| |
Vrouwen-roeping.
Ehret die Frauen! Sie flechten und weben
Himmliache Rosen in 's irdische Leben.
Das ewig Weibliche zieht uns an.
‘De liefde, liefde alleen geeft gloed en waarde aan 't leven!’
In 't eed'le vrouwenhart staat diep dit woord geschreven.
‘Een leven zonder liefde, een winter zonder zon,
Waar alles dort en sterft, die 't harte doet bevriezen,
Waarin men ver den dood zou boven 't leven kiezen,
Zoo men bij d' aanvang kiezen kon!’
Wie liefheeft leeft alleen. Te leven is beminnen,
Is weldoen, en door liefde 't kwade te overwinnen;
Dáár ligt haar roeping, dáár haar levenstaak, haar plicht;
Word' vrouwenschoonheid 't meest bewierookt en geprezen,
Op 't schoonst ontvouwt de vrouw al d' adel van haar wezen,
Die 't oog steeds op die roeping richt.
| |
I.
de gehuwde.
O zalig, Jongling, rijk en zalig gij te schatten!
Zoo ge iets zóó lieflijks in de jonkvrouw mocht omvatten,
Die U met zoeten blos als bruid in de armen hing!
Gezegend de Echtgenoot, die zulk een vrouw tot gade,
Als rijkste Hemelgift bij 's levens ongenade,
Als troostende Engel Gods, ontving!
| |
| |
Om 't moede en peinzend hoofd vlecht zij hem liefderozen,
Die frisch en geurig tot in 's levens winter blozen;
Zij, zwakke in kracht, beschaamt hem vaak in lijdensmoed;
Door zachtheid en geduld buigt zij zijn trotschheid neder;
Zij roept hem tot geloof en hoop en liefde weder,
Waar 't koel verstand hem twijflen doet.
Ja, zalig is het haar geheel voor hem te leven,
Wien zij zich zelv' met al haar liefde heeft gegeven,
Aan wiens getrouwe borst ze, als gade, veilig rust;
Maar dubbel zalig zij, wat vlijmend wee haar griefde,
Als zij het heilig pand der echtelijke liefde
In moederlijke omarming kust!
Veel schoons aanschouwde ik, in bewondring opgetogen;
Verrukking lokte soms de tranen mij in de oogen,
Bij 't prachtig schouwtooneel, dat mij de schepping bood;
Maar 't heerlijkst schouwspel, dat mijn blikken 't minst verzaadde,
Het was een moeder - 't was mijn pas herstelde gade,
Met d' eersten zuigling op haar schoot.
O weelde, die nog vaak de erinring ons blijft schenken,
Van duizend teederheên, bij 't naamloos zoet herdenken,
Wie onze Moeder voor haar kindren was weleer!
Wie d' eerbied voor de vrouw als jongling heeft verloren,
Van vrouwenadel noch van vrouwendeugd wil hooren,
Zonk diep - of heeft geen Moeder meer!
Hoe meenge moedernaam staat naast der helden glorie
Geboekt, vereeuwigd door de veder der Historie!
Wie spreekt den zegen uit, der menschheid aangebracht
Door moederlijke liefde en moederlijke trouwe,
Of al 't verheven schoon der roeping van de vrouwe
Tot vorming van een nieuw geslacht?
Gaat voor ons nakroost nog een beetre toekomst blinken,
Of is de levenszon der volken snel aan 't zinken?
Wacht ons verheffing of bedreigt ons dieper val?
Gij, Moeders, waakt en strijdt met tranen en gebeden!
Bij U rust meê 't geheim, wat toekomst uit het heden,
En door uw zonen, worden zal!
| |
| |
Wis, zoo het hart des mans door ongeloof versteende,
Zijn smart geen traan meer vond of zonder hope weende,
En 't bidden, voor altijd, als zinloos, werd verzaakt;
Zoo 't laatste puin verstoof van kerken en altaren,
Dan bleef het moederoog nog biddend opwaarts staren,
En 't laatst gebed op aard werd door een vrouw geslaakt!
| |
II.
de ongehuwde.
Neen, zeg niet, 't schoonste doel des levens ging verloren
Voor haar, wie nooit een gade als gâ mocht toebehooren,
Wie nooit werd ingewijd in moedervreugde en smart!
Een vrouw die lief heeft blijft zich rijk in liefde toonen,
Al mocht de mirtenkrans haar nooit de slapen kronen,
Al stierf ze aan een gebroken hart!
Een vrouw die lief heeft! - zie haar 't frisch en bloeiend leven,
Waar menschenliefde smeekt, met vreugd ten offer geven,
En volg haar naar de stulp, waar de armoê klaagt en lijdt!
Zie, hoe ze, nachten door, blijft aan de sponde waken
Des kranken, die dáár ijlt met koortsvlam op de kaken,
En hem haar teêrste zorgen wijdt!
Zie met den zachten dauw van 't medelij' in de oogen
Haar bij des lijders kribbe in 't Lazaret gebogen,
Waarboven 't Roode Kruis in 't wapprend vaandel zwiert;
Hoe ze elken schrik des doods leert als heldin verdragen;
Hoe zij de wonden heelt, door 't mannenzwaard geslagen,
En zóó triumf op 't slagveld viert!
O breid haar werkkring uit! - Gun, waar haar vleuglen groeien,
Haar die te ontplooien, en het luchtruim door te roeien
Op hooger wiek! - Hergeef haar de eerplaats naast den man!
Toch zoekt zij 't liefst haar plaats bij schaamlen en verleegnen,
Waar ze in steeds wijder kring door helpen, redden, zeegnen,
Den drang der liefde volgen kan.
Wie houdt nog 't meest de vrouw in haar verheffing tegen? -
De onvrouwlijke Amazone, op 't wilde ros gestegen,
| |
| |
Die vrij van elken band en teugel zich verklaart;
Die in een woest galop onstuimig voort blijft jagen,
Haar rijzweep zwierend en elk dreigend met haar slagen,
Die haar wil stuiten in haar vaart.
De Vrouw blijf' Vrouw geheel, ook waar ze omhoog gedragen
Op vleuglen van 't genie, de kluisters afgeslagen,
Door 't schittrend rijk van licht en idealen zweeft;
De Heer der schepping legt zijn hulde voor haar voeten,
En zal op warmer toon der geestdrift haar begroeten,
Hoe meer ze ook dan beminlijks heeft.
Doch, hulde ook aan de vrouw, die stil en in 't verborgen
Haar levenstaak voleindt, haar doornenkroon van zorgen
Uit liefde willig draagt en nooit van d' arbeid rust!
Wie, aan haar roeping trouw, steeds met haar roeping rekent,
Vindt ook haar adelbrief daarin door God geteekend,
En blijft haar waarde en rang bewust.
|
|