Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan eene rampspoedige. Vervolgd door onspoeds harde slagen Klaagde een bedroefde in 't grijs weleer: ‘Men noem' Naömi mij niet meer! Ik moet den naam van Mara dragen, Want bitterheid deed mij de Heer.’ Maar toen aan d' avond van haar leven Aan Ruth een zuigling was gegeven. Die spartlend op haar knieën lag En vriendlijk haar in de oogen zag - Vergat zij 't leed van vroegre dagen, Naömi was Naömi weêr, En zond in plaats van droef te klagen, Een dankbren lofpsalm tot den Heer. En gij, o zwaar beproefde vrouwe, Die, neêrgebogen in uw rouwe, Toch in uw foltrendst zielsverdriet De hand en 't doel eens Vaders ziet! Houd vol, rampspoedige, in 't gelooven! [pagina 287] [p. 287] Vind in dit beeld uw beeltenis wêer, En dale er, eer gij 't wacht, van boven Nog zegen op uw grijsheid neêr! Schoon berg en zee U eerlang scheide Van 't U zóó dierbaar vaderland; Reis moedig voort met Gods geleide Naar 't ver en gloeiend Zuiderstrand! o Dat U dáár nog vreugd verbeide! o Mocht U dáár een zuigeling Eens spelend op de knieën rusten, Waardoor voor U aan gindsche kusten De bloem der hoop weêr openging! Vorige Volgende