 304. Gruterus I. bl. 114. de Brune bl. 210, 212, 213. Sartorius pr. II. 54, VIII. 24, tert. IX. 86. Tuinman I. bl. 229, 257. Adag. quaedam bl. 33. Adag. Thesaurus bl. 33. Bruyn bl. 140. v. Eijk II. bl. 69, nal. bl. IV. Sancho-Pança bl. 36.
voetnoot3
Winschooten bl. 51.
voetnoot4
Winschooten bl. 51. Folie II. 249.
voetnoot5
Motz bl. 34.
voetnoot6
Adag. quaedam bl. 40.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 171. v. Waesberge Vrijen bl. 65.
voetnoot8
17 Nov. Gruterus I. bl. 119.
voetnoot9
Winschooten bl. 350.
voetnoot10
Modderman bl. 48.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 360.

voetnoot12
Folie II. 199.
voetnoot13
Folie II. 229.
voetnoot14
Folie I. 291.
voetnoot15
v. Eijk III. bl. 97.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 362.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 362.
voetnoot18
Kerkhoven bl. 54. Harrebomée I. bl. 389.
voetnoot19
Sancho-Pança bl. 26. Bogaert bl. 85.

voetnoot20
Tuinman I. bl. 29. Hond bl. 121. v. Eijk II. nal. bl. 18. de Jager Bijdr. bl. 103. v. Duyse bl. 458.
voetnoot1
Cats bl. 424. v. Eijk II. bl. 13. Mulder bl. 413.
voetnoot2
Campen bl. 13. Cats bl. 475. de Brune bl. 134, 135, 344. Sartorius pr. VI. 80, sec. X. 60. Tuinman bl. 91, I. bl. 124. Gales bl. 35. Reddingius 33. Modderman bl. 81.
voetnoot3
Campen bl. 130. Sartorius pr. IV. 3. Tuinman I. bl. 209. Meijer bl. 63. v. Eijk II. nal. bl. 6. de Jager Bijdr. bl. 101.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 144. Mergh bl. 19. v. Eijk II. bl. 13. Bogaert bl. 88.
voetnoot5
Sartorius sec. V. 12. de Jager Bijdr. bl. 101.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 322, II. bl. 79. v. Eijk II. bl. 13 en no. 58*.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 209. v. Eijk II. nal. bl. 6.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 79. Everts bl. 346. v. Eijk II. 58*, nal. bl. 6.
voetnoot9
Campen bl. 74. Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot10
Campen bl. 96. Sartorius sec. X. 69. Tuinman I. bl. 180. de Jager Bijdr. bl. 101.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 180, II. bl. 79, 93.
voetnoot12
v. Eijk II. bl. 13, III. bl. 66. Bogaert bl. 75.
voetnoot13
Sartorius sec. VII. 94, tert. X. 17. v. Eijk II. nal. bl. 6. de Jager Bijdr. bl. 101.
voetnoot14
Idinau bl. 164.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot16
Motz bl. 58. Campen bl. 124. Gruterus II. bl. 138. Mergh bl. 14. Meijer bl. 60.
voetnoot17
Servilius bl. 82. v. Eijk II. nal. bl. 15, 35.
voetnoot18
Cats bl. 542. Adag. Thesaurus bl. 43.

voetnoot19
Tuinman II. bl. 94.
voetnoot20
Witsen 392. Winschooten bl. 52. Tuinman I. bl. 252.
voetnoot21
Modderman bl. 150.

voetnoot22
Gedachten bl. 757.
voetnoot23
Campen bl. 62. Tuinman I. bl. 236, 328. Meijer bl. 29.
voetnoot24
Servilius bl. 135. de Brune bl. 188. Sartorius sec. VII. 42.
voetnoot25
Sancho-Pança bl. 37. Bogaert bl. 94.
voetnoot26
Zegerus bl. 10. Idinau bl. 306.
voetnoot27
Folie I. 270.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 192.
voetnoot2
Idinau bl. 111.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 252. Junij 24. v. Eijk III. 25.
voetnoot4
Campen bl. 124. Tuinman I. bl. 328. v. Eijk III. 30. Mulder bl. 424. Bogaert bl. 75.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 236, 328.
voetnoot6
Everts bl. 349. Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot7
de Brune bl. 470. Sartorius quart. 54. Tuinman I. bl. 361, II. bl. 76. Sancho-Pança bl. 29.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 260, 332.
voetnoot9
Zegerus bl. 49. de Brune bl. 462. Mergh bl. 25. Sartorius pr. VI. 54, sec. VIII. 75. Tuinman I. bl. 191. Scheltema II. bl. 45. v. Eijk I. nal. 36, II. nal. bl. VI.
voetnoot10
Campen bl. 22. Tuinman I. bl. 98, 109. Nov. 22.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 328, II. bl. 34, 148. Gales bl. VII, 24.
voetnoot12
Winschooten bl. 53. Tuinman I. bl. 328.
voetnoot13
Sartorius pr. IX. 14.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 252, 328.
voetnoot15
Campen bl. 40. Meijer bl. 19.
voetnoot16
Servilius bl. 226. Campen bl. 75.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 322.
voetnoot18
Sartorius pr. II. 72. Tuinman I. bl. 191.
voetnoot19
Idinau bl. 53.
voetnoot20
Bogaert bl. 79.
voetnoot21
de Brune bl. 233. Winschooten bl. 53.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 102, nal. bl. 25. Mulder bl. 422.
voetnoot23
Campen bl. 94. Meijer bl. 43.

voetnoot24
Sartorius sec. X. 2.
voetnoot25
Mergh bl. 25. Sartorius sec. VI. 33, tert. III. 31. Tuinman I. bl. 100.
voetnoot26
Sartorius pr. X. 46. Tuinman I. bl. 229.
voetnoot27
Folie II. 125.

voetnoot28
Winschooten bl. 76, 279. Tuinman I. bl. 57, 73. Oct. 11. v. Zutphen II. 10. Fukkel bl. 186. v. Eijk I. nal. bl. 6, II. bl. 29. Mulder bl. 429.

voetnoot1
Witsen 435.
voetnoot2
v. Eijk bl. 7.
voetnoot3
Zoet bl. 26.
voetnoot4
Cats bl. 543.
voetnoot5
Tuinman I. nal. bl. 14.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 100.
voetnoot7
Cats bl. 425. Mergh bl. 55.

voetnoot8
Tuinman I. nal. bl. 7.
voetnoot9
v.d. Hulst bl. 18.
voetnoot10
Sartorius sec. VI. 30. Tuinman I. bl. 361.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 114.
voetnoot12
Sartorius tert. III 76.
voetnoot13
Sartorius sec. IX. 98, tert. X. 33.
voetnoot14
Everts bl. 227.
voetnoot15
v.d. Hulst bl. 12. Modderman bl. 123.
voetnoot16
Winschooten bl. 140. Alewijn bl. 101. Martinet 31. Lublink Br. bl. 93. Everts bl. 228. Koning bl. 32. Harrebomée III. 1.
voetnoot17
Bogaert bl. 41.
voetnoot18
Rabener bl. 299.
voetnoot19
Euphonia bl. 516. Mensinga bl. 217.
voetnoot20
Folie I. 5.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 197.
voetnoot22
v. Waesberge Geld bl. 164.
voetnoot23
v. Waesberge Geld bl. 161.
voetnoot24
Tuinman II. bl. 13. Folie I. 67. Harrebomée III. bl. 172.
voetnoot25
Sartorius pr. VIII. 84. Tuinman I. bl. 362. Gales bl. 39.
voetnoot1
Sartorius tert. IV. 74.
voetnoot2
v. Duyse bl. 212.
voetnoot3
Winschooten bl. 232.

voetnoot4
Motz bl. 44.
voetnoot5
v. Nyenborgh bl. 130. Tuinman I. bl. 67.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 137. v. Waesberge Geld bl. 168. v. Eijk II. 30. Mulder bl. 428. Bogaert bl. 43.

voetnoot7
v.d. Venne bl. 137. Tuinman I. bl. 336.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 336. v. Eijk II. nal. 22.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 190.

voetnoot10
(Folie I. 569.)
voetnoot11
Tuinman I. bl. 315. v. Zutphen Duivel bl. 416, 418-419. v. Duyse bl. 229. 13 Jan. 53.
voetnoot12
Motz bl. 66. de Brune bl. 152, 384.
voetnoot13
Folie I. 379.
voetnoot14
de Brune bl. 268. Tuinman I. bl. 258. Folie I. 22. v. Eijk II. 49. v. Duyse bl. 228. Sancho-Pança bl. 33.
voetnoot15
Sartorius pr. II. 7.
voetnoot1
Witsen 281. Tuinman I. bl. 23, 229. v. Zutphen Duivel bl. 417, 708-709. v. Duyse bl. 232. Sancho-Pança bl. 34.
voetnoot2
Servilius bl. 191, 214*. Sartorius sec. IX. 90.
voetnoot3
v. Duyse bl. 231.
voetnoot4
12 Dec. Gruterus I. bl. 95. Mergh bl. 42. Tuinman I. bl. 19. v. Zutphen Duivel bl. 416, 419-420. v. Duyse bl. 203.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 289. v. Zutphen Duivel bl. 416, 420. v. Duyse bl. 230.
voetnoot6
Servilius bl. 266*. Zegerus bl. 12. Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6.
voetnoot7
12 Dec. Gruterus I. bl. 95. Tuinman I. bl. 27. v. Duyse bl. 225. 6 Dec. 53.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 54. Oct. 23 v. Zutphen Duivel bl. 416, 421-423. v. Eijk I. nal. 72. v. Duyse bl. 231.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 11. Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. Tuinman II. bl. 115. v. Zutphen Duivel bl. 417. Meijer bl. 82. v. Duyse bl. 202.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 18. v. Zutphen Duivel bl. 416, 424. v. Duyse bl. 229. Sancho-Pança bl. 44.
voetnoot11
Hoffmann bl. XXXVIII.
voetnoot12
Campen bl. 36.
voetnoot13
v. Duyse bl. 455.
voetnoot14
v. Duyse bl. 228.
voetnoot15
v. Duyse bl. 455.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 1. v. Zutphen Duivel bl. 416, 424. v. Duyse bl. 197.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. v. Duyse bl. 230, 455.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 132. Mergh bl. 9. v. Duyse bl. 230, 455.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 155, 349. v. Duyse bl. 230.
voetnoot20
Scheltema II. 5.
voetnoot21
Magazijn 80.
voetnoot22
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. Witsen 46. Tuinman I. bl. 198. Folqman bl. 126. v.d. Hulst bl. 103. Sermoen bl. 50. v. Duyse bl. 230, 455. Sancho-Pança bl. 30.
voetnoot23
Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot24
v. Duyse bl. 228.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 132. Mergh bl. 9. v. Duyse bl. 230, 455.
voetnoot2
v. Duyse bl. 228.
voetnoot3
Servillus bl. 197.
voetnoot4
v. Duyse bl. 456.
voetnoot5
Campen bl. 64.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 179. Folie I. 366. Rabener bl. 16.
voetnoot7
v. Duyse bl. 229. Bogaert bl. 28.
voetnoot8
de Brune bl. 474.
voetnoot9
30 Julij. Gruterus I. bl. 104. de Brune bl. 224, 225, 226, 482. Sartorius pr. II. 5. Witsen 439. Tuinman I. bl. 50, 94, 349, II. bl. 81, 151. Gales bl. 26. Willems Reinaert bl. 300. v. Duyse bl. 227. 18 Mei 53.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 13. Gruterus III. bl. 131. Adag. Thesaurus bl. 11.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 30. Campen bl. 101. Zegerus bl. 43. 22 Junij. Idinau bl. 17. Gruterus I. bl. 114. de Brune bl. 384. Witsen 38. Tuinman I. bl. 61, II. bl. 157. Adag. quaedam bl. 15. v. Zutphen Duivel bl. 416, 424-425. Meijer bl. 48. v. Duyse bl. 229. Sancho-Pança bl. 30. 18 Junij53.
voetnoot12
Servilius bl. 6.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 13. Servilius bl. 224. Campen bl. 17. 6 Julij. Gruterus I. bl. 99, II. bl. 133. Mergh bl. 10. Tuinman I. bl. 141, II. bl. 155. v. Duyse bl. 231. 22 Nov. 53.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 61. v.d. Hulst bl. 6. v. Zutphen Duivel bl. 425.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 127.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 143. Mergh bl. 19. Tuinman I. bl. 92. v. Duyse bl. 209. Modderman bl. 77. Bogaert bl. 32.
voetnoot17
24 Maart. Gruterus I. bl. 102. Cats bl. 452. de Brune bl. 491. Richardson bl. 31. Tuinman I. bl. 140, II. bl. 154. Adag. Thesaurus bl. 43. Euphonia bl. 523. v. Zutphen II. bl. 68. Everts bl. 227. v.d. Willigen bl. 80. Vrijmoedige bl. 79. v. Duyse bl. 229. Bogaert bl. 70. 24 Maart 53.
voetnoot18
v. Duyse bl. 456.
voetnoot19
v. Duyse bl. 228. Bogaert bl. 75.
voetnoot20
15 Julij. Gruterus I. bl. 104. v. Duyse bl. 209.
voetnoot21
Harrebomée Tijd 77.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 13. Gales bl. 14. Martinet 10. Koning bl. 11. v. Eijk III. 16. Mulder bl. 419. de Wendt-Posthumus II. bl. 60-61.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 144. Meijer bl. 83. v. Duyse bl. 229.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 258.
voetnoot25
v. Duyse bl. 228. Sancho-Pança bl. 34.
voetnoot26
Servilius bl. 255*.
voetnoot27
Gruterus III. bl. 149. Meijer bl. 97.
voetnoot28
Campen bl. 3.
voetnoot29
v. Duyse bl. 229.
voetnoot30
Witsen 65. Tuinman I. bl. 138. de Graaff bl. 81.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 154, 173: Meijer bl. 101.
voetnoot1
v. Duyse bl. 228.
voetnoot2
Cats bl. 442. Bogaert bl. 102.
voetnoot3
v. Duyse bl. 455.
voetnoot4
(Folie I. 579.)
voetnoot5
Tuinman I. bl. 155. v. Duyse bl. 230.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. Tuinman I. bl. 23. v. Zutphen Duivel bl. 417. v. Duyse bl. 232. Sancho-Pança bl. 44.
voetnoot7
de Méry Holl. 18.
voetnoot8
v. Duyse bl. 457.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 155. v. Duyse bl. 230.
voetnoot10
Idinau bl. 40.
voetnoot11
Servilius bl. 184*. Sartorius pr. VI. 24. v. Duyse bl. 229.
voetnoot12
v. Duyse bl. 456.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 286.
voetnoot14
v. Duyse bl. 228.
voetnoot15
v. Duyse bl. 455.
voetnoot16
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 25.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 155. v. Duyse bl. 230.
voetnoot19
v. Duyse bl. 229.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 37. v. Duyse bl. 228. Bogaert bl. 79.
voetnoot21
Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot22
v. Duyse bl. 456. Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot23
Sancho-Pança bl. 62. Bogaert bl. 47.
voetnoot24
Campen bl. 103. Sartorius tert. IX. 12. Adag. quaedam bl. 41. Adag. Thesaurus bl. 39. Meijer bl. 48. v. Duyse bl. 229, 455.
voetnoot25
Prov. seriosa bl. 24. Zegerus bl. 34. Gruterus II. bl. 148. de Brune bl. 384. Mergh bl. 24. Tuinman II. bl. 146. Meijer bl. 101. v. Duyse bl. 230.
voetnoot26
v. Duyse bl. 230. Sancho-Pança bl. 61. Bogaert bl. 35.
voetnoot27
Servilius bl. 135*, 209. Campen bl. 52. de Brune bl. 384. Mergh bl. 23, 24. Sartorius pr. I. 40, tert. VIII. 15. Tuinman I. bl. 24, 31. Adag. quaedam bl. 31, 59. Adag. Thesaurus bl. 33, 61. Meijer bl. 25. v. Duyse bl. 232.
voetnoot28
Everts bl. 344.
voetnoot29
Witsen 126.
voetnoot30
v. Duyse bl. 455.
voetnoot31
v. Duyse bl. 228.
voetnoot32
Tuinman II. bl. 64.
voetnoot33
v. Duyse bl. 228.
voetnoot34
v. Duyse bl. 229. Sancho-Pança bl. 60. Bogaert bl. 35, 46.
voetnoot35
Tuinman I. bl. 295, II. bl. 197. v. Zutphen Duivel bl. 417, 701-702. v. Duyse bl. 230.
voetnoot36
v. Duyse bl. 228.
voetnoot37
Campen bl. 99.
voetnoot38
v. Duyse bl. 229.
voetnoot39
v. Duyse bl. 227.
voetnoot1
v. Duyse bl. 228.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 315. v. Zutphen Duivel bl. 417, 703-704. v. Duyse bl. 231.
voetnoot3
v. Duyse bl. 227, 456.
voetnoot4
Sermoen bl. 55.
voetnoot5
Servilius bl. 63*.
voetnoot6
Sartorius tert. IX. 57.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 179.
voetnoot8
Servilius bl. 148*. Motz bl. 13. Campen bl. 86. Gruterus I. bl. 110. de Brune bl. 176, 253, 494. Meijer bl. 39. v. Duyse bl. 209. Schrant bl. 276.
voetnoot9
v. Duyse bl. 455.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 301. v. Eijk II. nal. bl. IX.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 179. v. Zutphen Duivel bl. 417, 706-708.
voetnoot12
Folie I. 329.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 34.
voetnoot14
v. Duyse bl. 456.
voetnoot15
Hond bl. 125. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot16
Campen bl. 91. Meijer bl. 42. v. Duyse bl. 228.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 58. Adag. Thesaurus bl. 61.
voetnoot18
Campen bl. 61.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 75. Geschenk bl. 14-15. v. Duyse bl. 231.
voetnoot20
Sartorius pr. II. 15. v. Duyse bl. 207.
voetnoot21
Gales bl. V.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 19. v. Zutphen Duivel bl. 419. v. Duyse bl. 203.
voetnoot23
Scheltema I. bl. 11.
voetnoot24
v. Duyse bl. 455.
voetnoot25
Sartorius tert. III. 20. Tuinman I. bl. 69, II. bl. 192. v. Zutphen Duivel bl. 417. v. Duyse bl. 229, 230.
voetnoot26
Sancho-Pança bl. 54.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 71, 93. Mei 27. v. Waesberge Geld bl. 167. Bogaert bl. 38.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 155. v. Zutphen Duivel bl. 417. v. Duyse bl. 230.
voetnoot29
Zegerus bl. 53.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 155.
voetnoot31
v. Eijk III. bl. 54.

voetnoot32
Sartorius sec. VII. 86, tert. VI. 25.

voetnoot1
Scheltema II. bl. 33.
voetnoot2
Motz bl. 26.
voetnoot3
Motz bl. 23.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 170.

voetnoot5
v. Eijk II. nal. 73. de Jager Bijdr. bl. 126.

voetnoot6
Anton bl. 16.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 73, 74, 101, 168. Martinet 45. Euphonia bl. 518. Everts bl. 231. Koning bl. 33. v. Waesberge Geld bl. 172. Modderman bl. 27.
voetnoot8
Bogaert bl. 60.
voetnoot9
v. Duyse bl. 207.

voetnoot10
Sermoen bl. 53.
voetnoot11
Campen bl. 58. Sartorius sec. II. 51.

voetnoot12
Campen bl. 27. Meijer bl. 13.

voetnoot13
Sartorius pr. IX. 68.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 49, 200, 296.

voetnoot15
Motz bl. 56.
voetnoot16
3 Nov. Gruterus I. bl. 95. Cats bl. 514. de Brune bl. 202.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 267.
voetnoot1
Sartorius sec. X. 85.
voetnoot2
Motz bl. 82.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 13. Motz bl. 68. Campen bl. 97. Gruterus III. bl. 135. Tuinman I. bl. 158. Meijer bl. 45, 93.
voetnoot4
Cats bl. 505.
voetnoot5
4 April. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 525.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 17. 3 Nov. Gruterus I. bl. 96, II. bl. 139. Mergh bl. 15.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 17. Gruterus III. bl. 140.
voetnoot8
Richardson bl. 27.
voetnoot9
Zegerus bl. 16. Gruterus II. bl. 139. Mergh bl. 15.
voetnoot10
Motz bl. 10.
voetnoot11
Cats bl. 469, 474.
voetnoot12
8 Mei. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 272. Sartorius pr. II. 40. Willems IV. 10.
voetnoot13
Motz bl. 79.
voetnoot14
Sartorius pr. I. 65.
voetnoot15
Motz bl. 21.
voetnoot16
Cats bl. 459, 510. de Brune bl. 289. Willems II. 2.
voetnoot17
Cats bl. 459.
voetnoot18
Motz bl. 20. de Brune bl. 377. Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot19
Motz bl. 21.
voetnoot20
Cats bl. 461.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 29.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 29.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 29. Zegerus bl. 40. 25 Mei. Gruterus I. bl. 115, III. bl. 161, 162. Cats bl. 521. de Brune bl. 195, 471, 477. Tuinman I. bl. 274, II. bl. 15. Willems VII. 17. Meijer bl. 101. 25 Mei 53.
voetnoot24
Prov. seriosa bl. 33. Gruterus III. bl. 163. Meljer bl. 102.
voetnoot25
Cats bl. 461, 510.
voetnoot26
Willems III. 163.
voetnoot27
24 Febr. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 513. de Brune bl. 257. Mergh bl. 49. 25 Febr. 53.
voetnoot28
v. Waesberge Wijn bl. 16.
voetnoot29
Gruterus II. bl. 169. Mergh bl. 45. v. Nyenborgh bl. 324.

voetnoot30
v. Eijk bl. 12.
voetnoot31
Cats bl. 511. Bogaert bl. 82.
voetnoot32
Cats bl. 463. de Brune bl. 258. Bogaert bl. 22.
voetnoot33
10 Maart. gruterus I. bl. 101. de Brune bl. 430.
voetnoot34
Willems IV. 6.
voetnoot35
Motz bl. 20.
voetnoot36
Cats bl. 465.
voetnoot37
Campen bl. 40. de Brune bl. 145. Meijer bl. 20.
voetnoot38
Motz bl. 16.
voetnoot39
Motz bl. 1.
voetnoot40
Campen bl. 79. Meijer bl. 36.
voetnoot1
Cats bl. 521.

voetnoot2
Euphonia bl. 523.
voetnoot3
Witsen 401.

voetnoot4
Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 8.
voetnoot6
12 Aug. Gruterus I. bl. 105. de Brune bl. 339. Willems VIII. 13. 12 Aug. 53.
voetnoot7
Cats bl. 432. Mergh bl. 53. Wijsheid bl. 138.
voetnoot8
de Wendt-Posthumus I. bl. 54.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 162. Winschooten bl. 156.
voetnoot10
Cats bl. 527.

voetnoot11
v.d. Venne bl. 26.
voetnoot12
Sartorius pr. IX. 97. Witsen bl. 503.

voetnoot13
Tuinman bl. 82.

voetnoot14
Campen bl. 16. 26 Nov. 53.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken