Dichtwerken. Deel 2 Bernard ter Haar Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dichtwerken. Deel 2 van Bernard ter Haar uit ca. 1880. haar002dich02_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl unicode yes scans eigen exemplaar dbnl Bernard ter Haar, Dichtwerken. Deel 2. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [ca. 1880] Wijze van coderen: standaard Nederlands Dichtwerken. Deel 2 Bernard ter Haar Dichtwerken. Deel 2 Bernard ter Haar 2017-07-18 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Bernard ter Haar, Dichtwerken. Deel 2. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [ca. 1880] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/haar002dich02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} BERNARD TER HAAR. DICHTWERKEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard ter Haar. DICHTWERKEN. VOLLEDIGE UITGAVE, NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT EN OPNIEUW HERZIEN. Tweede Deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LEIDEN. - A.W. SIJTHOFF. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelgedichten. Rolf en Ida. Romance. I. Aan 't Noorderstrand, waar de Oostzee bruist, Grenst aan haar zilverplas Een landzoom, waar de graanzee ruischt, Alsof 't een goudstroom was. Dat land heugt, zwaar gemest door bloed, Den schrik der Wenden nog, Toen Waldemar dat roofgebroed Terugdreef in hun zog. Nog hooger, wordt de rotsgrond ruw, Met halmen schaars bekleed; Hier heeft de vos, voor menschen schuw, Zijn holen toegereed. Hier schouwt men onder 't houtgewas Vol huiv'ring om zich heen, En hoort soms bij het raafgekras Een dof en lang geween. Dan voert het bergpad tot een troon, En toont vol riddertrots Een burcht, gedrukt als ijz'ren kroon Op 't voorhoofd van een rots. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Die rots scheen wel een reus te zijn, Wiens kruin de rijkskroon droeg, Wiens heup een woud van den en pijn Als gordelband omsloeg. De burcht had in zijn voorportaal (Nu krank van ouderdom) Den muur bedekt met wapenpraal, Met vaan en oorlogstrom. Het wapenbord (thans molmend gruis) Van starren overspat, Vertoonde een Leeuw, die 't heilig Kruis Hield in zijn klauw gevat. Dat Kruis op ridders wapenrok Had Mekka's maan getart, Toen Saladin in 't strijdperk trok Met Richard Leeuwenhart. Dit slot erkende Rolf als Heer, En verder, wijd en zijd, Zag hij op burcht en dorpen neer, Dienstplichtig op hun tijd. Graaf Rolf had dorst naar stout bedrijf, En, kwam er roest op 't zwaard, Dan kramde hij 't kuras aan 't lijf En 't zadel om zijn paard. En raakte dan zijn speer den grond Met telkens luider klop, Dan stoof zijn leger in het rond, Gelijk een stofwolk, op. Eens toen de slotklok 't kerspel riep, Eer de uchtendmis begon, Scheen 't of Graaf Rolf onrustig sliep En weer een feit verzon. Langs 't voorplein klonk de paardenhoef, In 't slot het krijgsgeweer; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De poort sprong los uit de ijz'ren schroef, De brug zonk ramm'lend neer. Daar reed Graaf Rolf aan 't hoofd der rij, Getuigd van top tot teen, Den helm op 't hoofd en 't zwaard op zij', Naar Wolfert's bergslot heen. II. De vriendlijke Ida, 't jeugdig lot Van Wolfert's ouden stam, Was 's grijsaards eenge troost, naast God, Sinds 't graf zijn gade nam. Dit bloemke, reeds geliefd door elk, Als halfvolbloeide knop, Hief thans zijn pas ontsloten kelk In pracht van kleuren op. Haar onschuld lag in de oogen bloot, Waar 't zachtste blauw in glom, Geen roosje was zóó teer, als 't rood, Dat langs haar koontje zwom. Haar leest was tenger, 't mondje fijn; De lelie minder wit En glanzig, dan haar huidsatijn; Haar ziel was blank als dit. Het goud haalde in zijn schitt'ring niet Bij 't levend goud en 't blond Der lokken, die zij golven liet, Of om haar slapen wond. 't Was, als men Ida naad'ren zag, Of steeds de Vreugd verscheen, Want altijd speelde een zoete lach Haar om de lippen heen. Zóó zag haar Rolf. Hoe vlamt zijn oog Begeerig naar dien buit, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij haar ras omhelzen moog' Als minnares of bruid! Doch Ida wees den ridder af Als minnaar en gemaal; Want - zoo zij 't hartjen éénmaal gaf - Nooit, aan een borst van staal! Sinds kookte Rolf de hel in 't hart, Ontvlamd in liefde en haat, Door Ida' schoonheid aangesard En d' opgekropten smaad. III. En 't was, of 't voorgevoel van 't leed, In Wolfert's boezem zwol; Want hoe hij ook zijn smart verbeet, Toch schoot hem 't oog weer vol. ‘Hoort gij geen dof geluid daar weer, Dat telkens nader komt?’ - ‘“Neen, Vader! 't is 't geruisch van 't meer, Of de avondklok, die bromt!”’ - ‘Mijn hart wordt saamgeprangd, mijn kind! 't Is of er onweer broeit.’ - ‘“Neen, Vader! hoor den najaarswind, Die in 't noordwesten loeit!”’ - ‘Een najaarsstorm is Rolf, mijn kind! Hij spookt de landen kaal!’ - ‘“Zwijg, Vader! zoo ge uwe Ida mint: Iets schriklijks spelt uw taal.”’ - ‘Hoor toe, naakt ginds geen ruiterstoet, Of suist mij 't oor van schrik?’ - ‘“Hij is 't”, gilt ze uit, ‘“de storm, die woedt, En wat hij velt, ben ik!”’ - ‘“'t Is Rolf!”’ - Hier zweeg ze op 's ridders naam, Terwijl hare onrust klom; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij wrong van angst de handen saam, Waar 't paarlend zweet in glom. Maar Wolfert tast verwoed naar 't zwaard, Doch vindt zijn tuigzaal woest; Zijn schild ligt saamgedeukt op de aard, En staal en scheê zijn roest. Hij ijlt nochtans naar wal en poort, En hijscht de brug er voor; Doch vindt geen arm, die 't bolwerk schoort, - En ziet de lucht er door. Nu dreunt de poort van knal op knal, En splijt en scheurt vaneen, En kneust en wondt hem in haar val, En spat in splinters heen. De alarmkreet stijgt tot trans en top, Op 't daav'ren van dien schok; De klepel heft zich schuddend op In de oude torenklok. Maar Wolfert, half van smart ontzind, Wacht nog den roover af; Zijn linkerhand rustte op zijn kind; Zijn rechter smeekte om straf. ‘Hoor toe,’ schreeuwt Rolf, vol schampren geest, ‘Reeds is uw Ida mijn. Dat luiden spelt ons bruiloftsfeest, Reeds morgen zal het zijn!’ - ‘“Die klok,”’ zegt Wolfert, ‘“dat gedruisch Luidt mijn begraafnis in; En morgen treft mijn vloek uw huis En waart om dak en tin; En morgen, eer ge uw gruwlen viert, Rolt ook die galm bij u! En schoon ge uw klok met bloemen siert, Zij spelt een doode, als nu!”’ - {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zwijgt en hoort hoe Rolf hem vloekt; Nu schemert hem 't gezicht; En 't brekend oog, dat Ida zoekt, Sluit zich voor eeuwig dicht. De zon lei juist haar avondgroet Aan 't rijzig bergslot af, En leende aan 't lijk haar purpergloed, Maar Rolf de kleur van 't graf. IV. Daar reed graaf Rolf te middernacht, Nu flauw het maanlicht scheen, Met Ida als zijn buit bevracht, Naar 't graaflijk erfgoed heen. Reeds trok de dag de neev'len op, Waardoor weer 't zonlicht brak; Reeds blonk van ver de torentop, Waaruit een wimpel stak. Reeds naakt het einde van den tocht; Reeds klinkt een luid hoezee, Bij 't wijken van de laatste bocht, De slotklok galmde mee. ‘Voer hier,’ roept Rolf vol geestdrift uit, ‘Voer hier mijn buit zóó rijk!’ Hij klemt ze in d'arm, maar niet zijn bruid, Niet Ida, maar haar lijk. Nu rijst hem 't haar te berg van schrik; Hij laat zijn offer los; Verbleekt en staroogt hol van blik, En viert den toom aan 't ros. Dáár stuift hij stoet en schildknaap voor, Merkt gang of spoor niet meer; Zijn helmpluim golft den luchtstroom door, En laat er vlok en veer. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor! de aarde dreunt van 't hoefgeklots! 't Is 't kraken van zijn graf; Hij gonst langs de afgrondskloof der rots, En stort er duiz'lend af. De rots, gebrokkeld op die stee, Week voor des kleppers hoef, En voerde gruis en steenklomp mee, Dat 's ridders lijk begroef. Nu werd er met verslagen geest En dof en lang geluid; Maar ieder hoort, dat dit geen feest, Maar dood en rouw beduidt. De priester wijst op 't vreeslijk graf, (En al wie 't aanziet beeft!) En fluistert van des Hemels straf - Hoe God gevonnist heeft! Het dof muziek der lijkmis zweeg En 't aaklig klokgebrom! Nu staat het grijze bergslot leeg; - De torenklok bleef stom. Jongelingsdroomen. Aan mijn vriend H.J. Spijker, bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid. Een frissche lauwer in de haren, Terwijl de liefde U wenkt met mirt'- en rozenkrans; Een rijpgezwollen oogst in pas volbloeide jaren; Een toekomst vol van hoop, waarop wij juichend staren: Dit, Vriend, behoort U thans! Heil U! Ras treedt de feestdag nader, Dat ge in Gods heiligdom, met godgewijde vreugd, Verloornen wederroept in de armen van hun Vader; Ras schetst gij Gods genade en die zijns Zoons te gader, En 't eeuwig heil der deugd. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvoor te leven en te werken, Geboognen onder 't leed te troosten in hun lot; Uw Broedren in 't geloof op de eeuwigheid te sterken De vrucht van wat gij zaait in Christendeugd te merken; Dit, Vriend, dit schenke U God! Ziedaar het schoonst tafreel van 't leven! En 't Ideaal, dat ook mijn jonglingsziel zich denkt! 't Is needrig als de cel, door 't stil gehucht omgeven; 't Is kalm gelijk de beek, die murmelt door de dreven En weide en akkers drenkt. 't Is rein gelijk de zonnespranken; 't Is zalig als 't genot van de eerste huwlijksmin; 't Is hartverheffend als 't gebruis der orgelklanken, Wier roerend maatgeluid de ziel, bij 't gloeiend danken, Doorstroomt van Hemelzin. O wien dat beeld verrukte en boeide, Wordt vast welsprekend, en is dichter, eer hij zong! 't Wordt hem, of reeds op aard de volle heilstroom vloeide; Of heilig Pinkstervuur hem op het voorhoofd gloeide En 't brandend hart doordrong. Na 't wiss'len der vervlogen tijden, Werpt de aard den blinddoek weg, dien 't bijgeloof haar gaf; De nagalm van het lied, dat de aard riep tot verblijden, Rolt reeds de wereld door, ruischt aan van alle zijden En breekt haar doodslaap af. Vaarwel; Ons scheidt geen afstand langer; Wat ons vereent, wordt eens de juichtoon van 't heelal. Al spookt verblinding weer, al wordt weer 't uitzicht banger: De worstling onzes tijds gaat van een toekomst zwanger, Die de aard hervormen zal. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Delphi's spreuk Mhaen Atan. Op een ontgroeningsfeest. Welk een landstreek ligt in 't midden, als ge om de aarde een treklijn spant, Even ver van Thule's kusten als van 't blakend Oosterstrand? Waar voor d' ademtocht van 't Noorden nimmer beek of bron verglaast, Noch de wind, met vuur bezwangerd, 't dwarlend stof tot wolken blaast? 't Is 't bezield verblijf der Muzen, 't vaderland der Poëzie! Zacht en mild is dáár de hemel, 't koeltje trilt er melodie; En wanneer dáár neev'len drijven aan de schaars omwolkte lucht, Is 't een wolk van Hymnewalmen, aan dit zangrig oord ontvlucht. Trotsch op Phebus' lauwerblaren, die hij schudde van zijn top, Toen Pindaar het hoofd gekroond werd, rijst Parnassus' kruin daar op; Tegen 't klimmen van zijn heuv'len, die zich kruisen onderling, Heft zich Delphi met haar tempel in een halfgevormden kring; Zie hoe blinken nok en gevel, zilverblank als 't schuim der zee, Dat Najaden op doen spatten, als zij duiklen op de reê! Wie aanschouwt dien gloed, die glansen, als de zon in zee verdrinkt, En het gloeiend avondpurper tegen 't Parisch marmer blinkt? Wie Apollo's rijzig standbeeld, hoe zijn koker vonkt van goud, Als de God van 't hoogst des Hemels derwaarts 't oog geslagen houdt? Groen van lauwren is de driestal, waar Hij 't volk zijn raad verkondt, En de toekomst drijft in neev'len onder d'achtbren zetel rond. Hoorbre stilte lokt tot eerbied en den geest tot mijmring uit, Maar de kern van Hellas' wijsheid spreekt van zuil en wanden luid: Driewerf heil (dit staat in schrift er) wie in zelfbeschouwing leeft! Driewerf heil, wie rein van inborst perk noch maat te buiten streeft! Wijk begoochling! dweep niet verder! 't is gevallen, 't heiligdom, Maar hier blinkt opnieuw verrezen, de ongeschonden spreuk weerom. Stof niet langer, grijze aloudheid! dat haar zin U heilig was; Wij, wij dragen ze op de borsten, wij, wij sneden ze uit op 't glas! Molmend gruis zij Delphi's tempel: lied noch koorzang stijge er meer; Hier geeft de Echo van 't verleden nog den zuivren nagalm weêr! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch waartoe schuimt thans de beker, waar het vonklend vocht in spat? 'k Vind voor eike- en lauwerbladen hier klimop en wijngaardblad. Hen, mijn Broeders! geldt de feestdronk, in wier borst de geestdrift woelt, Die eens ieders borst doortintelt, wie zich 't eerst student gevoelt! Ja, tot hen wordt thans de beker met den broedernaam gericht, Want de schors ontviel hun leden, en hun menschheid schoot in 't licht! - Even als aan d' ongewijden, die tot Delphi's godspraak kwam, 't Sprenklen van Castaalje's bronnat alle onreine smet ontnam, Zóó hebt Gij, die hier als Priesters 't heilig koor beveiligd houdt, Hen van smetten rein gewasschen en gelouterd zijn ze als 't goud! Daal thans, Phebus! van Uw zetel en bestraal hen met uw gunst! Doe hen tintlen van uw geestdrift en het heilig vuur der kunst! Wen ze, Ausoonje's luchtstreek aadmend, Maro's godspraak openslaan, Of aan Troje's verre kusten met Homeer ten krijgsdans gaan! Bacchus! stem hun hart tot vreugde! reeds, reeds klinkt hun feestlied mee: Kom dan Bacchus! o Lenaeus! op hun schaatrend Evoë! Lonk hun minzaam lachend tegen, zwevende op uw wolkkales, Io, Io Aphrodite! Io schoone mingodes! Pallas, blank als 't glanzig wapen, als de krijgsspeer, die gij drilt! Overschaâuw uw kweekelingen, als met vleuglen, met uw schild! Leer hun Hellas' vroege wijsheid, leer hun haar verheven zin, En vermeng, o schutgodesse! Delphi's heilge spreuk er in! Het summum bonum van een student. Van overoude dagen Heeft men naar 't hoogste goed Den wijsgeer hooren vragen, Gelijk men 't heden doet; Men peilde 't denkvermogen, Maar duizelde bij 't pogen, Van Zeno tot op Kant; Want Hellas achtbre grijze, Noch Koningsberger wijze, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hoog hun denkkracht rijze, Had van die zaak verstand. Zij misten in 't bepalen, Wat 't eerst dient ingeprent; Waar boven niets kan halen Voor elk oprecht student. Zoek vrij aan alle kanten In quarto's en folianten, Besneeuwd van 't schoolsche stof, En blaas de blaadren open, Van wurm en mot doorkropen; Gij vindt niet wat wij hopen; Geen enkle die het trof! Laatst zat ik rustig neder En waande dat ik 't had; Toen 'k eens bij stormend weder Voor 't eerst mijn cel betrad; Want buiten sneed de regen Langs de overplaste wegen, En joeg de vensters dicht; En wie langs sluis of kerken Er tegenop moest werken, Dien streek de wind zijn vlerken Luid gonzend in 't gezicht. Maar binnen vlamde 't vuurtje, Dat 'k vroolijk flikk'ren zag, En 't koestrend avonduurtje Verving d'onguren dag: De pook gloeide in mijn handen En deed de pijp ontbranden, En wolken trokken saam; Met kamerjas en muilen Ging ik in d'armstoel schuilen, En liet den stormwind huilen Die rinklend bonsde op 't raam. Zóó bij den haard geschoven, Nam mijn lectuur begin, En 'k trok met Scott naar boven, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heuv'lig Hoogland in. Ik zag kasteelen, dwergen, Ik klauterde langs bergen, Ik dobberde op den vloed: ‘O!’ riep ik half verrezen ‘Zóó zalig thans te wezen, En Walter Scott te lezen, Dit is het hoogste goed!’ ‘De waarheid is onzeker!’ Zóó dacht ik spoedig weer, Terwijl de omkranste beker De rij ging op en neer. Want de echo der bokalen Scheen 't Io te herhalen, En dreef de vreugd door 't bloed, En scheen mij toe te druischen: Champagne te zien bruisen, Bij 't daav'rend Io ruischen: Ziedaar het hoogste goed! ‘Neen! 't zijn slechts droomen, grillen,’ Zóó sprak ik; ‘anders niet, En nutloos tijdverspillen, Wat die beschouwing biedt: 'k Zal eedler kennis garen!’ - En 'k ging een bolwerk scharen Van schrijfwerk om mij heen, En streng de waarheid ziften, En in 't geheugen griften, Uit schier onleesbre schriften, Wier top te wagg'len scheen. Nog tuurde ik op dictaten, Toen 't hoofd zich knikkend boog; De pen werd losgelaten - De slaap beving mijn oog. Een zwerm van Philosofen, Die door elkander stoven, Trok vechtend voor mij heen! Tot in een rij gespelen, Uit Geszner's landtafreelen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een meisjen, om te stelen! Mij in den droom verscheen. Zij droeg geen zijden lokken, Green stormhoed hoog en breed, Maar 't haar hing neer in vlokken, En golfde langs haar kleed. Het tooisel om haar leden Was naar haar leest gesneden, Van 't lijfje tot den voet; En bloemen, net gekozen, Die ook des winters blozen, Als 't beeld der liefderozen Omstrengelden haar hoed. Nu droomend reeds aan 't mallen, Begon ik met een zucht, Mijn boeken in te stallen, En gaf den boezem lucht: ‘Wie 't hoogste goed moog' stellen, In voor zijn naam te spellen: Summis cum laudibus; Of voor iets minders schroome, Of van iets hoogers droome; Ik ruil 't gedrukt diplome Voor d' eersten liefdekus!’ Weer sliep ik - hoe toevallig! - Pas viel mij 't oog weer dicht, Of 't meisje zóó lieftallig! Stond weer voor mijn gezicht. En toen haar oog me ontmoette, Was 't of haar blik mij groette, En toeriep keer op keer: ‘Wilt ge een geluk zien rijzen, Dat allen 't zaligst prijzen?... Streef naar den roem eens wijzen, Zóó wint en krijgt gij meer!’ 'k Ontwaakte en geeuwde en zuchtte, En riep nog: ‘Dierbre blijf!’ Maar greep, terwijl vluchtte, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lexicon om 't lijf. 'k Stel thans 't volbracht examen, Met d' eersten kus te samen, Mij voor als 't hoogste goed. Om haar, die wij beminnen, Den steilsten palm te winnen: Dit beeld verrukt de zinnen, En geeft aan 't goud eerst gloed! Wie dan na 't letterblokken, Zijn meisje in de armen snelt, En spelend met haar lokken, Van al zijn werk vertelt; En kussend zonder vragen, En vleiend onder 't plagen, Haar lachend luistren doet; Mag aan haar zij gezeten, De wijzen stumperts heeten, Die 't grootst geluk niet weten - Hij vond het hoogste goed! Eerste liefde. Aan een vriend op 't jaarfeest zijner Elize. O dass sie ewig grünen bliebe Die schöne Zeit der jungen Liebe! Schiller. Ontsluier uw gelaat, o Min! Doe in uw blik ons lezen, En trek dien vloed van stralen in, Die rondgolft om uw wezen! Bestem uw werking, meldt uw doel! Schets zelf uw eerst ontwaken, En 't nooit te schildren zielsgevoel, Waarvan gij 't hart doet blaken! - 't Gevoel, dat ons een mengling biedt, Waar vreugde en smart in wemelt; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vaak in tranen overvliet, Waardoor een glimlach hemelt; Dat weemoed aan verrukking paart, En zaligheid aan 't weenen; Wiens macht een nieuwe schepping baart, Voor 't eerst ons oog verschenen! - Gij doet ons wandlen in een droom, Waaraan we ons willig boeien, Waarin we een poos den levensboom In 't Paradijs zien bloeien; Waarin ge ons staag op zijde blijft, Of, voor ons uitgetreden, Den Cherub met het zwaard verdrijft, Die d' ingang weert van Eden. Ontdek ons, wie ge, o Liefde, zijt! Werdt gij op aard geboren? Of daalt ge, als ons uw komst verblijdt, Uit 's Hemels zaalge koren? - Wis zijt ge aan hooger sfeer verwant, Wis hebt gij Englenwaarde; Maar zocht een tweede Vaderland, En daaldet neer op aarde. Heb dank, dat gij van boven kwaamt, Van zeegnend licht omgeven, En de aarde in uw bescherming naamt, Voor 't stormgeloei van 't leven! - Heil hem, wien de eerste liefde ontvonkt, Die, door u uitverkoren, In 't oog dat zacht hem tegenlonkt, Uw Hemellach ziet gloren! Die met al 't vuur des jonglings mint, En weer bemind wordt tevens; Die 't hoogste goed op aarde vindt - Een gezellin des levens. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb dank, - waar de aarde uw invloed zag Waar ge ooit uw woonplaats kieze - Hier zetelt ge in een dankbren lach Op 't jaarfeest van Elize! Ik zag haar nooit, wier zielvol oog Mijn vriend een hemel teekent; Toch slaat mij 't hart van blijdschap hoog, Nu hij zich zalig rekent. Vast is zij als een Engel zacht En licht tot vreugd te wekken; Vast schenkt de deugd, wanneer zij lacht, Haar adel aan haar trekken; Vast troost zij graag der droeven smart, Waar zij te troosten vinde; Vast heeft Elize een edel hart, Omdat mijn vriend haar minde. Gij, Liefde! vondt die bloem te schoon, Om aan een beek te schuilen, En wondt haar door een lauwerkroon, Om 't hoofd mijns vriends te omtuilen. Draag, Engel! dan mijn bede omhoog, Dat hij dien heilstaat erve, Door haar zich zalig vinden moog' En spade op aard haar derve! Bid met ons, als voor 't echtaltaar Mijn vriend knielt naast Elize, Dat God in u voor hem en haar Een gids ten hemel kieze! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene vriendin, in antwoord op een fraai geteekend albumblaadje. Kan men zacht-gevulde rozen, Knoppen, half geprangd in 't groen, Die van zwoegend purper blozen, Op 't papier ontluiken doen; Weet men 't al in 't groen te tooien, Bloemen langs de sneeuw te strooien, Met de zwieren van 't penseel, En door keur van twijg en loov'ren, Lente om zich heen te toov'ren, Of het zomer heet of winter, Lieve! zegt dan evenveel. Dit vermoogt gij! Hoe welsprekend, Met wat tintlend vuur bestraald, Staat, door uw penseel geteekend, 't Beeld der Vriendschap afgemaald! Neen, geen dichter-idealen Kunnen 't even lachend malen Met die verven, met dien zwier, En ik zou met flauwe galmen (Waar me uw bloemen tegenwalmen) Mij aan de eigen schild'ring wagen in 't bespelen van mijn lier? Als gij soms van verre kusten 't Zoekend oog naar Holland slaat, En uw blik op 't oord blijft rusten, Waar ge uw vrienden achterlaat; Als een koeltjen uit deze oorden Overvlindert naar uw boorden, Wappert langs de wimpels heen, Of zich schomm'lend wiegt in 't loover - Brenge 't dan mijn groet u over, En mijn wenschen voor 't volmaken van uw aardsch geluk meteen! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De dorpspastorie te Zalk. Aan mijn vriend J.A. Anspach Bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid. In 't lachend oord, waar de IJselstroom door kronkelt, Die 't groenend dal in sneeuwwitte armen vat, En 't blonde hoofd, waar 't licht der zon op vonkelt, Siert met een kroon van eike- en olmenblad; Of met een pluim van riet en korenaren De lokken tooit, en blij langs de oevers stoeit, Ze dartlend kust en, tuimlend voortgevaren, Zich Flevo's golven tegenroeit; - Waar in 't verschiet omkranste heuvels blauwen, En tusschen 't loof van 't donkerkleurig hout, Men trans en muur van 't ridderslot ziet grauwen, Dat eeuwenlang de kruin verhief in 't woud; Waar 't lommer rijst om tempeldak en toren, Die, in den galm van 't sleepend klokgebrom, Het uur der rust of des gebeds doet hooren, En oproept naar het heiligdom; - Waar de IJseldijk met breede gordels slingert, - Dáár heft uw cel haar needrig dak omhoog, Wier geveltop, met groenend loof omwingerd, Zich half verschuilt en wegsteelt voor het oog! Dáár kweekt de grond in 't bar getij nog rozen; De Wijsheid vlocht zich dáár een lauwerkroon; 't Geluk heeft dáár een tempel zich gekozen, En Eerste-huwlijksliefde een troon! Dáár Broeder! smaakt gij 't zaligst heil van 't leven; Dáár dauwt de rust na d'arbeid zoeter neer; Dáár is de nacht des onspoeds afgedreven, En 's Hemels blauw verrukte en troostte u weer. Het leven kreeg dáár nooit gekende waarde, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't heerlijk doel, waarheen het spoor u leidt; Uw geest rijst dáár met vrijer vlucht van de aarde, En 't hart gevoelt de onsterflijkheid! Waartoe die rijk-gezegende oorden, Dat dal, omzoomd van de IJselboorden, Dat stil, bekoorlijk dorpsgehucht, Dat vreedzaam erf in vruchtbre dreven, Dat zalig eerste huwlijksleven, Zóó ras na 't reinst genot ontvlucht? - O antwoordt hier, mijn feestgezangen! Schiet vonken uit in 't gloeiend lied! - De palm schudt loovers af om u in 't koor te ontvangen; Ras zal een hooger blos u tintlen op de wangen, Als ge u met feestgewaad omhangen En 't jeugdig hoofd omlauwerd ziet. Wis! heeft een sprank u aangedreven Van 't vuur, dat in den Reednaar blonk. Wiens beeld ge als ideaal voor 't starend oog zaagt zweven; Wiens stem de zuilenrij verbaasd deed antwoord geven, En templen op hun voet deed beven, Toen zij Athenen's markt doorklonk. De feestdag wenkt! de tempel slaakt zijn deuren, En de offervlam ontwaakt en spreidt haar reukwerk rond; Aurora schijnt in 't Oost met bleek gelaat te treuren, Dat haar geen purper tooit om ook uw feest te kleuren, Maar draagt, nu wij haar 't hoofd zien beuren, Een lauwertak, voor rozen, in den mond! Verhef het oog nu fier en edel! Die lauwer groent voor u; die lauwer past uw schedel; Die eerkroon is verdiend; En 'k zie met zielsverrukken Haar om uw slapen drukken, Mijn Broeder en mijn Vriend. Gelukkige! keer naar uw woning, Waar u verrukt uw gade beidt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Die reeds haar armen openbreidt! En vier bij haar nog eens uw kroning Met nog verhoogde zaligheid! En thans - de kruisweg scheidt, waarop we elkaar ontmoeten; Het welkom smelt in de afscheidsgroeten, En dorrend zinkt de krans om 't zwijgend speeltuig neer: Maar neen! hoe ver vaneengedreven, De liefde tot denzelfden Heer, 't Geloof aan God en 't eeuwig leven Zal ons langs 't eigen spoor naar 't eigen doel doen streven. - Nooit scheiden wij voor 't laatst: wij zien elkander weer! Het vertrek naar Java. Aan mijn vriend Mr. P. Meyer, na zijne promotie. Heil u, die in uw lentetijd De garven maait en dorscht van rijper zomerdagen! Gij moogt naar Themis' eerkroon vragen, Gij moogt haar zwaard en weegschaal dragen, Die reeds zóó vroeg haar Priester zijt! 'k Zie hooger palmen reeds van verre u tegenglimmen, Die u de stem der achtbre Wijsheid biedt; De zon van uw geluk treedt lachend uit de kimmen, Maar roept u toe in 't vroolijk klimmen: Hier spelt de toekomst heil, ontvlucht deze oorden niet! Al heeft geen moederschoot u hier voor 't eerst gekoesterd; Hier, waar ge in Pallas' heilge stad Als aan der Muzen borst gezoogd werdt en gevoedsterd, Hier staat uw tweede bakermat! Ook u behoort het erf der vaadren; Ook u vloeit Hollandsch bloed door de aadren, Al speelt daarin een vonk van 't gloeiend Oosterstrand; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} En kon een vaderland op nieuw u zijn beschoren: Wis dat geen andre plek door u wierd uitverkoren, Dan de aangebeden plek van 't dierbaar Nederland! Vaak zal een zucht uw borst ontstijgen, Als gij vol weemoed peinst op 't geen gij hier verliet; Vaak zal u 't hart van weemoed hijgen, Wanneer gij 't avondgoud in 't Westen tintlen ziet: Maar Plicht sprak 't offer uit - hier moet de Vriendschap zwijgen, Zij fluistert slechts u na: Vaarwel! vergeet mij niet! Wanneer in 't schoonst der Morgenlanden Uw oog staart op het groen, dat onverwelkt en frisch Blijft bloeien onder 't zonnebranden, Denk dan, terwijl gij doolt door eeuwge lustwaranden, Dat dit het treffend beeld van onze vriendschap is. Zóó blijv' - al slaat de zee haar golven tusschen beiden - Zóó blijv' ons hart vereend, hoe snel de jaren vliên. Gods nimmer sluimrend oog - zóó bid ik, nu wij scheiden - Moge u, door stilte en storm, ter veilge ree geleiden, Waar oudren u verrukt hunne armen openbreiden! - Ook mijner zij die vreugd: u eenmaal weer te zien! Borger's nagedachtenis gehuldigd, bij de bevordering van zijnen zoon P.A. Borger, tot doctor in de godgeleerdheid. U bruist de feestbokaal! U, die de kroon moogt dragen, Nu gij het letterspoor, met geestdrift ingeslagen, Voleindigd hebt met roem! U is een dubb'le krans om 't jeugdig hoofd gewonden: Een frissche lauwertak, met Borger's naam verbonden, Dien ik vol eerbied noem. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem, wiens hoofd de glans van 't echt genie omstraalde; Een ster, voor 't eerst gezien, die flonkrend rees, maar daalde Toen pas haar loop begon! Van hem, die, vroeg volleerd, te vroeg ontrukt aan de aarde, In luttel jaren tijds een roem van eeuwen gaarde, Een oogst van lauwren won! Als Reednaar stond hij daar, van Pinkstervuur omblonken; Zijn dichterlijke lier schoot starren uit en vonken; Zijn zangen sterven niet! En wie, o grijze Rijn! doolt langs uw oeverdreven, Hoort niet in 't zuchtend riet een droeven harpklank beven? - 't Is Borger's zwanenlied! Heil u, gij zijt zijn Zoon, gij draagt zijn bloed in de ader! Gij toont u de afkomst waard van een roemruchten Vader, Gelauwerd met die kroon! Zijn stof heeft Katwijk's duin! - Zijn naam heeft 's lands Historie! - Aan Leiden's Hoogeschool vermaakte hij zijn glorie, - Zijn geest ruste op zijn zoon! Van der Palm's uitvaart gevierd, 12 september 1840. - - - - - - - - - - - - - Ook ik, ik treê zijn laatste wijk Met weemoed en met eerbied nader, En strooi een bloem op 't Vader-lijk. tollens, Lijkzang op Feith. 'k Zag ook den breeden kring zich om uw rustplaats scharen; 'k Heb U, o dierbre schim, mijn offer meegebracht! Daar stonden we om uw graf, of we alle uw kindren waren, En bleven diepgeroerd, op spade en lijkkist staren, En riepen; ‘Vader! sluimer zacht!’ Uw levensdag was schoon, en kalm zonk de avond neder; Zwaar viel slechts aan uw voet de laatste tred naar 't graf; Uw reisgewaad en pelgrimsstaf {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Stondt ge aan uw laatste woning af, Maar uw ontboeide geest steeg tot zijn oorsprong weder! Slaap', Vader, uw gebeente zacht! Gij hadt uw taak hier grootsch volbracht; Uw levensdag was rijk in uitgestrooiden zegen; Uw geest was d'engen werkkring moe, En - lachte de aarde U vriendlijk toe - De Hemel, die U riep, blonk U veel schooner tegen! O zagen we, in wat oord Gij zweeft? - In wier verkeer ge, o Zaalge! leeft? Wie de overwinningskroon U op den schedel drukken? - Welk schitt'rend spoor u hooger leidt? - Ons treuren op uw graf smolt licht in zielsverrukken, Bij 't staren op uw zaligheid! En toch - zoo van één sterflijk hoofd Ooit de opgeheven zicht des doods viel af te keeren - Geen graf had ons dien schat ontroofd! Maar toen de Dood verscheen, als de afgezant zijns Heeren, Ware één gebed geslaakt, één wensch, één zielsbegeeren: Dat nooit die zon voor de aard verdwijn' - Moog' van der Palm onsterflijk zijn! Hij stierf - 't veelkleurig licht van schaars vereende gaven Had uitgestraald, toen 't licht zijn brekend oog ontvlood. Ach, schaars werd zóóveel roems met weinig stofs begraven, Als toen dit graf zich sloot! Hij vlocht zichzelf een kroon van Idumeesche palmen; Zijn naam ruischt in den klank der Godgewijde Psalmen, En wordt herhaald, waar 't Oost zijn offergeur laat walmen, En waar in 't West zich 't koor der wetenschap ontsluit; En wie de rolle ontvouwt der heilge Orakelblâren Een schat van wijsheid, deugd en zielsrust op wil garen, Zal zeegnend op zijn beeltnis staren, Zijn kroost rondom zijn knieën scharen, En zeggen: ‘Spreekt dien naam nooit dan met eerbied uit!’ 't Was wellust naar 't muziek van zijne stem te hooren, Die, met een onweerstaanbre macht, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Den adem luistren deed, de zielen lokte in de ooren; Die, aangedaan met hooger kracht, Verloochnaars van hun Heer verwonnen neer deed knielen; Die, smeltend en verteedrend-zacht, Geloof en troost en hoop deed drupp'len in de zielen, Of in verrukking naar Gods troon ons overbracht, Waarvoor we aanbiddend nedervielen! Een speeltuig was zijn ziel gelijk, In wiss'ling van akkoorden rijk, Dat nimmer wild of hevig bruiste, Maar liefelijke tonen schonk; Waar hooger licht om straalde en blonk. En Englenmelodie langs ruischte, Als 't in Gods heilgen tempel klonk. Dat speeltuig, niet ontstemd door lijdenssmart of jaren, Bleef, toen de jonglingskracht den grijsaard was ontvaren, Nog altijd vol en diep en zilverrein van toon; 't Sloeg nog welluidend aan, bij 't barsten van de snaren, En ook zijn laatste klank was schoon. 't Zegt weinig, zaalge Geest, dat we U een eerzuil bouwen, Die hoog de omkranste lijkbus draagt: Of 't letterschrift uws naams in 't blinkend marmer houwen Van 't voetstuk, dat uw borstbeeld schraagt, Voor U, die, zoo gij nog op de aarde neer moogt schouwen, Het minst om aardsche glorie vraagt! - Maar dat uw naam ten eeuwgen leven Met andre namen staat omschreven, Die glans ontleenen van zijn gloed; Maar dat licht in der zaalgen kringen, Die Gode 't vlekloos Hallel zingen, Dezulken dankend U omringen, Die gij 't verderf hier zocht te ontwringen, Wier mond U als hun Redder groet: Dit is 't, o zaalge Geest, wat meest U juichen doet! O Neêrland, blijv' zijn naam en asch door u gezegend, En zoo de vreemdling ooit uw erf met smaad bejegent, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De lauwren aan uw kruin betwist, En vraagt, welk schitt'rend lickt gij aan uw kim zaagt gloren? Wie waarlijk wijs en groot werd uit uw volk geboren? - Wijs zwijgend op dit graf - of doe Zijn naam slechts hooren - En 't pleit is voor uw roem beslist! Ja, ook op aarde is Hij onsterflijk, Tot Leiden zinkt in puin en Katwijk's duin verwaait! De vrucht van 't zaad, door hem gezaaid, Blijft rijpen na zijn dood, en de oogst is onverderflijk, Die eens voor 't Godsrijk wordt gemaaid! De schat van paarlen, die zijn hand heeft opgedoken - Zij blijven in uw kroon, o Leiden, flonkrend staan! En 't licht, dat door zijn geest werd voor zijn eeuw ontstoken, Zal niet weer ondergaan! Danktoon en heilbede der Leidsche weezen, op nieuwjaarsdag 1841. Geen armer wees op aarde zwerft, Dan wie der weezen Vader derft. Der weezen Vader derft hij niet, Die weezen troost in hun verdriet. Dies sla Uwe oogen op ons neer - Der weezen Vader trooste U weer! - Vondel Hoe vol is de stad! wat gejoel en gedruisch! Hoe weemlen de straten en grachten! Ook 't weeskind verschijnt aan de deur van uw huis, Bij hen, die hun heilgroet u brachten. Wij komen en brengen u, dankbaar gezind, Geen klachten, maar vroolijke klanken. Al is ook de morgen, waar 't jaar mee begint, Een ochtend van rouwe voor 't ouderloos kind, Hij stemt toch tot bidden en danken! Wij danken en juichen: de Hemel is goed! Wij zeegnen in 't harte die braven, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't kleed, dat ons warmt, en het brood, dat ons voedt, De kreb, waar wij sluimren, ons gaven. Daar zijn er, die zwerven van deksel ontbloot, Al geeselt de sneeuwjacht hun schouders. (Ach, de armoê wast aan en de jammer wordt groot!) Daar zijn er, die krijten en kermen om brood, Al zijn ze in 't bezit van hun Ouders! Het snorrende rad van het spinwiel staat stil, En rust tegen ledige wanden; Het weefgetouw dreunt niet, maar roest om zijn spil; Geen spoel rept zich voort door de handen; Geen spaander knapt op in de knett'rende vlam, Om 't krimpende lijf te verwarmen. 't Gelaat is verkleurd en de leden staan stram; - Indien niet de Liefde ter hulpe hun kwam..... Wat wierd er, o God! van die armen? - Maar ons, toen geen Moeder kon zorgen voor 't wicht, Toen we alles op aarde verloren, Was binnen de poorte van 't liefdrijkst gesticht Een wijkplaats voor de armoê beschoren. Slaapt, Ouders, geruster in 't ouderlijk graf! Uw kroost werd geen weezen gelaten. Wij eten wel 't brood, dat de deernis ons gaf, Maar smeekten niet zuchtend en schaamrood het af, Het beedlend langs wijken en straten. Daar zijn er op aarde, wien meer nog ontviel, Die, schoon zij hunne ouders niet derven, Geen licht voor hun geest, en geen troost voor hun ziel, In 't barnen des onspoeds verwerven. Rampzalig, wiens zielsoog, door dwaling verblind, Niet God kent als Steun en Behoeder! Hij treure als een wees, wien de wanhoop verslindt: Maar noemt ons geen weezen, zoo God ons bemint, Al derven wij Vader en Moeder! - Neen, lichter te dragen, min wreed is ons lot, Al tooit ons geen kleed, dan het zwarte. De wees heeft een Vader - die Vader is God! Nooit is hij alleen met zijn smarte. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen dien Vader, wij knielen voor Hem; Wij leeren Hem kinderlijk vreezen; Hij spreekt door Zijn woord tot ons harte met klem, En als wij Hem bidden, Hij hoort onze stem - Het staamlend gebed van de weezen. En ruischt door den tempel, bij 't orgel ons lied, Tot God of den Heiland gestegen, Die, schoon Hij op hemelschen rijkstroon gebiedt, Als kind in een krib heeft gelegen: Dan taant al de glans, waar de wereld mee prijk', De rijkdom, dien de aard kan bevatten. Wie Jezus beminnen zijn allen gelijk! Dan zijn wij niet arm meer, dan voelen we ons rijk, In 't uitzicht op hemelsche schatten! Dies danken en loven we U, Vader! wiens oog Steeds toeziet en waakt over allen; U, zonder Wiens wille geen musch van omhoog, Verhongerd op 't sneeuwdek, kan vallen; Die 't loeien der stormen hebt liefdrijk verzacht Voor 't lam, dat geen schuilplaats kon vinden; Die 't hier in een veiliger toevluchtsoord bracht; Die 't draagt in Uwe armen, en 't dekt met Uw vacht Voor d'adem der snerpende winden! Maar U ook ons lied en een danktoon gewijd, Aan wien wij zóó nauw zijn verbonden; Die de Englen der liefde en vertroosting ons zijt, Door God ons ter redding gezonden! Ook U, die dit Stift, door de vroomheid gebouwd, Met offers der liefde blijft schoren; U blijve ook ons lot voor de toekomst vertrouwd! Al brengt gij geen handen vol zilver en goud - Ook 't penningske gaat niet verloren! O gunt ons, U naadrend met heilwensch en groet, U Vaders en Moeders te heeten! Die naam klinkt voor 't weeskind meer streelend en zoet, Dan kindren des voorspoeds wel weten. O gunt ons te bidden voor U en uw kroost, Wier liefde ons in nood is gebleken, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't morgengebed, als het avondrood bloost! Zulk bidden is ons in de droefheid tot troost, En - hoort onze God, wat wij smeeken: Dan krimpt hier de stroom van de welvaart niet in Verstijvende in bronnen en aadren; Dan snort weer het wiel in het nijver gezin, Bij 't bonzen en gonzen der raadren; Dan davert de wand van 't geraas en gedruisch, Dat de armoê haar brood weer doe winnen; Dan werkt weer de stoomkracht in ketel en buis En druppelt als zegen weer neer op uw huis, En woont steeds Gods vrede daar binnen! Of staart gij verweesd op een grafkuil, als wij, Van 't sombere treurkleed omhangen: Dan blijve u de God der vertroosting nabij, En wissche den traan van uw wangen! Hij wijze u den Hemel, als zalig verschiet, Om 't hoofd uit uw droefnis te beuren! Wie weezen getroost heeft in 't vlijmend verdriet, Neen, zegt niet dat God in den nood hem verliet, Of hooploos en troostloos laat treuren! Of ziet gij uw pad door den lieflijken glans Des lachenden voorspoeds omschenen: Geen blad moog' er vallen dit jaar uit uw krans! 't Blijv' licht en 't blijv' vreugd om u henen! De dood kiez' bij u zich geen offer ten buit! Geen zwaard koom' uw boezem doorstooten! En - treedt gij den wordenden jaarkring weer uit - Houdt hen, die ge thans met uwe armen omsluit, Ook dán aan het hart nog gesloten! Sla 't oog zóó op ons van Uw Hemeltroon neer! Verhef over rijken en armen Genadig het licht van Uw aanschijn, o Heer! Toon weduw en wees Uw erbarmen! Schenk moeden en droeven verlichting van kruis - Vergeld zóó hun liefdebetooning! Wie de armoê vertroostte en bezocht in haar kluis, Ai, geef hem een plaats in Uw vaderlijk Huis, En breng ons daar saam in Uw woning! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De herfstdag des levens. Aan eene bejaarde vriendin. O, ik min die kalme dagen, die een schoone herfst ons schenkt, Als de vroeger scheemrende avond de aard met milder koelte drenkt; Als de lange schaduwstrepen, die langs 't veld geteekend staan, Ons als met den vinger wijzen, dat de zon zal ondergaan; Als de middag heeft de zoelte van een zomeravondstond, Die voldaanheid na genieten en na d'arheid rust verkondt. - 'k Min die rijke kleurschakeering, als het beuk'- en eikenwoud Blinkt met donkerroode toppen, en zijn mantel zoomt met goud; Als de witte herfstseringen ruikers dragen in den mond, En nog duizend bloempjes blauwen langs den bruinen heidegrond; - Als het zachter groen der linden reeds vervangen is door 't geel; Als de najaarsdraden glinstren rondom heesters en struweel, Of, ten spel van 't wapp'rend koeltje, zweven over weide en bosch, En ons wieglend tegenwuiven: ‘Maak uw aardsche handen los!’ - Als de wildzang zwijgt der vooglen, maar in de onbewolkte lucht De eiber nog zijn vleuglen uitslaat, lepelkleppend in zijn vlucht, Die ons toeroept, eer hij heenreist naar het onbekende strand: ‘Denkt aan de afreis uit deze oorden naar een ander vaderland!’ O, ik min die kalme dagen, zoet verkwikkend zijn ze mij, Boven 't zomerzonnebranden of het wiss'lend lent'getij. 't Is mij 't beeld dier kalme ruste, die slechts de achtbre grijsheid geeft, Als het hart van binnen vrede, vreê met aarde en hemel heeft; Als het bloed niet heftig ombruist, noch de borst onstuimig jaagt, En het hoofd de zilvren lokken als de kroon der godsvrucht draagt; Als het wezen zachtkens rimpelt, maar geen plooi 't gelaat doorsnijdt Dan als duur gewonnen teeken van een schoon volbrachten strijd. - 't Is de herfstdag van een Christen, wien 't verkwikkend is en zoet, Dat hij, na een moeizaam leven, 't vreedzaam einde nader spoedt; Die als vreemdling hier beneden zich tot de afreis houdt gereed, En verzekerd in 't geloove, naar welk oord hij heenreist, weet; Maar Gods aarde schoon blijft roemen, die niet enkel distlen geeft, Maar waarlangs in 't ernstig najaar nog een zoete glimlach zweeft. Zulk een herfstdag, zulk een grijsheid - 't is het welgelijkend beeld Van den schoonen herfst uws levens, door Gods liefde U toegedeeld. Gij verstaat die taal der schepping, thans weerklinkend in 't gemoed, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij treurt niet, als gij 't loover af ziet vallen aan uw voet, Dat uw herfstzon door de blaadren reeds een rooder schijnsel gaf: Dichter staat gij bij den Hemel, wat gij dichter staat bij 't graf! Meenge bloem zaagt gij verwelken, waar een teedre traan op glom - Maar nog gaart gij bloem en vruchten in uw lieflijk' ouderdom. - Smaak ze ook thans, die kalme dagen, met een kalme ziel, Vriendin! Dat Gods eeuwge Lente nadert, blijve uw uitzicht hier, Christin! Aan Nanny. Lijderesse, jongbeproefde! 'k Voelde, hoe ge troost behoefde', Als ik vaak op 't pijnlijk bleek Van uw lief gelaat bleef staren, Waar het blosje reeds van week, Eer de schoonste lentejaren Van uw jeugd zijn weggevaren. 'k Zag met deernis hoe de koon, Waar het purper nog moest blozen, 't Zilver draagt der witte rozen, En, hoewel aanminnig schoon, Schaars aan 't lachje strekt tot troon. Als de bloesemregen druppelt Langs de hagen in de Mei; Als het maagdenvoetje huppelt Door de gele klaverwei; Als men leven en genieten Voelt door borst en aadren vlieten; Als, bij 't zilverblauw der lucht En bij 't eerste groen der boomen, Weer zijn jeugd terug voelt komen Wien de jeugd reeds was ontvlucht: - Ach, dan blijft gij vaak verscholen, Als een struikje nachtviolen Weggedoken aan een vliet, En - wie u tot vreugd komt manen - Antwoordt gij, het oog vol tranen: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wien de lente vreugde bied', Slechts voor Nanny bloeit zij niet!’ Als men 't winterfeest gaat vieren, En op 't ijs de tenten staan; Als men 't rinklend ros laat zwieren Langs de gladgereden baan; Als de slede in 't ijs zich spiegelt, Waar 't geharnast voetje op wiegelt, Met zijn ijz'ren vleuglen aan: - Als 't nog zomert in de zalen, Waar de lampen zonnig stralen, Waar de luchte reien dwalen, In het zilvergazen kleed - Ach! 'k heb U dan vaak gevonden, Aan uw stil vertrek gebonden, Neergestrekt door 't lichaamsleed, Op uw sofa of uw sponde. - Ga de blijdschap gul in 't ronde, Wat vermaak de winter bied', Slechts aan Nanny geeft hij 't niet! Nanny! schoon dat leed U hinder', Klaag niet, Lieve! alsof gij minder Van den Hemel waart bemind. 't Zijn de fijnste plantgewassen, Die men meer in stolp en kassen. Dan in d' open bloemhof vindt. Achter toegeschoven glazen Zwelt en rijpt het geurigst ooft, Waar geen wespen ooit op azen, Dat, hoe fel de storm moog' razen, Die de schoonste bloemen rooft, Volle en rijke vrucht belooft. Moge in hel verlichte zalen Schitt'rend jeugd en schoonheid pralen, Als een bloem, die 't kleurig hoofd Opheft in de zonnestralen: Als Vorstin, die op haar troon Hoog mag zeetlen met haar kroon, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de blikken steeds naar dwalen: 't Lieflijk echt jonkvrouwlijk schoon Spreidt geen mindren glans ten toon, Waar zij troosten wil, wie treuren; Waar zij, zedig zonder trots, Vriendlijk als een Engel Gods, Neergeboognen op wil beuren. - Schoon zij min bewondring wekk', Om de schitt'ring van haar kleuren, Dáár ontbindt de bloem haar geuren, Balsemend geheel 't vertrek. Van de wereld afgezonderd, Rijpt in stilte de eedle geest; Min bewierookt, schaars bewonderd, Leeft men voor den Hemel 't meest. Aan den distelkrans van 't lijden Kiemt de bloesem van 't genot; Elke smarte kweekt verblijden, Als de ziel zich keert tot God. Overwinnaresse in 't strijden! 't Is de voorproef van uw lot! Nanny! schoon dan 't wee U grieve, Treur nooit moedloos! klaag niet, Lieve! Hoeveel vreugd, die de aarde bied', Voor uw jonkheid ging verloren: Hebt gij 't beste deel verkoren, Ruil dan voor haar bloem uw doren, Voor haar lach uw tranen niet! De standplaats op de heide. Aan mijn jeugdigen vriend J.F. Blaauw, op zijn huwelijksfeest. Nog zie ik U als knaap in 't heiligdom gezeten, 't Van geestdrift stralend oog ten kansel heengericht, En wie U zag, kon licht uw wensch, uw zielszucht weten: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O zalig, zoo ik eens mocht Christus' dienaar heeten, En winste doen voor 't Rijk, door Hem op aard gesticht!’ Dan waart ge U flauw bewust, wat gave, U aangeboren, Er sluimerde in uw borst, de gaaf der taal, der stem, Waaraan de zegepraal des Reednaars was beschoren, Maar dat die heilge gaaf den Heer bleef toebehooren En wederkeeren moest tot Hem. En nu - ras slaat het uur, verbeid met vroom verlangen, Als gij, na 't plechtig ‘Ja’ ligt op de zerk geknield; Als gij, bij zegenspreuk en Godgewijde zangen, Van de opgelegde hand uw wijding zult ontvangen, Die gij voor 't hoogste heil en 't doel uws levens hieldt. Als dan opnieuw de toon der doffe kerkklokgalmen U roept naar 't Bedehuis, waar uw Gemeente U wacht, Dan stroomt U 't welkom toe in de aangeheven psalmen: Dan zal uw dankgebed als wierook opwaarts walmen, Den Heer ten offer toegebracht. Dan staat ge, als dienaar Gods den kansel opgestegen, Die, als een Herder, trouw zijn kudde hoedt en weidt, En drenkt met al den troost van d'Evangeliezegen; Die, als de kruiswegpaal aan 's werelds kronkelwegen, Den pelgrim wijst op 't spoor, dat naar de Godsstad leidt. Neen! 't was geen dorst naar roem, als soms in jonglingsjaren Een traan welde in uw oog, en 't harte u hooger sloeg; Eens tolk te zijn van 't schrift der Evangelieblâren, 't Geheim der Eeuwge liefde aan zondaars te openbaren - Dit was U lof, U eer genoeg! Gij vraagt niet in welk oord u de eerste werkkring beide? Strekke U een Eden of verlaten plek ter woon - Gij gaat, waar Christus roept; gij gaat, waar God U leide; En 't needrig dorpsgehucht op de onbewoonde heide Wordt zielverheffend groot en hartverrukkend schoon. En schoon is 't, als gij dáár den harden grond gaat bouwen, De dorstige aard begiet, 't ontgonnen land bezaait; De dorre beemd herschept in vruchtbare landouwen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En van 't gestrooide zaad de garven moogt aanschouwen, Die ge in den dag des oogstes maait! O, zij uw kerkje kleen, en 't oord, waar 't schuilt, vergeten - Het zwicht niet voor den Dom der trotsch gebouwde stad; Want schoon de wereld naar een ander snoer blijft meten: In Christus' koninkrijk zal hij de grootste heeten, Die 't minst naar glorie zocht en 't meest heeft liefgehad, Zie, daarom bleef mijn oog vol blijdschap op U staren; Ik minde U reeds als kind; 'k schat U nog hooger thans; Gij reikt naar eedler kroon dan fletsche lauwerblâren, En wat uw droombeeld was in pas ontloken jaren, Bleef nog het ideaal des mans. Uw eerste liefde is niet in twijfling weggestorven, En de ondeugd, die zóó licht haar prooi besluipt, heeft niet Uw reinste levensvreugd vergiftigd en bedorven; Wat de aarde 't zaligst heeft, is thans door U verworven: Dat tuigt de schelle klank van 't juublend bruilofstlied! Der oudren zegen rust op U, hun Jongstgeboorne, Hun blijdschap en hun kroon: en zij, wier ziele U mint, Zij volgt U, waar gij gaat, uw Bruid, uw Uitverkoorne, Om ginds te bloeien als een lelie in de doornen, Schoon ze aan uw zij' geen doornen vindt. Waar zóó de liefde woont, dáár geurt de barre heide; Dáár ruischt de bron der vreugd door 't mul en stuivend zand; Dáár groent de woeste streek tot mild bebloemde weide, En, schoon nog 's Winters hand langs de aarde 't sneeuwdek spreide, Dáár staat reeds bij uw komst Gods paradijs geplant. Waar zóó de liefde woont, dáár drupt het enkel zegen; Dáár heeft de Heer in 't hart een woning zich bereid; Dáár waait U de adem Gods, het hoofd verkwikkend, tegen; Dáár wordt zijn Vadergunst, als 't hoogste heil verkregen, En 't leven tot in Eeuwigheid. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vriendenrol van Mr. Jeronimo de Vries. ὁ ϰύσμος παϱάγεται ϰαὶ ἡ ἐπιϑυμία αὐτοῦͨ ὁ δὲ ποιῶν σὀ ϑέλημα τοῦ Θεοῦ μένει εἰς τὸν αἰῶνα joannes, Uw vriendenrol, de Vries! heugt meer dan vijftig jaren. Wat bloeide is uitgebloeid, zoo 't niet de dood verslond. ‘Waar zijn ze’, fluistert gij, als ge in dit schrift gaat blâren, ‘Die vrienden mijner jonkheid waren? Ik wandel tusschen graven rond.’ De tijd wierp puin op puin verbrokkeld om U henen. Wat namen, hooggevierd, en met een stralenkrans Van heldenglorie, kunst- of letterroem omschenen, Zaagt ge in den nacht des doods verdwenen, Of weer verbleeken in hun glans! Wat zaagt ge meenge zon ras na haar opgaan tanen! En nu, - wat leest ge op 't blad der halfgewentelde Eeuw? Eene uitgestorven leus op nieuw-ontrolde vanen, Bij 't bulderen der staatsorkanen En oproerdreigend volksgeschreeuw! Wat tronen zijn geschokt! - Wat heerschappijen vielen! - De trekker van metaal, die, steigrend uit zijn spoor, Wat niet terugwijkt, kneust en plettert met zijn wielen, Holt minder teugloos tot vernielen, Dan nu de ontboeide tijdgeest, door. Gij zelf werdt mild gedrenkt met 's levens vreugde en smarte; Maar schoon in 't manlijk oog een traan van weemoed klom: Nog heft gij moedig 't hoofd, dat zóóveel stormen tartte, En altijd jeugdig klopt U 't harte In een nog groenend' ouderdom. Het is, omdat het schoon gestaag uw ziel bleef boeien, Dat met geen lente ontluikt en met geen herfst vergaat; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is, omdat uw borst, van liefdevuur aan 't gloeien, - Moge al de bloedstroom trager vloeien - Nog warm voor heel de menschheid slaat. Het is, omdat ge uw blik ten Hemel hieldt geslagen, Waar, in der tijden nacht, een eeuwge poolstar blonk. En uw geloof en hoop der schipbreuk hebt ontdragen, Waarin, bij 't woeden veler vlagen, Zoo menige aardsche vreugd verzonk. Daar blijft een land der rust, waarin de zaalgen leven, Dat al de wijzen, die ook vroom zijn, saam vergaart: O, vindt daar allen weer, die hier u dierbaar bleven, En meenge naam, hier ingeschreven, Zij ook in 't levensboek bewaard! Aan eene jeugdige declamatrice. Rien nest beau que le vrai, le vrai seul est aimable. boileau. O, zeg mij 't zoet geheim! - Waar schuilt die macht der tale, Die tooverkracht, waarmee gij werkt op ons gemoed, Nauw duldend dat men adem hale, Zoolang uw stem ons luistren doet? - Uw voet is niet geschoeid met brozen, Uw wang kleurt niet den gloed der opgelegde rozen, Uw hand draagt niet de kroon en dolk van Melpomeen; Maar hebt ge uw stand, uw lied gekozen, Dan dwingt ge door uw kunst de ontaarde kunst tot blozen, En vol ontzag op zij' te treên. Wat vrage ik U? ‘De kunst moet ziel, moet waarheid wezen!’ Ziedaar het schrift, dat in uw borst geschreven stond! Gij hebt in 's Dichters taal zijn diepst gevoel gelezen, En gaaft ons weder wat gij vondt. De Dichter, die zijn zang mocht van Uw lippen hooren, Herkent, omarmt het beeld, eens in zijn ziel geboren, Maar ziet met hooger glans 't in al zijn trekken gloren, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En stamelt, luistrend naar zijn lied: ‘Declamatrice! vlei zoo niet!’ O, ware Itaalje's grond ten woonoord u gegeven - Wis blonk uw Hemelgaaf in voller schitt'ring uit! De stralenkrans des roems zou reeds uw hoofd omzweven, Uw naam in eedler zangen leven Dan klinken van mijn luit. De hand, die vloek dreigt, naar het Kapitool geslagen, Zoudt gij Camilla zijn, of, in triumf gedragen, Werdt ge als Corinna dáár bewonderd en gevierd, Of, waar U 't kunsttooneel mocht groeten, Ontlook een lauwer aan uw voeten, Als thans Rachel den schedel siert. Hier staat gij als een plant, gekweekt in schooner luchten, Die met haar bloesems en haar vruchten Verscholen in de oranjerie, Slechts schaars een hulde vergt, die men haar schoonheid biê; Een reukvaas, in de nis eens heiligdoms gesloten. Die nauw laat gissen, welk een schat Van balsemgeur haar urn bevat; Waarvan het kostbre vocht, nooit kwistig uitgegoten, Alleen bij drupp'len komt gevloten, Maar wier verkwikbre geur met wellust wordt genoten, Als soms een straal van 't spranklend nat In 't rond zijn paarlen spat. Te hooger klimt de lof, uw kunsttalent verschuldigd; Want schooner prijkt de bloem, die ieders oog behaagt, Maar, schoon de kenner 't eerst haar huldigt, Eer wegschuilt dan bewondring vraagt. En dubbel prijkt de glans der zachte aanminnigheden, Waarom de pas ontloken maagd Wordt door den jongling aangebeden, Wanneer ze een sluier draagt. Ontwelt u soms een zucht, als ge onverdeeld wilt luistren Naar 't lied dat in uw boezem speelt, Maar dan een stem hoort om U fluistren, Die U met zachten dwang beveelt, De geestdrift uwer ziel in enger boei te kluistren? Denk dan: De schoonste deugd, waardoor de sterveling {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's levens oefenschool hier rijpt voor hooger orden, Die ons der Englen taal en lied doet machtig worden, Is zelfverloochening. Zomer. Bij eene kunstplaat van Hobbema. Zijt ge alweer van ons geweken? - Vloogt ge in snelgewiekte vlucht D'eiber na naar warmer streken, Zomer! met uw balsemlucht; Met uw korf vol blad en vrucht; Met uw blaakrend zonnebranden; Met uw mild bestrooide landen; Met uw goudgeel korenkleed, En uw donzig grastapeet; Met uw sprei van zilverlaken; Met uw geurig bloemenbed, En uw bontgeruit karpet; Met uw zangers op de daken; Met uw orgeltoon in 't hout; Met uw fluitconcert in 't woud; Met uw donkre loofgordijnen, Die ge toeschooft zwaar en dicht, Dat de zon niet door kon schijnen, Dan met rood en domm'lig licht; Met uw broeiende onweersbuien, Als ons oog in 't walmend Zuien Zag de witte koppen kruien, Kokers van den bliksemschicht! Wielen van den donderwagen! - Met uw langgerekte dagen, Als de schepping mat en moe, Op den middag ons kwam vragen: ‘Hijgt gij ook niet d' avond toe!’ Als aan breed vergulde kimmen 't Zonlicht dralend nederdook, En zijn vuurbol weer liet klimmen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de nacht haar oog pas look; - Met uw lieflijke avondkoelte, Als de maan, meer rood dan bleek, Glurend door de blaadren keek, Hoe hun waaier ons de zwoelte Van het gloeiend voorhoofd streek. Uitgebloeid is weer het Eden, Zomer! van uw lieflijkheden; 't Pas ontloken Paradijs Gaaft gij der verwoesting prijs; Slechts in hel verlichte zalen, Waar de gouden luchters stralen, En 't bewondrend oog mag dwalen, Over 't zonnig landtafreel, Uitgegoten op 't paneel, Laat gij nog een glimlach gloren, En de Zomer wordt herboren Door de schepping van penseel! Uitgebloeid is ras het Eden Van der jonkheid lieflijkheden; Spreekt ge al tot uw lente: ‘keer!’ 't Is vergeefs teruggebeden - Wat verdord is, bloeit niet weer! Spelt u nog uw Zomer zegen, Ook zijn stemme roept u tegen: ‘Als de zomer weggegleên, Gaat de kracht des mans daarheen.’ Zal een herfst ons zijn beschoren? - Ach, wie zegt dat u of mij? - 's Zomers velt de sikkel 't koren - Licht is de oogstdag ons nabij! Vraag dan in uw zomerdagen, Of uw akker vracht ging dragen, En reeds wit om te oogsten zij? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mannepad bij Haarlem. Feestdronk, den heere D.J. Van Lennep op zijn vijftigjarig jubel gewijd. Wien het zoet is, als mij, langs den duinkant te dolen, Hij vertoeve op een plek van dien boschrijken grond, Waar een grafnaald, in 't wulfsel der blaadren verscholen, Bij een tweesprong den moed onzer Vaadren verkondt. 't Is het Manpad, waar 't pleit werd met Vlaandren voldongen, Waar de Grijsaard, voor wien thans de feestbokaal bruist, Reeds als Jongling heeft Witte van Haamstee bezongen; Waar zijn lied op zoet Holland de linden doorsuist. 't Is het Manpad, om strijd door den Zoon en den Vader, Saâm gevierd en verheerlijkt in 't dichterlijk lied; - 't Is de zetel van Latium's Muze te gader, Waar de zwaan van Meander nog speelt in het riet. 't Is de grond, U zoo waard, wien op 't zilver der jaren Thans de Wijsheid een krone van goud heeft gezet. 't Is de plek, die, vertrouwd met uw vreugde en bezwaren, Werd gewijd door uw smart, door uw lied en gebed! Blijf nog lang een verkwikkende wijkplaats dáár vinden! Voel uw hart, in de lente, verjeugdigd dáár slaan! Bij het ruischen dier eiken, bij 't suizen dier linden, Grijp' nog dikwerf de zangdrift des jonglings u aan! Slijt den avond uws levens in 't vreedzaam herdenken, Hoe gezegend en schoon hier uw dag is volbracht! Sla het oog, waar de scheemring ter nachtrust komt wenken, Op het licht, dat bij d'eeuwigen morgen uw wacht! Zij de grond van dit lustoord voor 't nakroost geheiligd, Als van Zorgvliet en Hofwijk en Muidens's Kasteel; En het Manpad, als dit, voor de schennis beveiligd Van den brekenden moker en 't sloopend houweel! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Dichter, des zomers dien tweesprong genaderd, Dáár dan omdoolt, door 't schoon van zoet Holland bekoord, Dan begroet hij het Huis in het donker gebladert, En hij fluistert den naam, die aan 't Manpad behoort. En zal eens, als de tijd heeft hun steengruis veroverd, Ook het Manpad en Zorgvliet en Hofwijk vergaan; Dan nog blijven die namen, met kransen omlooverd, Altijd jong in het blad der geschiedenis staan. Aan Mina, uit eene krankte hersteld, die hare zuster ten grave rukte. Wel waart gij hevig krank! wel scheen het lot U straf! Pas zestien jaar - en reeds de zicht des doods geheven! - Toch, lieflijk bloeiend kind! brak nog uw roos niet af, Maar ging weer open in den bloemengaard van 't leven. En staart ge in weemoed op het zusterlijke graf, En ziet ge in 't ouderoog een traan van zielssmart beven - Toch juicht dat oog u toe: Die Mina wedergaf, Heeft, schoon Hij veel ontnam, ook veel teruggegeven! Uw Bertha juicht en knielt als Engel voor Gods troon - God gaf zijn Hemel haar - aan U nog de aard ter woon: O, noem het dan niet wreed, maar zalig, vroeg te sterven! Maar vind ook 't leven zoet, en acht het dubbel schoon, Zoo gij, na langer strijd, te hooger zegekroon, Bij hooger trap van deugd, als zaalge moogt verwerven! Aan de sterren. Zijt gij witgevlokte schapen, Die de Nacht als Herder weidt, En, wanneer de zon gaat slapen, Langs den blauwen hemel leidt? - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt gij zilvren lelieknoppen, Die des avonds opengaan? Waait ge in geurge balsemdroppen Den vermoeiden sluimring aan? - Zijt gij 't waskaarslicht-geflonker, Dat het hoogaltaar verguldt, Als in 't plechtig zwijgend donker Zich de ontzagbre Domkerk hult! - Zijt gij 't kustlicht ons en baken Boven 's werelds golfgebruis? Flikk'ring uit de vensterdaken Van het Vaderlijke Huis? - Blikt een zaalge in iedre sterre Naar zijn dierbren van omhoog? Brengt gij lonk en groet van verre, Vriendlijk pinkend met uw oog? - Zijt gij 't kruis en ridderteeken, Dáár gehangen aan de borst, Als de Christen onbezweken Hier het kruis der rampen torscht? Neen! gij zijt een boek vol Psalmen, Die in vonken staan gegrift; Duizend liedren spelen, galmen Uit uw zilv'ren letterschrift! Aan mijn oudsten zoon, zich wijdende aan de studie der godgeleerdheid. Non me cuiquam mancipavi. seneca. 'k Heb nog U lief, als in den uchtend van uw leven, Toen 'k Gode U opdroeg in den Doop; Toen U op sidd'rende' arm uw Moeder hield geheven, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En met haar dankbren traan, die op mijn vingren sloop, Het water des Verbonds, geplengd met heilig beven, U op het voorhoofd droop. 'k Heb nog U lief, als in uw vroegste kinderjaren, Als 'k aan mijn knie U spelen zag; Als gij me in de armen vloogt op uw geboortedag; Als ik met vadertrots U diep in 't oog bleef staren, En streek langs 't zachte blond der haren, Verrukt, verteederd door de zoetheid van uw lach. Als toen ge uw kleenen voet liet rusten op mijn handen, En hooger opklomt, tot ge om Vaders schouders hingt; Als ge in mijn boekenschat de fraaist vergulde banden En platen gretig zocht en die doorblaadren gingt; Of op de wereldkaart mij steden weest en landen, En zoo uwe eerste les ontvingt! Uw kindsheid is, gelijk een morgenwolk, vervlogen; De geest des jonglings brak zijn schel en windslen door; Met geestdrift volgt gij 't letterspoor; Den dorst naar Waarheid hebt ge in 't brandend hart gezogen; Reeds drinkt gij uit haar bron met onverzaadbre togen: Mijn Zoon! hoe dank ik God daarvoor! De bloesem des geloofs is in uw hart ontloken; - Gij zegendet den dag van uw belijdenis; En toen gij 't heilig brood, U door mijn hand gebroken, Voor 't eerst ontvingt aan 's Heeren disch, Toen heeft dat zalig uur ook tot uw ziel gesproken, Dat Christus uw Verlosser is. Al wat mijn jonkheid streelde is ook uw welbehagen; Door U leef ik opnieuw in 't uitgebloeid weleer; In U herschept mijn jeugd zich weer; Als ge in de toekomst door de hoop vooruitgedragen, Den spoed bevleuglen wilt der snelgewiekte dagen, Wanneer gij op zult treên als Dienaar van den Heer. Ook ik snel mijmrend vaak dien dag der toekomst tegen. O rijz' hij, eer de lamp mijns levens wordt gedoofd! - Dan heb ik, wat ik bad, verkregen - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag, die mij op aard reeds hemelvreugd belooft! Als met de zalving Gods de Vaderlijke zegen Zal drupp'len op uw hoofd! Maar, zie ik reeds verrukt van ver dien morgen gloren; Toch schuift zich soms een wolk voor 't rijk gekleurd verschiet. Wat strijd en worstling, eer gij 't eind dier loopbaan ziet! Hoe menig doornenbosch, waardoor uw pad zal boren! Wél hebt gij 't beste deel, maar 't zwaarste er bij, verkoren: Dat droomdet ge in uw jonkheid niet! Mijn Zoon! mijn Zoon! 'k voorzie nog donkere oogenblikken, Als 't koel verstand 't Geloof, als Rechter ondervraagt; Als U de twijfling met haar weefsel poogt te omstrikken, Of reeds haar worm aan 't harte U knaagt, Waar U de drieste taal van 't ongeloof doet schrikken, Dat roem op zijn triumfen draagt. De Twijfling is een slang, die we aan de borst verwarmen; Rampzalig, wie reeds vroeg haar 't argloos hart ontsloot, Tot door zijn bloed haar giftdrop vloot! Gelijk de tering kent zij deernis noch erbarmen, Die 't offer, dat zij houdt omstrengeld met hare armen, Niet loslaat vóór den dood! Wat zult gij kiezen? wat omhelzen? wat gelooven? - De stemmen warr'len door elkaar. Ginds poogt men aan uw ziel uw God, uw Heer te ontrooven; Hier wordt de dampkring loom, en weer van stiklucht zwaar; En zoekt men 't rijzend licht te dooven, Als vreemd, onheilig vuur op 's Heeren kerkaltaar. Ginds zwiert men met een vlag, wier kleuren zijn versleten; Dáár viert men 't wapp'rend zeil naar elken stroom van wind, Waarbij men 't eerst een haven vindt; Hier smeedt men schalmen aan een lang verroeste keten, Waarmee men slaven boeit, maar nooit het vrij geweten, Maar nooit 't geloof des harten bindt! Maar hoe, door storm gezweept, de stroom des tijds ga vloeien, Buig voor geen naam of leuze uw knie als afgod neer! Geen doode stelselzucht, die rinkelt met haar boeien, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kettervloek voor vreemde leer, Maar 't levende geloof, dat harten weet te ontgloeien, Wint zielen voor den Heer! Mijn Zoon! Heb Christus lief: dan wordt gij vast welsprekend, En 't heilig Pinkstervuur zal hupp'len door de zaal, En vonken strooien door uw taal! O, sta Zijn godlijk beeld diep in uw ziel geteekend! - De Twijfling, op dit schild haar pijlen machtloos brekend, Zal zwichten, en 't Geloof behoudt de zegepraal! Of gij Hem liefhebt? of ge uw kruis Hem na wilt dragen? Of gij wilt leven en wilt werken tot Zijne eer? Dit zal ik in Zijn naam U vragen, Leg ik den herdersstaf eens op uw schoudren neer, Zeg dan, als Petrus, 't oog vrijmoedig opgeslagen: Ja 'k heb U lief! Gij weet het, Heer!’ Zóó zij 't, mijn dierbre Zoon! dat Christus in U leve: Bereid uw harte tot een Tempel, Hem ter woon! Word zóó mijn blijdschap, zóó mijn kroon! En als uw geest aan de aarde ontzweve, Zij daar voor U en mij - wie voor dien Rechter beve - Een zalig weerzien voor Zijn troon! De abdij te Rijnsburg. Waar stond gij eens? Waar hieft ge uw trotsche kruin, Uw slotkapel en slanken torentrans? Vóór dat de grond bestrooid werd met uw puin, Toen gij nog blonkt in middeleeuwschen glans: Geen bouwval zelfs komt hier ons 't antwoord geven; Een vale zerk met nauwlijks leesbaar schrift, Een tuinmuur, die zich wagg'lend hield geheven, Waaraan klimop en wilde wijnruit kleven - Ziedaar wat bleef van Rijnsburg's kloosterstift! Eens waart gij jong en machtig, grijze Abdij! Geen kerklijk stift dat aan uw zij' kon staan, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó rijk bedacht, zóó hoog vereerd als gij, Door Graaf op Graaf met gunsten overlaân. U schonk de dag, wat u de nacht liet droomen, Nieuw grondbezit van akkers, bosch en vliet; Al 't wild des wouds, wat uit het diep der stroomen Werd opgehaald, lag op uw disch te stoomen, Als schatting van uw aadlijk jachtgebied. Toen blonkt gij schoon, als in uw hoogtijdsdos, Gij 's Hemels Bruid, der graven troetelkind; Gelijk een maagd met jonkheids liefsten blos, Die door een zwerm aanbidders wordt bemind; Die 't rijk juweel, als nieuw geschenk ontvangen, Zich om den hals of door de lokken windt; Die, waar zij treedt, verwelkomd wordt met zangen, Een eereboog van bloemen op haar gangen, En waar zij aâmt, een wolk van wierook vindt. Hoe dikwijls bracht u Holland's graaf zijn groet, In beêvaart naar dit heilig oord gewend, Als plek der rust meer lieflijk hem en zoet, Dan 't Muiderslot en 't vorstlijk Gravesend. Hier sleet hij blij, van vriend en maag omgeven, Vaak de uren in gezellig' avondkout: Hoe Holland eens de Friezen had verdreven, Hoe in 't tornooi de lans werd opgeheven, Of 't everzwijn vervolgd werd in den Hout. Want gastvrij waart ge en vriendelijk en goed, Geen strenge schoone, al waart gij 's Hemels bruid; Al bleeft gij fier op uw hoogaadlijk bloed, Gij deeldet mild aan elk uw weldaân uit; Gij weest de vreugd niet stug af van uw wallen; Niet altijd sloot ge uw oog voor 's werelds glans; Als 't snarenspel ging ruischen door uw hallen, En 't nonnekijn, bij 't lustig feestliedschallen, Door d' edelman werd opgeleid ten dans. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De horen klinkt. Dáár draaft een ruiterstoet Het voorplein langs, de poort uit der Abdij; 't Vermaak der jacht drijft hun de vreugd door 't bloed; Elk ridder heeft een jonkvrouw aan zijn zij', De abdisse wijst de bloem der kloosterlingen En eedlen 't spoor door 't boschrijk Kenmerland. Zie! hoe ze om strijd de hooggevierde omringen, Die als Vorstin ontzag weet af te dwingen, Terwijl ze een valk laat wieglen op haar hand. Hoor, 't klokgeklep trilt somber door de lucht: De wijding treft een adellijke spruit; Vroeg aan 't gewoel van 't weeldrig hof ontvlucht, Spreekt zij, geknield, thans haar geloften uit; Zij zegt vaarwel aan 's levens zoetste droomen; Zij heeft, terwijl zij 't zilv'ren kruisbeeld kust, En van 't gelaat haar heete tranen stroomen, Om 't maagdlijk hoofd den sluier aangenomen; 't Gebroken hart zoekt balsem hier en rust. En dikwerf vond een zielsbedroefde vrouw, Gedoken in de kap van 't weduwkleed, Hier rust en troost, verlichting van haar rouw, Een wijkplaats, waar zij kalm haar dagen sleet, Om in uw koor en bidkapel te knielen, En, neergebukt voor 't koude grafgesteent' Van hen, die vroeg haar door den dood ontvielen, In vroom gepeins te bidden voor hun zielen, Totdat haar stof werd met hun stof vereend. Hier klaagde ook zij haar bittre weemoedsklacht, Die Teyling's hoogverwulfde zaal vernam, Jacoba, vroeg door hartzeer omgebracht, Als ze aan den voet van Rijnsburg's outer kwam; Hier peilde zij de diepte van haar wonde; Hier zag ze op 't eind van 's werelds heerlijkheên; Hier sloop haar blik, bij 't slaan der vesperstonde, De tombenrij der kloosterkerk in 't ronde, Als 't avondrood op 't marmren beeldwerk scheen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen waart gij jong en machtig, grijze Abdij! En thans? - Uw stift zonk lang ten bouwval neer; De tijd vergruisde uw breede tombenrij; Het zoekend oog vindt nauw haar standplaats weer. Maar is uw glans in neev'len weggevaren, De dichter ziet u in uw bloeitijd staan, En 't is hem zoet nog op dat beeld te staren, Als op een droom der blijde kinderjaren, Als lang de kracht der jonkheid is vergaan. Aan een hoogbejaarden vriend, met een boekgeschenk. Den Grijsaard, die, den blik vrijmoedig opgeslagen, Zijn zilv'ren lokkenkrans mag om den schedel dragen; Wien 't hart nog jeugdig klopt voor 't eeuwig ware en schoon'; Die, als de spar in 't woud, nog in zijn winterdagen De sneeuwvlok en het groen dooreenmengt in zijn kroon; Den eedlen strijder, die voor 't stormgeloei van 't leven Het manlijk hoofd niet boog, noch krachtloos nederzonk; Die nog der kranken steun en helper is gebleven, En waar de zicht des doods reeds dreigend scheen geheven, Als reddende engel Gods, vaak 't leven wederschonk; Die, zwaar door 't leed beproefd, met ieders leed bewogen, Schoon met de rust gekroond, nog werkzaam op zijn post, De hand houdt uitgestrekt om tranen af te drogen, Tot hij als Christen door zijn Heer worde afgelost; Die, waar hij weldaân strooit, geen lof of dank komt vragen, Maar 't plichtbewustzijn kent als 't reinst en zaligst loon: Hem zij, als blijk der liefde, in 't hart hem toegedragen, (Ach, luttel is de gift!) dit offer aangeboôn! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn winterpels. (Aan mijne gade.) Heb ik u daarvoor te danken? - Met wat woorden, met wat klanken Lieve! roeme ik uw geschenk? Nu, gij moogt gerust vertrouwen, Dat ik, bij 't verrukt aanschouwen, Als mijn arm glijdt door de mouwen, Telkens aan de geefster denk! 't Weeldrigst bont van 't verre Noorden, Overstikt met lis en koorden, - Haast te zwierig door zijn pracht! - Gaat uw echtgenoot omkleeden, Die, voor 't eerst, op 't statig heden, Woelen mag met rug en leden In de wijd ontplooide vacht. Laat de winter vroeg reeds spoken: In mijn kostbren pels gedoken, Mag ik spotten met zijn woên; Sier' hij 't woud met zilvren kuiven, Doe hij rijm en ijzel stuiven, Ga hij ook mijn pels omhuiven, 't Zal mij leed noch hinder doen! Blijv' hij uit het Oosten blazen, Bloemen schildren op de glazen, Waaiers trekken van kristal! Geesle hij de huid ten bloede: Ik blijf warm en wel te moede: 'k Weet, dat hij zijn scherpste roede Op mijn pelsrok breken zal! Laat de regen plassend klett'ren! Laat de hagel gonzend knett'ren! Of het storm', wat deert het mij? Dichter in mijn pels gekropen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ik, zelf door 't vocht bedropen, 't Water langs de dakpan loopen, En blijf warm en droog daarbij. Komt mij thans op 's Heeren wegen Soms een arme stumperd tegen, Tandenklapp'rend van de kou: Wee mij, zoo ik niets aan de armen, Om zich ook den rug te warmen, Licht bewogen tot erbarmen, Met dien pels aan, geven zou! Weet die pels van geen veroudren, Schoon hij jaren dekt mijn schoudren: Kenn' mijn liefde als dit gewaad, Geen veroudren, geen verkoelen! Blijv' zij, Lieve! uw vreugd bedoelen; Blijv' dit hart zóó warm gevoelen, Als 't nu warm hieronder slaat! Maar schoon hij met kraag en mouwen. Meerder winters 't uit kan hoûen, Dan wie 't lied zong tot zijn lof: Eens is ook die pels versleten, Wordt hij door de mot gegeten, Afgedragen en versleten, En vergaat hij licht in stof. 't Is als 't hulsel, in dit leven Op de reis ons meegegeven, Dat tot stof eens wederkeert. Gunne ons dan Gods welbehagen, Van dit sterflijk kleed ontslagen, 't Nieuw, onsterflijk kleed te dragen, Dat noch mot noch worm verteert {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} In Aliede's album, na hare eerste avondmaalsviering. Wat treedt gij rijk gezegend Den nieuwen jaarkring in! De harptoon veler Psalmen Mag U door 't harte galmen: Zóó lieflijk is 't begin! ‘Mij zal geen kwaad weervaren!’ Dit mocht uw juichtoon zijn. De winter spann' zijn tente - 't Is in uw ziele lente En heldre zonneschijn. Dat was een heilige ure! Schoorvoetend tradt gij aan: Stil biddend zat gij neder, Maar dankend zijt gij weder Bij 't ‘Amen’ opgestaan! Gij hieft voor 't eerst den beker Der schuldvergiffenis, En 't brood voor u gebroken, Heeft plechtig toen gesproken, Dat God Uw Vader is. De wijn, U 't eerst geschonken, Geplengd uit zilvren schaal, Sprak tot U: ‘Neem dien beker! Blijf van Mijn liefde zeker!’ 't Was 's Heilands eigen taal! Gij knieldet bij Zijn kribbe; Ge omhelsdet thans Zijn kruis; Gij ziet Gods Hemel open: Gij weet, wat gij moogt hopen In 't heerlijk Vaderhuis. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij weet, waarheen na 't strijden Uw lieve moeder ging, Die - hoort ze uw vader danken - Licht saamstemt met zijn klanken, Als zaalge hemeling. Wel voelt hij 't dieper heden: ‘Ik heb geen gade meer!’ Maar sluit hij U in de armen, Dan looft hij Gods erbarmen: ‘Dank voor die dochter, Heer!’ Hij zegt: ‘O! 'k weet, Aliede, Gij mint uw vader teer! Wien hebt ge op aard nog nader?... Maar God! God zelf... Uw vader! Kind! dat zegt eindloos meer!’ - O! 't blijve u goed en zalig En onuitspreeklijk zoet, Na lang vervlogen jaren, Nog op dit uur te staren, Gelijk gij 't heden doet! Hoe U de wereld vleie Met haar verganklijk schoon, Wat vreugd U de aarde biede... ‘Houd wat gij hebt!’ Aliede! En ‘Niemand neme uw kroon!’ Aan mijn kleinzoon. Klimt ge daar weer op mijn rug? - Rustloos toch als woelend water Zijt ge en even gauw en vlug! Blij en lustig, als 't geschater Van der vooglen lied in 't bosch, Breekt in huis uw wildzang los, En hij klinkt, door niets bedwongen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot uw liedje is uitgezongen. Dartel zijt gij als uw hond, Die u nadert met zijn sprongen, In het buitlen langs den grond. Staak uw spel thans, wilde jongen! Sta een oogenblik dan stil! Eerst de kuif eens opgestreken! Dan mij flink in 't oog gekeken! Hoor nu wat ik zeggen wil! Altijd dwarrelt ge om mijn schreden; Waar 'k mij wend of henenspoed, Komt gij me in den weg getreden; Telkens trapt gij me op den voet: Dat moet uit zijn! Kort en goed! - Of, me op 't pad vooruitgevlogen, Rent gij pijlsnel uit mijne oogen, En nog stuivend in galop, Klautert gij de heuv'len op. Als ik onder 't moeizaam stijgen Stilsta, daar de borst gaat hijgen, Om mijn adem weer te krijgen, Zie 'k u op den hoogsten top! Dáár het roode mutsje zwaaiend, Luchtig op één voet u draaiend, Roept gij spottend schel en luid: ‘'k Ben er lang vóór u! - sliep uit! O, 'k versta u, oolke guit! Zonder dat ge een woord gaat zeggen, Weet ik 't haarfijn uit te leggen, Wat dat zinrijk spel beduidt, Zonder dat ge er aan moogt denken, Bij dat dwarr'len om mijn schreên, Geeft gij licht verstaanbre wenken: ‘Eerlang hebt gij af te treên; Neen, verberg het u niet langer, Hoe uw beste kracht verdween! Zie, hier staat uw plaatsvervanger! Zie, reeds wordt uw kleinzoon groot, Die, o ras vergeten zanger! D' eigen naam voert na uw dood. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie 't geslacht reeds opwaarts groeien, - Moog het om uw knie nog stoeien - Dat eens op uw graf zal bloeien, Als gij lang reeds de oogen sloot!’ Ja, de herfst mijns levens nadert; Soms, als hij met schor gefluit Giert door 't reeds verdund gebladert, Breekt hij in een rukwind uit; Maar, al grauwden reeds mijn haren, 'k Speur het klimmen mijner jaren Minder aan mijn dorre blâren Of aan 't wagg'len van mijn knie - Dan als 'k u zit aan te staren, En op u, mijn kleinzoon! zie. Doch verwacht daarom geen klachte, Die uw blijdschap storen kan! Sombre herfst- en doodsgedachte, Och, wat weet uw jeugd daarvan? Neen, waar 'k u mijn lied ga zingen, Liev'ling aan mijn hart zóó waard! Dient de luit, die ik ga dwingen, Tot een blijder toon gesnaard! Bloempje, dat weer puilt uit de aard, Bij 't verwelken van mijn gaard! Meiroos bij mijn herfstseringen, Krokusje, met geel en groen Blinkend op 't besneeuwd plantsoen! Eerstling van de teedre loten, Aan de takken uitgeschoten, Die zich kronklen om mijn stam! Ster met nieuwe tintelvonken, Bij 't versterven van mijn vlam! Morgenrood, dat heeft geblonken, Toen mijn levensavond kwam! Sprank des levens van uw vader, Wien van 't bloed nog speelt in de ader, Dat uit mij zijn oorsprong nam! Somtijds, als 'k de frissche rozen, Die er op uw wangen blozen, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Of uw glanzig haar ga koozen; Als 'k u nazie menig keer, Voel 'k mij toch zoo oud niet meer, 'k Zie dan weer mijn zonen spelen, 'k Hunker in hun spel te deelen: 'k Zie mijn eigen kindsheid weer; Al de bontgekleurde droomen Doet gij toovrend opwaarts komen Van mijn uitgebloeid Weleer! En 'k zou u in 't spelen stuiten? Neen! laat me u in de armen sluiten, En hervat dan weer uw spel, Want die vreugd vergaat zóó snel! Hoe 'k u teeder blijf beminnen, Wis, dat weet en voelt gij wel, Want, als 'k u in de armen knel, Speelt een Psalm des lofs daar binnen, God als offer aan te bien: Dat me aan d' avond van mijn leven Zooveel dierbaars is gebleven; Dat de vreugd mij is gegeven, 't Kroost nog van mijn kroost te zien! Kind! wat zal uw toekomst wezen? - Lachend breekt uw morgen aan, Zal uw zon zóó ondergaan? Wat gij worden zult na dezen, Staat niet voor uw hoofd te lezen. - Kon ik u terzijde staan, 'k Zon bij 's levens tweesprong zeggen: ‘Achter die geschoren heggen Liggen angels voor den voet, Die gij liefst niet raken moet!’ Of, hoe 'k nu het aan zou leggen, Keerde ik nog eens, sterk en vlug, Op mijn levensbaan terug. Kind! wat zal uw toekomst wezen? - Wat te hopen? wat te vreezen? - Is uw moeder trotsch op u, Springt haar soms een traan in de oogen, Als ge in d'arm haar komt gevlogen - Zijt gij vaders kroon reeds nu - {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zullen ze in hun najaarsdagen Op hun zoon nog glorie dragen? Ach! daar is geen Zienersmond, Die ons dat geheim verkondt, Of ons antwoordt op die vragén! Maar - gij hebt uw oudren lief! En een aanbevelingsbrief, Op de reis u meegegeven, Als een dierbre Hemelgift, Werd u op 't gelaat geschreven: Zalig, zoo dat leesbaar schrift, U op 't voorhoofd blijft gegrift! - Uit den opslag uwer oogen Straalt een reine liefdegloed En een blank oprecht gemoed: - Jongen! spreekt die taal geen logen - O! dan wacht ik de uitkomst goed! Zegen, zegen, nog eens zegen Druppel', als een vruchtbre regen, In uw kindsheid op uw hoofd! Rijk in bloesems zij uw lente! Mild uw vroegste voorjaarsrente, Die een oogst van vrucht belooft! Leer zóó schatten op te garen, Die geen tijd of lot u rooft! Ken als jongling uw gevaren! Blijf uw paden rein bewaren! Leer het pad der zonde vliên! Leer als man zelfstandig handlen, Kind des lichts in 't licht te wandlen, En geen mensch naar de oogen zien? 't Zij u blaam of lof bejegen'! Word gezegend en ten zegen! Buig uw hoofd niet voor het lot, Maar uw knieën diep voor God! Dien geen tijdgeest - maar den Heere! Jongen! houd mijn naam in eere! Dat hij - legt gij 't leven af - Onbezoedeld dale in 't graf! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen, behoorende tot de voorgaande dichtstukken. Bl. 1. Rolf en Ida. Bij het nazien van de gedichten mijner jeugd vond ik ook deze romance. Zij kwam mij niet geheel verwerpelijk voor. Moge zij ook door anderen der plaatsing niet onwaardig geoordeeld worden! Nog andere stukjes, in hetzelfde genre vervaardigd, heb ik geheel teruggehouden en terzijde gelegd. Zij verdienden geen ander of beter lot. Bl. 7. Jongelingsdroomen. Dit vers, achter de Dissertatie van mijn vriend Spijker geplaatst, is het eerste gedicht geweest, dat van mij in druk is verschenen. Bij deze laatste verzameling van mijne gedichten kon ik de verzoeking niet wederstaan, om het, met enkele kleine veranderingen, hier nogmaals terug te geven. Bl. 9. Delphi's spreuk. Ne praeter modum (wat genoegzaam hetzelfde beteekent als het voor dit vers gekozen Grieksche opschrift) was de kenspreuk van den Senatus veteranorum aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Bl. 10. Het summum bonum van een student. Dit stukje is, evenals het voorgaande, in den Leidschen Studentenalmanak gedrukt, maar was in geen mijner bundels tot hiertoe opgenomen. Bl. 18. De dorpspastorie te Zalk. Wis! heeft een sprank U aangedreven Van 't vuur, dat in den Reednaar blonk, Wiens beeld ge als ideaal voor 't starend oog zaagt zweven - Paulus' redevoering op den Areopagus te Athene was het onderwerp zijner Dissertatie. Bl. 21. Borger's nagedachtenis gehuldigd. U is een dubb'le krans om 't jeugdig hoofd gewonden; Een frissche lauwertak, met Borger's naam verbonden, Dien ik vol eerbied noem. Toespeling op de eigen woorden van Borger in zijn Lijkzang ter gedachtenis van Hendrik Albert van der Palm. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 40. Het Mannepad bij Haarlem. Dat er in dit gedicht onderscheidene zinspelingen voorkomen, als: op den Strijd met Vlaanderen van den dichter der Nederlandsche legenden, op de Rusticatio Manpadica, den Duinzang en het door den waardigen grijsaard vervaardigde Latijnsche gedicht Ad arbores Manpadicas, van den beroemden vader - zal voor den geletterden lezer geenerlei vermelding behoeven. Ook voor den minder ingewijde zal deze herinnering volstaan, zonder dat, door aanhaling der hier bedoelde regels, daarvan nadere aanwijzing geschiede. Bl. 41. Aan de sterren. Voor een deel is dit stukje aan het Hoogduitsch van Em. Geibel ontleend. Wegens de vrije bewerking van het oorsponkelijke en de daaraan gegeven uitbreiding, kon het echter nauwelijks eene vertaling worden genoemd. Het is zeer gelukkig in het Engelsch overgebracht door den heer Thompson, vroeger student aan de Utrechtsche Hoogeschool, op jeugdigen leeftijd gestorven, in zijne te Londen uitgegeven ‘Poems of Dutch poets.’ Bl. 45. De abdij te Rijnsburg. Op verzoek van dr. G.J. Schotel, verscheen dit stukje, nevens een aantal andere van onze meestgevierde dichters, in het door hem uitgegeven geschrift van dien naam. Door het verlangen des geëerden schrijvers, om een bepaald tijdperk te kiezen en in het oog te houden, was toen de gezichtskring eenigermate beperkt. Niets verhinderde mij thans dien eenigszins uit te breiden, en aan het geheel eenige meerdere afronding te geven. Bl. 48. Aan een hoogbejaarden vriend. Den hoogleeraar B.F. Suerman, bij de toezending van een exemplaar mijner werken. Bl. 51. In Aliede's album. ‘My zal geen kwaad weervaren!’ Ps. XCI: 10a. ‘U zal geen kwaad wedervaren!’ was de tekst der leerrede of toespraak, die aan de avondmaalsviering voorafging. Bl. 52. Aan mijn kleinzoon. Toen dit lied aan mijn hart ontwelde, had mijn kleinzoon een negenjarigen leeftijd bereikt. Thans mag ik mij verheugen, dat de voor hem ontboezemde wenschen aanvankelijk in blijde vervulling zijn overgegaan, en dat zijn naam op de rolle der studenten aan de Utrechtsche Hoogeschool staat ingeschreven. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Tonen van weemoed en rouw. Het vroeggestorven kindje. Derzulken is het Koninkrijk der Hemelen. Jezus. Niet het kindje, bleek van wangen, Als het marmer koud en wit, Dat, met afgepijnd verlangen, Om het laatste stuipje bidt; Niet het kindje in blij der dagen, Dat wij dartel spelen zagen, Als 't aan moeders boezem lag, 't Lodd'rig oogje omhoog geslagen, Waar het troost mee scheen te vragen, Vóór het treffen van den slag; Maar het kindje, dat deze aarde In de wieg doorreizen kwam, Dat de Hemel eischte en nam; Dat, verhoogd tot Englenwaarde, Heerlijk blinkt als Hemeling; Dat nu rondzweeft in Gods reien: Dat nu lofzingt, waar wij schreien, Is het kindje, dat ik zing! - Klonk, o liev'ling van ons harte! U geen welkomstzang op de aard', Toen, in 't vlijmend uur der smarte, U uw moeder had gebaard, Dáárom, dat we in rouw gezeten, Kindje! u welkom zouden heeten, In Gods zalig Hemelhof? - {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, wat moeder zou dit kunnen, Waar dit plett'rend wee haar trof! Gods genâ moog 't haar vergunnen, Maar 't valt zwaar, 't valt zwaar in 't stof! Englen, naar omlaag gezonden, Van die aardsche windsels vrij, Vroeggestorven licht als gij, Die Gods wijsheid meer doorgronden, Hebben vast op Englentoon U het welkom toegezongen, Toen zij door de wolken drongen, Van uw wiegje tot den troon. Spoedig, Zaalge! zult gij 't leeren In de hoogre school des Heeren, Wáárom 't ouderharte treurt? Wáárom niet de zon uw bloesem Heeft tot rijper vrucht gekleurd? Wáárom van den vollen boezem 't Eenig kind werd afgescheurd? - Spoedig zult gij meerder weten, Die daar boven leerling zijt, Dan die wijsgeer hier wil heeten. Zoudt Gij dan deze aard vergeten, Kindje! waar uw moeder lijdt? Neen, o Zaalge! 'k durf het gissen, Waar uw eerste les begint: Dat gij allen, die u missen, Naast God zelf, het teerst bemint; - Hoe gij uit uw hooger sferen, In verhemeld feestgewaad, Dikwijls 't oog naar de aarde slaat, Maar niet willens weer te keeren; Waar uw dood ons diep bedroeft, Waar, om hemelvreugd te leeren, Men het lijden nog behoeft. Zeker zult ge u vroolijk wennen Zóó te staren naar omlaag; Op uw kinderlijk gevraag, Licht uw oudren onderkennen O, dan doet gij 't zeker graag! Zeker richt gij dan in 't zweven Tot uw moeder lach en lonk, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u hier, naast God, het leven, Nu den zaalgen Hemel schonk! Zoudt gij, lieve! in 't Hallel zingen Als men boven feesttijd houdt, Als ge op de aarde nederschouwt, Somtijds dalen uit uw kringen? - Englen schuwen de aarde niet, Sinds de Heer Zijn troon verliet! - Stort gij zielsrust en verkwikken, Vast geloof en hemelzin, In benauwende oogenblikken, Uw verslagen moeder in? - Zweeft gij weldoende om haar henen? - Geeft gij tranen haar te weenen, Waar de zaalge hoop in lacht, Die gij mee van boven bracht? - O, wanneer uit hooger streken, Kalmte neerdaalt op uw smeeken, Die den kreet der droefheid stilt: Kindje! 'k raad het, wat gij spreken, Hoe ge uw moeder troosten wilt: - ‘Englen zeggen dat op aarde Ieder moeder 't hulploos kind, Dat zij zoogde, dat zij baarde, Onbeschrijflijk teer bemint; Maar hoe God in zijn ontfermen Ons nog eindloos liever had, En zich zeker zou erbarmen, Schoon een vrouw haar kind vergat! Eindloos is die God ons goeder! Nu dan, diepbedroefde moeder! (Neen, niet weder kinderloos! Neen, niet moeder voor een poos!) - Wat U Gods genâ wil leenen, Schenkt Zijn liefde u voor altoos; Want de Heer zal ons vereenen Tot veel zaliger bezit: Moeder! kunt langer weenen? Vader! spreek, gelooft gij dit?’ - Eens - ja, Zaalge, wij gelooven! - Wacht gekrijt noch rouw ons boven; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} God zendt Englen, rein als 't licht, Met den glans van 't mededoogen Op 't onsterflijk aangezicht, Om de tranen af te drogen; - Wis, dan komt gij aangevlogen, Ook U kwijten van dien plicht, En die u op de aard beminden, Die u borgen hier in 't graf, Zullen dáár den Engel vinden, Dien de Hemel wedergaf. Zóó, zóó wischt Gods hand de tranen, Die wij niet te stelpen wanen, Van de weenende oogen af. Het laatst vaarwel. De zoon aan zijn ontslapen vader. Een Engel leidde hem uit de gevangenis. laatste woorden des ontslapenen. Vader! is 't geen droom, is 't waar: Zijt gij van ons weggevaren? Zeg ons, die ten Hemel staren, Dierbre vader! zijt gij daar? Zeg ons, die om 't graf ons scharen, Sloot gij de oogen eeuwig dicht? Kondt ge uw bleek bestorven lippen Dan geen heilgroet doen ontglippen, Tot uw weenend kroost gericht? Zaagt ge ons niet ons samenprangen Om het laatst vaarwel te ontvangen? Gingt gij zonder afscheid heen? Later, vader, komt er geen! - Hadt gij dan uw lievelingen Niet zoo lief meer hier beneên? Zaagt ge ons niet uw sponde omringen? Kondt ge uw vlotten ademtocht Op de lippen niet weerhouen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het moeder kon aanschouwen En ge uw kindren zeegnen mocht? Vader, o vergeef dat vragen En dien wilden kreet der smart: God vergeeft ons zelf het klagen, Nu we een vader weg zien dragen, Afgescheurd van 't kinderhart. Wis, toen wij U sterven zagen, Dacht gij aan uw droef gezin; Maar gij sliept den doodsslaap in, Zonder ons te hooren schreien, Want de dood, die U beving, Was een kalme sluimering, Die U 't hoofd deed nedervleien, Die een zoeten droom U schiep, Tot de harp der Hemelingen Uit dien slaap U wakker riep: Wis, nog zaagt ge uit hooger kringen Zeegnend op uw kindren neer, Doch gij vondt geen sterfbed meer, Maar in de Englen, die U wachtten, En U juichend overbrachten, Vroeg verloren telgen weer. Zalig, vader! moest het wezen, Toen ge, onsterflijk weer verrezen, Al uw dierbren wedervondt! Toen die Engel voor U stond, Die bij 't sterven U verbeidde, De' aardschen kerker uitgeleidde, En uw kluisters hier verbrak; En met U in 't licht gestegen, Dáár de kroon, door U verkregen, U lofzingend tegenstak, En U als verwinnaar roemde, En verrukt U vader noemde En van zalig weerzien sprak! - Vader! 't was bij uw verscheiden, Of ik ook dien Engel zag, Die uw kindren, toen zij schreiden, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Troostte door een hemellach; 't Was of hij, reeds ver van de aarde, 't Oor nog wendde naar 't geklag, En meêdoogend op ons staarde, En, terwijl hij statig rees, Op uw stoflijk hulsel wees; 't Was of hij die taal deed hooren: ‘'t Is de schelp, de parel niet; In 't onmeetlijk Godsgebied Gaat geen parel ooit verloren!’ En toen ijlings de aard verliet. Als wij zóó uw heilstaat gissen, Dierbre! ja, dan valt het licht, Weer de wangen droog te wisschen, Met den blik omhoog gericht; Doch wanneer we U, Zaalge! missen, Waar we op de aarde onze oogen slaan, Ach, dan blijft een teedre traan. Die niet licht valt weg te wisschen, In ons oog gezwollen staan! Ziet gij soms uit hooger sferen Zóó uw gade en kindren aan: 't Zal uw hemelvreugd niet deren, Dat ge ons diepbewogen ziet, Want uw gade en kindren weenen, Starend op een blij hereenen, Vader! zonder hope niet. Neen! ik weet en blijf gelooven, (Zaalge nagedachtenis!) Dat bij de Englen Gods daarboven Thans uw geest verheerlijkt is; Dat, hoe hoog van de aard verheven, 't Oord, waarin gij rond moogt zweven, In Gods ruime schepping drijft, Gij ook dáár mijn Vader blijft; Dat gij wenscht mij dáár te ontmoeten, Waar gij 't eeuwig licht moogt groeten, En bij elken zwaai van 't lot Voor mij bidden zult tot God; Dat uw liefde, als gij onsterflijk, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwig duurt en onverderflijk, En ge U dubbel zalig vindt, Zoo mijn deugd een bloesem wint. Vader! 'k heb nog ééne bede, Hoor die bede van uw kind, Dat met heel de ziel U mint; Neem die zucht ten Hemel mede, Neem ze voor den laatsten groet, Dien uw zoon van de aarde U doet: Bid, dat Gods genâ moog' geven, Dat me uw beeltnis in dit leven Als een Engel blijve omzweven, Die mijn tred voor wanklen hoed'; Dat ik zóó met ziel en zinnen, Met uw vroomheid van gemoed, God mag vreezen, God beminnen, Om eens stervend te overwinnen, En te ontslapen even zacht; - En wanneer die ure ons wacht, Wees dan de Engel, die ons allen De aardsche kluisters af doet vallen, En ons 't ‘welkom’ tegenlacht! Amen, vader! 't Is gezongen - 't Lied van weemoed, 't lied der hoop! 'k Heb den traan niet weggedrongen, Die, aan 't brandend oog ontsprongen, Bij dat zingen nedersloop; Wat gij stervend hadt bedongen, Vader! ook de laatste plicht Is aan 't dierbaar stof verricht; Want uw kindren in dit leven Moeder nog tot troost gebleven, Hebben, luistrend naar uw woord, Ginds aan de aarde weergegeven Wat aan de aarde toebehoort; 't Rust dáár zacht in kalme dreven, Waar de zee de stranden kust, Als het beeld der zaalge rust, Of, als hoog haar golven zweven, En zij in haar volheid bruist, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} God en eeuwig leven ruischt; - Waar de breede kruin der linden, Zacht doorschuifeld van de winden, Ons voorspellend tegensuist, Dat wij eens U wedervinden; - Waar in 't gras de mosroos bloeit, Die reeds blaadren heeft verloren, En er tusschen zerken groeit; - Waar 't bedauwde, glinstrend koren, Dat in de aard gestorven is, Weer ontsprongen aan de voren, 't Beeld wordt der verrijzenis; Waar de zon bij 't avondgloren, Als zij kalm in 't westen daalt, Ons uw zalig sterven maalt; - Of, wanneer ze aan de ochtendkimmen Weer haar vuurbol op doet klimmen En met voller glansen praalt, Ons, gelijk de kroon des levens, Waar geene aardsche kroon bij haalt, Van omboog in de oogen straalt; Waar ze in 't vroolijk opgaan tevens Troostvol licht op 't graf verspreidt, Als de hoop der zaligheid. Slaap dáár naast ontslapen vromen, Eeuwig onvergeetbare asch! 'k Zal er vaak in beêvaart komen, Om van zaalger tijd te droomen, Toen uw beeld de spiegel was, Waar ik 't schoon der deugd in las: Slaap dáár, tot het licht zal stroomen! Slaap er rustig neergestrekt, Tot de wekbazuin zal klinken, Die den dood in 't graf doet zinken; Tot het morgenrood zal blinken, Dat van de aarde 't rouwkleed trekt! Slaap dáár rustig in Gods akker, Van uw kindren toegedekt! - Maak dien doode eerbiedig wakker, Engel, die Gods dooden wekt! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor bedroefden. Aan de treurende betrekkingen eens dierbaren overledenen gewijd. Neen, Droeven! wischt dien traan niet droog, Die bevend opwelt in uw oog, En ligt te paarlen op uw wangen, Als ge op het somber rouwgewaad, Door U vol weemoed omgehangen, De moegeweende blikken slaat. O weent vrij uit! Die tranenvloed Is, als de dauw des hemels, goed, In zoelen zomernacht geboren, Die 't smachtend bloempje laaft en drenkt, Dat band en steunsel had verloren, En 't dorrend kruid verkoeling schenkt. Heeft Jezus niet bij 't grafgesteent' Eens dierbren vriends op aard geweend? - En zoudt gij, Droeven! dan niet klagen, Nu ge op een open grafkuil staart, En op de lijkbaar weg zaagt dragen, Die U het dierbaarst was op de aard? Weent uit! te lang reeds bleef die traan In 't brandend oog verscholen staan, Zoolang één lichtstraal was gebleven, Toen ge aan zijn sponde roerloos zat, De hand des doods ziende opgeheven, Maar nog tot God om redding badt. Thans lei hij 't hoofd tot slapen neer, Thans hoort hg 't droef geklag niet meer, Geen zucht meer langs de wanden suizen: En 't statig rollend tempellied Moog' weer langs zerk en wulfsels ruischen - Het wekt hem uit zijn sluimer niet. Ziet! de aarde rust en slaapt als hij, Natuur kleedt zich in rouw als gij; {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel, van een floers omtrokken, Den geeselslag van 't Noorden moe, Strooit de aarde weenend vol van vlokken, En dekt haar met een lijkkleed toe. Haar prachtvol schoon had uitgebloeid; Haar laatste vonk was doorgegloeid, En is voor 't snerpend Noord verstorven; Maar wat haar vruchtbre grond ontsloot Is saamgetast in zwangre korven - Zóó bleef zij weldoen na haar dood. Ook hij sliep zóó den doodslaap in, Het hoofd, de kroon van 't rijk gezin; Te vroeg ontrukt aan kroost en gade; Die, als hij 't oog naar boven sloeg, Op 't krankbed nog van Gods genade Om troost voor gade en kindren vroeg. Hijzelf was de aardsche leerschool moe, De Hemel blonk hem zaalger toe, En hield hem hooger palmen tegen; Ook hij had hier zijn taak volbracht: Zijn zomer was hier rijk in zegen, En de oogst - wordt boven ingewacht! Toen vlijde hij het hoofd ter rust, Door U voor 't laatst vaarwel gekust; Toen is hem 't scheemrend oog gebroken; - Één Engel daalde zwijgend neer En heeft hem de oogen toegeloken: Twéé Englen keerden juichend weer. O, zoo uw blik hem naar omhoog Kon volgen door den starrenboog, Waar zaalgen hem het ‘welkom’ brengen; Zaagt gij de kroon, die ginds hem beidt - Gij zoudt geen traan van rouw meer plengen, Maar weendet licht van zaligheid! Wèl hem, wie om zijn dooden treurt, Maap 't oog van 't stof der graven beurt, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wien de Hemel wint in waarde: Wèl hem, wiens graf tot opschrift heeft: ‘Hier slaapt, wiens sterven rouw op aarde Maar blijdschap in den hemel geeft!’ Neen, Droeven, wischt uw oog niet af! Gij draagt nog pelgrimskleed en staf, Hij feestgewaad en zegepalmen! Als ge eens uw Dierbren wederziet, Stemt ge in zijn blijde hemelgalmen; Dat kunnen wij op aarde niet! Hier overwolkt een traan ons oog; Ons gaat der zaalgen vreugd te hoog, Om 't feest te vieren van hun kroning; Maar knielend bid ik op zijn graf: Zend, Hemel! in zijne aardsche woning Uw Engel der vertroosting af! Goeden nacht Aan mijn zoontje. Voorbij is 't vreeslijkst uur, dat me ooit de ziel doorboorde; De zwaarste taak, die op een vader rust, volbracht; Ik gaf aan de aarde weer, wat de aarde toebehoorde, En zeî mijn kindje: ‘Goeden nacht!’ O, schoone en teedre bloem, pas door mijn krans geweven! Wat vielt gij vroeg van 't hoofd der ouders af! Wat bloedde ons 't hart, toen 't u moest wedergeven! Wat vreugde stierf en zonk met u in 't graf! Dáár slaapt ge nu, maar niet verschrikt door droomen, Den vasten slaap, waaruit geen morgen wekt; Uw wieg heeft dáár geen leed te schromen, Uw vader heeft haar toegedekt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al werdt ge vroeg mij weggescheurd van 't harte, 'k Vergeet u, kindje, nooit!’ zóó klonk de moederklacht. Gij hoorde 't niet, noch zaagt mijn vadersmarte, Toen 'k u ter laatste rustplaats bracht. Als weer de storm huilt door het kerkhofloover, Of fluit door 't spichtig gras, dat langs de zerken schiet! Dan stuiv' de sneeuw uw mulle grafterp over: Het stoort uw sluimring niet. Als weer mijn voet het groen tapeet zal drukken, Dat ras uw slaapstee siert in 't driemaal heilig oord, En 'k soms een bloem nabij uw graf zal plukken, Dan merkt ge 't niet - gij slaapt uw diepe sluimring voort. Als weer het vooglenkoor in bosch, priëel en akker Ontwaakt, en elke bloem zich opent op dat lied, Dan roept hun zang u uit uw slaap niet wakker: Voor u herbloeit het aardrijk niet! Voor u ontlook geen roosje in 's levens geurge lente, Maar ook geen bliksemstraal zwierde om uw schedel rond; Geen wroeging, die haar klauw in 't argloos hart u prentte! Geen doren heeft uw voet doorwond. Geen zondesmet zal 't schoon van uwe ziel ontluistren: Geen twijfling onrust strooien in 't gemoed; Geen traan van oudersmart zal ooit uw oog verduistren, Dien uw gemis ons weenen doet. Wat klaag ik dan om 't lot, dat u te wreed deed sneven? Gij vondt de haven reeds der storelooze rust! Gij werdt geborgen vóór het stormgeloei van 't leven, Daar wij nog dobb'ren op de kust. Wat ween ik, of de Dood ons alles kon ontrooven? God gaf ons 't kind, maar vroeg ons d' Engel af; Die steeg klapwiekend op naar boven, En 't kleed, van de aard' geleend, dat borgen wij in 't graf. In 't uur van vreugde en schrik, toen 'k u, mijn jongstgeboren Met smart gekochte zoon! van mijne gade ontving, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wist ik, dierbre, 't niet, wat de aarde u had beschoren, Maar 'k wist het: gij waart sterveling! Toen kuste ik u 't gelaat; toen lachte en schreide ik tevens, Toen was het de eerste beê des vaders voor zijn zoon: ‘Word kindje! een erfgenaam des levens, Een Christen hier op aarde - een Engel voor Gods troon!’ Dat ouderlijk gebed was hemelwaarts gerezen. Wij moesten treuren bij uw lijk, Opdat ge als Engel Gods zóó vroeg zoudt zalig wezen, En vroeg in Englendeugden rijk! Dáár siert u reeds de kroon, waarom we op aard' nog kampen; Dáár laatt ge uw dorst aan de eeuwge waarheidsbron; Dáár staart ge in 't licht, waar wij slechts neev'len zien en dampen, En leert, waar nooit uw geest op aard naar reiken kon. O, zaalge kweekeling van zaalge Godgezinden! Wat snelt ge in die school uwe oudren ver vooruit! Hoe heilig zullen we u dáár vinden, Zoo ge eens ons welkom heet, en in uwe armen sluit! Gij juicht, terwijl we omlaag u zochten in de groeve, En vat niet, hoe ons oog nog om een Heemling schreit! En ik, zoo vaak ik dáár in stille beêvaart toeve, Wil peinzen op uw zaligheid. Zacht sluimre dan uw stof in gindsche kalme dreven! - Houdt, Englen, in dat oord de wacht! God gaf, God nam het kind, God zal 't ons wedergeven! - Nu, liev'ling: Goeden, nacht! Onder het afbeeldsel van mijn jongste zoontje (Na zijn dood in de wieg geschilderd.) Ziedaar 't verloren pand! ziedaar de ontslapen Engel! Het kind, dat 's levens reis heeft in de wieg volbracht; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloemknop, die het hoofd pas loswond van den stengel, Maar weer zijn blaadjes vouwde en wegborg in den nacht, Dat vriendlijk starend oog, dat lachjen in zijn trekken Doen, als in schemerglans, den Heemling ons ontdekken; Het zegt ons hoe de geest bij de opvaart was te moê, En lacht uit hooger sfeer ons nog vertroosting toe. Ja, 'k zie mijn liev'ling weer met naamloos zielsverrukken! 'k Wil 't voorhoofd kussen... 'k wil het poez'lig handje drukken... Maar 't is, al spreekt hijzelf, waar 't ouderoog hem ziet: ‘Omlaag bleef slechts de schelp - zoek hier de parel niet!’ Elegie Aan een spelend kind. Wees niet zóó druk en woelig, lieve kleene! Wend niet uw hoofd half spijtig van mij af! Verstoort het u, dat ik om moeder weene, Nu pas haar lijk geborgen werd in 't graf? - Het treurig zwart omhuift uw bruine lokken En tengre leest - en toch, gij schreidet niet, Toen 't vreemd gewaad u 't eerst werd aangetrokken, Maar danst van vreugd, nu ge u in 't rouwkleed ziet. Ach, speel zoo niet! - uw blijdschap breekt mij 't harte! Staak voor een poos dat hupp'len, dat gedruisch! Uw vreugde scherpt den angelsteek der smarte! Ze is wanklank in den treurtoon van dit huis! Uw lachje is als de zon, die straalt en schittert In 't doodsch vertrek, door luik en vensterreet, Wier vroolijk licht de droefheid meer verbittert, Als spotte zij gevoelloos met ons leed! Uw zon betrok in 't vriendlijk uchtenddagen, Geen zevenmaal ontlook de lenteroos, Of half verweesd moest gij dat rouwfloers dragen - Geen zeven jaar! - reeds zij gij moederloos¡ Uw vaders stem blijft in zijn tranen smoren, Slaat hij op u de vochtige oogen neer - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij lacht, gij juicht, als hadt gij niets verloren; Gij speelt, - en kind, gij hebt geen moeder meer! Wat was zij trotsch op u! - Wat reine weelde Sprak uit haar blos, en schitterde uit haar oog, Als 't zoet gefleem van uwe stem haar streelde, Toen 't eerst uw voet zacht tripp'lend zich bewoog; Als ge om haar stoeide, aan hare knie gedrongen; Of 't strooien hoedje aan 't rozenkleurig lint, Op 't zonnig pad haar blij vooruitgesprongen, Los in de lucht liet wapp'ren op den wind! O, 'k zie u nog, hoe gij in 't grasperk bukte, En bloemen, in een ruiker saamvergaard, Van 't bont terras u tot een kransje plukte, Dat in den schoot van moeder werd bewaard. Dat kroontje, dat de wind hief van uw lokken, Die kaarslichtbloem, waarmee gij hebt gespeeld, Die, toen gij bliest, verstoof in grijze vlokken - Aanvallig kind! het was uw moeders beeld! 'k Zie nog, hoe ge, op uw teentjes aangetreden, Stil luistren kwaamt, of moeder waakte of sliep, Gelijk een schim langs 't ledikant gegleden, Terwijl uw mond zacht ‘goeden morgen’ riep. 'k Zie nog, hoe ge eens met teedre schuwheid blikte, De plooien langs van 't gapend bedgordijn, Maar voor 't gelaat der doodlijk kranke schrikte, Als sprak uw oog: ‘Kan dat mijn moeder zijn?’ Haar smart heeft uit en werd in vreugd herschapen; De dood nam haar, als vriendlijk Godsgezant, De doornenkroon van de ingevallen slapen: Thans draagt ze omhoog den palmtak in de hand! Haar siert de kroon van 's Hemels uitverkoornen, Maar ons, om wie zij de aarde had bemind, Vlocht haar gemis een nieuwen krans van doornen - Ach, speel dan niet, maar ween met ons, lief kind! Maar neen, speel voort! - Gij haat het smartverduren; Gij, vroolijk wicht, zijt nog voor droefheid bang! Als wist gij 't reeds: men telt de vreugd bij uren, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd der smart duurt dikwijls jaren lang. Onnoozel lam! - Uw jeugd heeft niet berekend, Wat schrikbre slag, zóó vroeg, uw schedel treft! Wat wees te zijn, op 't zesde jaar beteekent: 't Is weldaad, kind, dat gij het niet beseft! Ach, vroeg genoeg zult gij net vonnis weten, Dat u 't genot van zooveel liefde ontzegt! Uw rouw begint, als 't rouwkleed is versleten; Die rouw wordt nooit geheel weer afgelegd! - Ziet ge uw vriendin haar moeder vleiend streelen, Dan sluipt ge weg, en zit in 't eenzaam neer; Dan speelt ge niet, hoe dartel andren spelen, Maar weent en zucht: ‘Ik heb geen moeder meer!’ Komt gij te huis in vaders arm gevlogen - Geen moederarm vindt gij meer uitgebreid! Als 't wreede spel der liefde u heeft bedrogen - Gij vindt geen borst, waar gij vertrouwlijk schreit! Siert eens de sneeuw der bruidskroon u de haren, Dan tooit een vreemde u op in feestkleedij; Dan zult gij nog op 't beeld dier moeder staren, En lispt gij zacht: ‘Bid, zaalge, bid voor mij!’ Zij bidt voor u! zij mint u grensloos teeder! Zij smeekt van God den Hemel voor haar kroost! Haar zegen drupt op al uw paden neder, Als uwe liefde uw droeven vader troost! O, erf op aard dien moederlijken zegen! En - zijt ge 't spel der ijdle wereld moe - Lach dan den dood zóó blij, zóó vriendlijk tegen, Als lachte gij uw zaalge moeder toe! Vreugde en rouw. Aan Maria op haar bruidsdag. Geen juublend lied der vreugd zult ge op uw feestdag wachten, Waaraan voor U en mij zich droeve erinring knoopt, Den dag, waarop met ons een zaalge had gehoopt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar thans door ons begroet met half bedwongen klachten, En met een tranendauw gedoopt! Pas zag ik door het graf mijn huwlijksheil verslonden; Weer sterft een roos der vreugd, die frisch te bloeien staat; Die roos zijt gij, lief kind! nu ge ons gezin verlaat; 'k Zal juichen, als U de echt gelukkig heeft verbonden, Ik treur, dat ge uit mijn woning gaat. O, 't heugt U wis niet meer, toen ik U 't eerst ontmoette; Gij, speelziek lam! verborgt uw kopjen in den schoot Van haar, die tot een kus me uw mollige armpjes bood; Van haar, die 'k toen met vuur als pasverloofde groette, En aan mijn jonglingsharte sloot! Gij weet, hoe teer zij U, als eigen dochter, minde, Hoe vroeg ze in U, als kind, haar welbehagen had; Hoe ge, als aanvallig wicht, reeds lang ons hart bezat, Toen ge, onbewust van leed en dartel als een hinde, Mijn woning hupp'lend binnentradt. Dáár stierden wij te saam uw kinderlijke schreden; Gij waart en bleeft de ziel, de vreugd van ons gezin; Gij hadt mijn gade lief als moeder en vriendin; Gebogen aan mijn knie, hebt gij den Heer beleden, En dronkt gij 't woord des levens in. Gij hebt ons huislijk heil vermeerd in blijde dagen; Gij bleeft mij troosten in de dagen mijner smart; Gij kleeddet U, als waart ge ook moederloos, in 't zwart, En - legt gij 't rouwkleed af, met weemoed omgeslagen - Gij blijft het dragen in uw hart. Zie, daarom moogt ge een zang, zij 't ook des weemoeds, vragen, Nu 't heilig snoer, dat ras uw harten samenbindt, Zijn eerste bloesemvlecht om beider boezem windt; Nu gij voor 't eerst, als bruid, uw zilv'ren kroon moogt dragen, En door de liefde U zalig vindt. O! als ge in 't heiligdom zult knielen in ons midden, En, biddend, op den Heer zult wentlen weg en lot, En Hem als d' oorsprong dankt van al uw heilgenot, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk dan: in hooger sfeer blijft ook een zaalge bidden, En draagt haar zielswensch op aan God! Haar zegen kroont uw Echt met d' ouderlijken zegen: Gelukkig, zoo baar beeld u staâg voor oogen zweeft; En, wenscht gij 't reinst geluk, dat de aard te smaken geeft, Dan word' door u al 't heil, in 's Hemels gunst, verkregen, Wat zij voor U gebeden heeft! Ach! bij mirt en rozelaren Klonk, van nat doorweekte snaren, Droef de toongalm van mijn luit! Bij dien bloesem in uw tressen Voegen toch geen lijkcypressen En geen rouwklacht bij een Bruid! Al verstierf mijn bloeiend Eden, Dierbren! 'k noem deze aard nog heden Greene onzaalge rampwoestijn; Valt het zwaar soms 't hoofd te beuren, 't Blijf verkwikkend, waar wig treuren, Dat nog andren zalig zijn. Lachend gaat uw toekomst open; Heel de schepping stemt tot hopen, Lokt tot blijdschap en genot. Blijf dan hopen en genieten, En, zoo nog uw tranen vlieten, 't Zij van vreugde en dank aan God! Zwijg thans, droefgestemde zanger! Stoor de ontwaakte feestvreugd langer Door uw sombren klaagtoon niet! Kom hier, zaalge liefde, tronen! Komt hier, lach en blijdschap, wonen! Daalt hier, mirt en bloemenkronen! Ruischt nu, blijde jubeltonen, Na het sterven van mijn lied! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedroefd en krank. Aan mijne gade. 'k Vind u, zielsbedroefde Vrouwe! Zwaar in rouwe, Weergekeerd van. 't broedergraf; Met uw droefheid diepbewogen, Wisch ik van uw brandende oogen Vruchtloos nog de tranen af. 'k Zie de sporen van uw strijden Tegen 't lijden Afgeteekend op 't gelaat - - Ach, reeds bleek door lichaamssmarte! - Thans veel bleeker nog door 't zwarte Van uw somber rouwgewaad! Gij waart krank en half verrezen, Niet genezen, Toen de wolk baar schicht weer schoot. Na uw kindren, gade en moeder, Zaagt ge ook thans uw eengen broeder U ontweldigd door den dood. Hij ging, toen de Dood hem kuste, Zacht ter ruste, En, terwijl door zaalger oord Reeds de ontboeide geest mocht zweven, Is aan de aarde weergegeven, Wat aan de aarde toebehoort. Liet de Dood, die schrikbre roover, Niets U over, Wat U 't liefst was hier beneen: Toch blijft gij met al uw klachten, Ook in slapelooze nachten, Onder 't lijden nooit alleen! Hij, die U als weduwvrouwe In uw rouwe {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft geschraagd, getroost, geleid, Is - wat smart U later griefde - Niet veranderd in Zijn liefde, Maar dezelfde in eeuwigheid. In de nachtelijke stonde Aan de sponde Waakt een Vriend in droefenis, Die wie treuren troost wil geven, En, hoe hoog bij God verheven, Weet wat menschlijk lijden is. Toch is U nog één in 't leven Bijgebleven, Die U liefheeft, dierbre Vrouw! Door God zelf met U verbonden, Die zoo gaarne in de open wonden Balsemdrupp'len gieten zou. Diepbedroefde! 't hoofd naar boven! Blijf gelooven! 't Weenend oog tot God gericht! Saam des Heeren kruis te dragen, Saam van boven kracht te vragen, Maakt den last des lijdens licht! Kunt ge, aan 't stofkleed nog gebonden, Niet doorgronden, Wat de wijze Meester doet; 't Stil gelooven met vertrouwen Maakt ons vatbaar voor 't aanschouwen, Dat al 't leed der aard' vergoedt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kerkhof te Rozendaal. Bij het graf van den vroeg ontslapen dichter P.A. de Génestet. (overleden den 2den juli 1861.) Hoe welkte uw poëzy... Een bloem van korte dagen, Nog vóór het zomerty? de Génestet. Hier in de schaâuw van lariks, beuk en linden, In d'opgang naar der heuvlen kruin, - Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin - Hier moest gij dan uw laatste rustplaats vinden! Niet aan den voet van 't blonde duin, En ver van Haarlem's bloemendreven, Waar 't eerste lied der min door U was aangeheven, In Hollands rozentuin. Toch slaapt ge ook hier zóó vredig op uw sponde; Een Parades rijst lachend hier in 't ronde; Niet minder hartbetoovrend schoon, Dan 't plekje, dat ge 't liefst op aarde koost ter woon; Waar 't oog eens blijde in 't leven staarde Als in een open bloemengaarde, Maar weenend neerzag op Gods heerlijk bloeiende aarde, Toen ge om de doode hebt getreurd, Zóó wreed van 't hart gescheurd! Ik dool hier eenzaam rond. Geen twijgjen in 't gebladert Gaat schuiflen, nu mijn voet uw mulle grafterp nadert; Een stilte heerscht hier kalm en grootsch, Gelijk het zwijgen is des doods. Een kinderhoofdje gluurt slechts door de tralies henen, En volgt mij na met vragend oog: Wat ik op 't kerkhof zoeken moog? - {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! 'k peins hier bij uw graf op scheiden en hereenen; Ik denk hier aan uw kranke en uitgeteerde vrouw, En aan het jongske, dat ge spelen zaagt in rouw, En aan de droeve Bruid, die op uw graf komt weenen. En 'k schrei den hemel aan om troost Voor 't vroeg verweesde kroost. Gij kondt niet meer! - zóó klonk uw droeve klachte, Aan d' ingang uwer laatste nachte, En gansch vermoeid en uitgeput van krachte, Boogt gij het hoofd tot slapen neer. Gij kampt den zwaren strijd, dien 't leven vraagt, niet langer; Maar ook uw geestvol lied, o vroeg ontslapen Zanger! Verrukt ons luistrend oor niet meer! Wél hieldt ge ons oor geboeid en aan uw zang gekluisterd! Als jeugdig Dichtervorst gezeteld op uw troon, Droegt gij een schepter bij uw kroon: Wat klonk uw jonglingslied reeds schoon! Vrij als der vooglen slag, door U in 't woud beluisterd, En zuiver als hun orgeltoon: Aandoenlijk als de stem, die de avond om ons fluistert, Of dartel als een speelziek kind, Met open, schalksch gelaat, beminnend en bemind! Hoe deedt gij 't snarenspel van 't hart welluidend beven! De Génestet! uw Poëzie, Was de Echo van uw zieleleven, Die elken harteklop getrouw heeft weergegeven, En overstortte in Melodie! Ja, 't leven was U ernst, ook bij 't geruisch der weelde, Ook als uw fijnste scherts in vonken tintlend speelde; Gij hadt in 't diepst der ziel zijn heilig doel verstaan. - Gij schertstet, schoon U 't hart vaak in den boezem schreide, En in uw zangrig lied weerspiegelden zich beide - Een heldre glimlach en een traan. {==t.o. 80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't bitterzoet, door 't lot den stervling ingeschonken, Al 't lief en wee, uit 's levens kelk gedronken, De hoogste vreugd, de scherpste smart, Zij hebben van uw luit geklonken, Getrild door uw aandoenlijk hart! Gij, uit de volheid van Gods liefdebron gezegend, Als met den teersten lonk van 't Vaderoog bejegend, Die dankend opzaagt naar het lieflijkst wolkenklaar, Gij hebt reeds vroeg uw kruis op 's levens weg gevonden, (Schoon 't U met rozen bleef omwonden) En 't neergelegd eerst bij de baar. - Gij, krimpend onder 't wee van onspoeds felste slagen, Hebt vroeg uw doornenkroon gedragen Op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar! Veel hebt ge en diep gevoeld, geworsteld en geleden, Met koenen moed den strijd der twijfling doorgestreden, En duiz'lend stondt gij voor de kloof, Die 't weten afscheidt van 't geloof; Maar - snorde al soms een pijl van strak gespannen koorde - Uw innigst zielsgeloof, dat vroeg U toebehoorde, Werd nooit geheel des twijfels roof. Wel dorde en welkte er veel wat vroeger heerlijk bloeide, Waarvoor uw kinderziel in reine aanbidding gloeide, Toen Hemelsch licht viel over 't blad, Waarvoor ge eerbiedig luistrend zat, - Toch bleef het levend woord U dierbaar als te voren; Uw ziele heeft getreurd, om 't geen zij had verloren, 't Geloof heroverd, uit den smeltkroes als herboren, En - tot den einde liefgehad. Weer staat gij voor mijn oog, bezield, bezielend spreker! Als ge optradt in het heiligdom: Hoe 't licht gekleurd gelaat steeds bleeker werd en bleeker, En U het paarlend zweet op 't hooge voorhoofd glom, Hoe meer de kracht en 't vuur van uwe rede klom! Hoe 't zilver van uw stem dof aansloeg en verflauwde! Hoe 't ademscheppen U de heesche keel benauwde! - En 'k staarde U met bekomm'ring aan, Als met het vingermerk eens vroegen doods geteekend; {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! wat toekomst U kon worden toegerekend - Green langgerekte levensbaan! Gij zaagt het dreigend zwaard, aan zijden draad geheven, Maar onbezorgd en onbevreesd, En toch - zoo de enge kluis, uw stof ter woon gegeven, Ook de eindpaal uwer hoop, de grafkuil waar' gebleven Der rijke gaven van uw geest - Wat donker raadsel, bij de raadslen van dit leven, Ware ons uw vroege dood geweest! Maar 't was de Hovenier, die na volbloeide lente (Vóór 't al ontheistrend stormgeloei De hemelbloesems van uw tak en stengel woei) Uw tak met bloem en knop, als rijke voorjaarsrente, In beter grond, tot schooner bloei, En reiner dampkring overentte; En dáárom welkte uw poëzij, Eer zij - een bloem van korte dagen - Had al haar windslen afgeslagen, Nog vóór de pracht van 't zomertij: Dit troost ons, dit gelooven wij! Thans zijt ge omgord met meer dan jonglingskrachten, Gij, moede en zwakke, die uw schat Hier omdroegt in zóó breekbaar vat! Thans vaart ge als aadlaar op met breed ontplooide schachten, En nimmer wordt gij moede en mat, Die hopend op den Heer bleeft wachten, Naar licht, naar meerder licht bleeft smachten, Dan 't schemerlicht der aarde uw ziel gegeven had. Thans, de aardsche kluisters afgeslagen, Door nieuwe vleuglen voortgedragen, Thans drinkt ge uit aller lichten Bron! En staart ge in de eeuwge Waarheidszon! En zoo, bij 't stouter opwaarts streven, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw blik nog wederkeert naar de aard - Dan zoudt gij, wie hier 't oog nog vragend houdt geheven, Licht tot een laatst vaarwel dit troostwoord willen geven: ‘'t Mysterie van den dood en 't wonder van het leven, Zijn thans voor mij verklaard!’ Aan eene jonge weduw. Ik eerbiedig de zwijgende droefheid der vrouw, Die met zilver gekroond reeds, daarheen treedt in rouw, En ik toon haar dien eerbied in 't groeten; Ik heb deernis en denk aan veel kommer en smart, Aan beproefden in 't leed, aan geboognen van hart, Waar mijn pad mij een weêuw laat ontmoeten. Maar zóó jong en reeds weêuw! - Als het kleed, dat zij draagt Met haar oog, schoon de lippen niet spreken, ons vraagt: ‘Is daar droefheid gelijk aan mijn smarte?’ Als die sluier zich plooit voor een bloeiend gelaat, Waar het zwarte van 't rouwkleed nog treurger bij staat, Dit doorboort nog veel dieper het harte! Gij zijt jong! gij zijt weêuw! o mijn dochter, mijn kind! Gij verloort, dien gij vroeg en zóó teer hebt bemind, En de bloem uwer vreugd sloot haar kelken; En de dood was een Cherub, wiens lemmer hem sloeg, Die ook U, aan zijn zijde, uit uw Eden verjoeg, En uw aardsch Paradijs deed verwelken. Nooit vergeet ik het uur; nooit vergeet ik den dag, Toen de tijding ons trof: ‘Hij gaat dreigen - de slag!’ Toen de maar klonk: ‘Hij is reeds gestorven!’ Toen gij zonkt in mijne armen, van zielssmart verplet, Daar uw spraaklooze zucht, daar uw schreiend gebed Bij uw God geen verhoor had verworven. Toen uw drietal, verbijsterd, zich drong om mijn kniên, Toen gij, anders gelukkig uw Vader te zien, Uw gelaat aan mijn borst hieldt verborgen; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En, terwijl gij den smeekenden blik naar mij sloegt! Met een stem, die in tranen ging smoren, mij vroegt: ‘Zult gij, Vader! de weduw verzorgen?’ Nooit vergeet ik die uitvaart; dien kansel in 't zwart, Die met allen moest treuren, ten teeken der smart, Die in 't hart was van rijken en mind'ren; Wat aandoenlijk welsprekend een schouwspel het bood, Toen de kring om zijn lijkbaar en grafkuil zich sloot, Waar men grijsaards zag weenen als kind'ren! Wie mocht vragen: ‘Was hij in zijn leven bemind?’ Het is dáár, dat hij 't antwoord gegeven zich vindt: Een gemeente, die wegsmelt van rouwe! En die aanblik - hij bracht mij verzachting en troost, Al gevoelde ik het diep: welk gemis voor zijn kroost! Welk verlies voor zijn jeugdige vrouwe! Was hij jong, hij was vroom, en tot sterven bereid, Want al had hij zóó vroeg niet zijn heengaan verbeid: ‘Het was goed, want zijn God bleef toch Koning, Die zou zorgen voor al wat hij dierbaars bezat!’ - En de Heer, die hem zond, dien hij lief heeft gehad, Nam hem op in zijn heerlijke woning. Dit geloof hield u staande in dien vreeslijken stond; Dit geloove giet balsem in de opene wond, En weerhoudt u van morrend te klagen; En al wischt het den traan uwer droefheid niet af, Het geeft kracht, het geeft moed op den weg naar het graf, Om uw lijden in stilheid te dragen. Mocht gij wenschen den zaalge te volgen omhoog? Niet ten Hemel alleen, dan omlaag weer het oog! Zie, uw leven - hoe klimt het in waarde, Als gij staart op de taak, die zóó zwaar op U rust, Als uw kroost, waar gij weent, u te teederder kust, En u vleiend terugtrekt naar de aarde! Toen reeds kort na zijn sterven de bliksem weer schoot; Toen uw liev'ling, uw zoon, werd bedreigd door den dood, Maar gered aan uw hart werd hergeven: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} O hoe zalig - niet waar? - werdt ge toen weer te moe, En hoe klonk uit uw dankbaren glimlach ons toe: ‘Daar is vreugd en geluk nog in 't leven!’ Daar is vreugd en geluk, dat u later nog wacht; Gij gevoelt, als uw zoon daar in 't rond speelt en lacht, Hoeveel zaligs een moeder mag hopen! Zoo uw telgjes ontluiken voor God en de deugd, Dan ontsluit zich een toekomst van 't reinste geneugt, En de bloem uwer vreugd gaat weer open. En al keeren ook donkere dagen nog weer; En al drukt aan den avond de kommer U neer, Of al wekt hij U vroeg in den morgen, O dan fluistre zijn stem! dan verkwikke U het woord, Dat ge hebt van zijn stervende lippen gehoord: ‘Wees gerust! God zal waken en zorgen!’ Ja, die hoop blijft mij bij, welke hoop ook vervloog Als mijn kroost, met een trane des weemoeds in 't oog, Reeds mijn naam op mijn grafzerk zal lezen, Dan zijt gij, o mijn God! nog de troost van mijn kind, Die in U, meer dan Vader of Echtvriend hervind', Dan zijt Gij nog de Vader dier weezen! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen, behoorende tot de voorgaande dichtstukken. Bl. 62 Het laatst vaarwel. Bij den dood van mijn dierbaren en onvergetelijken vader Barend Ter Haar, ontslapen 11 Juli 1828. Bl. 65. 't Rust dáár zacht in kalme dreven, Waar de zee de stranden kust. Velen mijner lezers zullen in deze beschrijving het kerkhof te Muiderberg herkend hebben, waar, nevens het overschot mijns vaders, ook dat mijner moeder en van andere geliefde afgestorvenen rust. Bl. 67. Voor bedroefden. Aan dit stukje, oorspronkelijk voor de nagelaten betrekkingen van mijn waardigen behuwdvader, den Heer H. Van Woudenberg, in leven predikant te 's Gravenhage, bestemd, heb ik hier, door het eenigszins te bekorten en te veranderen, een nog algemeener strekking trachten te geven. Bl. 69. Goeden nacht aan mijn zoontje. Den jongsten onzer lievelingen, ons, na een kortstondig bezit van zeven maanden, te Arnhem door den dood ontvallen en dáár begraven. Bl. 72. Elegie aan een spelend kind. Dit stukje werd bij den dood eener onvergetelijke zuster vervaardigd, en haren bedroefden echtgenoot gewijd. Bl. 74. Vreugde en rouw. De bruid, aan welke deze regels gericht waren, was in onze woning opgevoed, en door mij en mijne gade, welke weinige maanden vroeger gestorven was, als een pleegdochter beschouwd en bemind. Bl. 77. Bedroefd en krank. Aan mijne gade toegezongen, bij den dood van haar eenigen broeder, den Heer J.G. Roering, overleden te 's Gravenhage, 30 April 1856. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 79. Bij het graf van den dichter De Génestet. Dit gedicht is vermoedelijk alreede aan velen mijner lezers bekend. Niet enkel toch is het in de Aurora van 1862 opgenomen, maar ook door den hoogleeraar Van Vloten in zijn ‘Dicht en ondicht der negentiende eeuw’ voor het grootste gedeelte overgenomen, en als proeve van mijn dichttrant meegedeeld. Voor de talrijke vereerders des vroeg ontslapenen, ook door mij innig geliefden en bewonderden dichters zou het geheel overbodig zijn naar de talrijke zinspelingen op de De Génestet's eigene gedichten te verwijzen, die in dit gedicht worden aangetroffen. Slechts een paar aanhalingen, die voor de diepe opvatting van De Génestet's karakter het sterkst sprekend zijn, wil ik mij hieronder veroorloven. Bl. 79. Uw mulle grafterp nadert. Een jaar later was hier een nederig en toch schoon en waardig gedenkteeken verrezen. Bl. 80. Een heldre glimlach en een traan. Ziedaar het beeld des dichters! Verg. uit zijne Leekedichtjes: XCVIII. Daar is een glimlach gul en goedig, Een lachje geestig, schalk en fijn, En toch sóó grensloos diep weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn. Bl. 83. 't Mysterie van den dood en 't wonder van het leven Zijn thans voor mij verklaard. Vergel, uit dezelfde Leekedichtjes: XC. Ziet welk een wonder is het leven, En wat Mysterie is de Dood! Bl. 83. Aan eene jonge weduw. Aan mijne eenige dochter toegezongen, op den sterfdag van haar echtgenoot, mijn veelgeliefden schoonzoon H.W. Terpstra, overleden als predikant te Zaandijk, 8 April 1864. Bl. 84. Dien kansel in 't zwart. De lijkbaar, door een kleinere schaar gevolgd, werd, voordat zij naar het kerkhof grafwaarts werd gedragen, vóór het doophek in het ruim der kerk nedergezet, waar intusschen een groot deel der gemeente zich had verzameld. De predikstoel was op eenvoudige maar indrukwekkende wijze met rouwfloers omhangen. Te midden van den breeden kring, die hier zich vormde, werd door mij een toespraak gehouden, die vóór een zestal nagelaten leerredenen van mijn schoonzoon is geplaatst. Bl. 84. Want zijn God bleef toch Koning. ‘Rust mijn ziel, uw God is Koning!’ waren de laatste woorden des ontslapenen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Feest- en vreugdeklanken. Bij eene verloving. 't Is buiten nog guur en nog woest op het veld, Waar buien langs dwarr'len en jagen, En 't ijs, dat de stroomen omspant en beknelt, Wordt dunner geschuurd door de vlagen. Natuur heeft geen loover of bloem tot haar pronk, Want zoo zij een enkel viooltjen ons schonk, Ik wond het vol vreugd door uw haren; Doch Flora bracht binnen haar bloemen bijeen, Maar buiten liet de adem van 't Noorden er geen Om groen voor een bruidskroon te gâren. Toch stemt uw verrukking tot blijdschap mijn geest, Al draag ik geen krans aan mijn vingren; Al breng ik geen lotos en mirt op uw feest, Om vroolijk uw lokken te omslingren. Geluk met het heil, dat de Hemel U gaf! Green koning is rijker met purper en staf, Die pas op zijn troon is gestegen, Dan gij, die elkander zoo teeder bemint, En ras, als de Liefde U voor 't outer verbindt, Uw vurigsten wensch hebt verkregen. Ook de aarde, zoo kwijnend en droef van gelaat, Als scheen ze om haar bloemen te treuren, Zal straks weder bloeien in vroolijk gewaad, En drijven in wolken van geuren. Dan huppelt de Zefir liefkoozend langs 't kruid; Dan kiest ook de Hemel zich de Aarde tot bruid, En zal haar in hoogtijdsdos sieren; {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan klimt weer de vreugde in de schepping ten troon, Dan hangt zij glimlachend haar bloemen ten toon, Om 't feest van uw liefde te vieren. Maar schoon ook het tooisel der lente verdwijnt, Het bloempje der liefde blijft bloeien, Schoon bloesem en loover en anjer verkwijnt, En beekjes vergeten te vloeien; Ja, 't is of dat bloempje veel schooner nog wordt, Als 't rimplige loover in 't najaar verdort, En 't purper verbleekt op de rozen; 't Is 't beeld van die bloemen, die, zedig van kleur, Heur walmen ontbindend in lieflijken geur, In 't midden des winters hier blozen. En naakt eens de winter met sneeuwjacht en vorst, De neev'lige winter der jaren, En dempt hij het bruisende vuur in de borst, En kranst hij met zilver uw haren: Dan tier' nog dit bloempje der liefde voor U, Dan straal' nog uw oog zoo van blijdschap als nu, Bij 't weerzien op 't pad door dit leven! Blijft dan, als gij tranen van vreugd en van smart Te zamen geweend hebt, 't nog zeegnen in 't hart, Dat God u elkaar heeft gegeven! Na de voltrekking des huwelijks. Feestgejuich galmt door de zalen; 't plechtig oogenblik was dáár, Dat uw zoetste hoop vervulde: God vereende U met elkaar. Toen gij in Zijn heilgen tempel diep geroerd laagt neergeknield, En de hand hieldt saamgevlochten, van één zucht, één wensch bezield, Huwde Hij uw lot voor de aarde, beider vreugde en smart aaneen, - Wond de Liefde om beider harte onverbreekbre snoeren heen; - Als de streng der wijngaardranken, die twee olmen samenbindt, En om stam en twijgen kronklend, om hun kruin haar kransen windt; - Smolt geheel uw ziel te zamen, als het zilv'ren stemgeluid, Dat zich mengelt en ineensmelt met de tonen van een fluit. Driewerf welkom dan de feestdag, die dit heerlijk doel vervult! Blijv' de dag daar buiten grauwen en in neev'lig floers gehuld, - {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} U, wie hij met zachter keten, dan een bloemenvlecht omwond, Draagt hij als een lentemorgen, tulp en rozen in den mond. Blijve 't veld in vocht bedolven, of van vlokken wit gestrooid, Binnen sneeuwt net loof en bloemen, waar gij 't feestvertrek mee tooit. Buiten blijv' de vorst van 't Noorden om zijn geeselslag gevreesd, Binnen zal de Liefde heerschen, als de koning van ons feest! Dock vanwaar die teedre ontroering, die zich teekent op 't gelaat? Doch vanwaar, dat soms een zuchtjen 't opgekropt gevoel verraadt? Dat er soms een traantje wemelt door den glimlach van de Bruid, En blijft glinstren op de bloempjes als de morgendauw op 't kruid! Wis, geen smart beklemt uw boezem, daar de toekomst zegen spelt; 't Is 't gevoel van zielsverrukking, dat in tranen overzwelt; 't Is een lichte wolk van weemoed, want de scheiding roert uw geest, En verspreidt een doffe scheemring op den luister van uw feest. Ras ziet gij deze oorden vluchten, Rijnland's beemden, Holland's ree; Maar U kroont der oudren zegen, en dien zegen draagt gij mee. Hun gebed blijft U verzellen - scheide 't lot U voor een poos - 't Ouderhart blijft voor U kloppen en behoort U voor altoos! Voor de dierbren, die gij mindet en vol weemoed achterliet, Schept geen afstand ooit verwijdring - en ook gij vergeet hen niet! Maar schoon gij der oudren woning, noch de heilge plek vergeet, Waar gij de onbewolkte dagen van uw zaalge kindsheid sleet; 't Is net heil der Echte-liefde, die ook dit gemis vergoedt, Zij, die binnen stille wanden 't Paradijs ontluiken doet, Dat alleen in 's aardrijks doornen nog onsterflijk bloeien bleef, Sinds uit Eden's lustwaranden ons het vlammend zwaard verdreef. Liefde leide U met een glimlach naar uw zaalge woning heen; Liefde kiez' bij U haar zetel, Liefde laat' U nooit alleen! Liefde weev' haar schoonste bloemen tot tapeten voor uw voet! Liefde dekke U met haar vleuglen, als de noodvlaag giert en woedt! Liefde schenk' haar rijkste vruchten U in 's levens rozengaard! Liefde doe den Hemel dalen! Liefde zalige U op aard! Liefde strook' de stroeve rimpels eens van 's winters voorhoofd af, Tot twee bloeiende cypressen zich omhelzen op uw graf! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Koperen bruiloft. Gaat ge uw koopren bruiloft vieren, Echtelingen! blij van geest? - Juichende op uw huwlijksfeest, Help ik mee de wanden sieren Met het groen uit dreef en gaard, Dat de winter heeft gespaard; Maar één bede moet ik slaken, Eer 'k U tot in 't verst verschiet Wat uw echtheil kon vermaken, Toewensch in mijn kunstloos lied: Zoek uit edeler metalen Schooner naam of titel uit, Die aan 't hoofd van 't feest kan pralen, Dan het koper in zich sluit! Wáárom moet het koper wezen, Dat zich heenvlecht door uw krans? Blonk de dertiendalf voordezen Niet met echten zilverglans? Zijn met zooveel huwlijkszonnen Thans voor u voorbijgeronnen? Roept dan liever schel en luid 't Feest van 't oude muntstuk uit! 'k Hoor U met een naam begroeten, Die, al buigt men tot de voeten, Toch niet zoet of lieflijk luidt: Koopren Bruidegom en Bruid! Of ge door het zonnebranden In verzengde keerkringslanden Waart gebronsd of rood van huid. Geef me een rijmwoord aan op koper, Dat voor 't oor iets streelends zegt! Koper, koper? - Huizenslooper? Boodschaplooper? - Beurzenstrooper? Wederdooper? - Zemelknooper? Knollen-voor-citroenverkooper? Alles voegt hier even slecht! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruigom, ree in al uw zaken, Die gezet en trouw uw plicht Ook tot heil der Kerk verricht Als gij omgaat als diaken, Als de zwarte buidel zwelt, En de stok, van 't wicht aan 't kraken, 't Hoofd der dames dreigt te raken En bij 't reiken dieper helt; Als gij, blijde uw vracht te slaken, Die getrouw dient nageteld, Op de tafel 't laat rinkinken, Zucht gij: ‘Hoe de zak mocht klinken, 'k Zie maar schaars iets zilvers blinken, 't Is meest alles kopergeld!’ Toch wil ik uw eer voldingen, Needrig, wijd verspreid metaal! En den lof van 't koper zingen Op dit Koopren-Bruiloftsmaal. Wijk' de cent voor 't goud in waarde - Ach! niet alles is op aarde Goud of zilver wat er blinkt! Valt de munt in snoeiers handen, Afgeknipt zijn fluks de randen, En rijksdaalders zien we - o schande! - Tot een dertiendalf verminkt! Valsche bank- en muntbiljetten, Conterfeitsels van de Bank, Glazen tientjes, hol van klank, Blijven nog, in spijt der wetten, Die er strop en galg op zetten, Zwerven door het gansche land. Maar de cent, hoe schaars geprezen, Heeft vervalsching 't minst te vreezen, Wandelt voort van hand tot hand Met zijn ongesnoeiden rand: Wél moogt gij, o teerbeminden! Dáárin 't beeld dier liefde vinden, Waar gij fier op bogen kunt, Die uw huis zich koos ten tempel; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Draag' zij slechts een koopren stempel, Ongesnoeid, en niet gedund, Prijkt ze als onvervalschte munt! 't Is de lof van Neerland's vrouwen, Dat aan haard en schoorsteenrand, Als een lust voor 't oog te aanschouwen, 't Koper flonkert aan den wand; Wat mocht ondergaan of zinken, Waar men 't koper zóó ziet blinken, Is men niet van Holland's aard, Noch der vaadren deugd ontaard. Dierbren! zonder praalvertooning Blink' de netheid in uw woning - Naast de reinste levensvreugd, Die uw danktoon op moog' wekken, Blijve uw huis ten zetel strekken Van oud-vaderlandsche deugd! Leeft (zóó juichen alle monden! Speelt dit na op snaar en veel! Galmt het uit met koopren keel!) Leeft gelukkig saamverbonden! Van uw koopren krans omwonden Blijve 't zaligst heil uw deel! Blijft nog menig tiental jaren Saam de levenszee bevaren! Veilig tusschen rots en klip, Klieve uw huwlijkshulk de baren Als een goed gekoperd schip! Blijft op God uw hope bouwen, Bij des levens zoet en zuur, Met een vast geloofsvertrouwen, Vaster dan een koopren muur! Die tot hier U trouw geleidde, En, waar Hij U leed bereidde, 't In Zijn handpalm zorgvol woog, Maar het goede, maar Zijn zegen, Uitgestrooid langs al uw wegen, Mild deed drupp'len van omhoog. Trekt elk jaar verhoogde renten {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw teedre huwlijksmin! Wisselt al uw koopren centen Eens voor 't zuiverst zilver in! Het feestvertrek. In het ouderlijke huis. Ja, heilig mij die grond en heilig mij die wanden, Ook zonder bloem en krans, als nu de feestzaal siert! Waar gij, beminde Twee! met al uw huwlijkspanden Thans dankend hoogtijd viert. Hier keert de erinn'ring weer van blijde en droeve dagen! En - sluipt er soms een traan in uwen beker af: 't Is minder om het leed, dat gij te zaam moest dragen, 't Is meer nog om de vreugd, die God te smaken gaf. Hier, Broeder! rijst de dag van rouw U weer voor de oogen, Toen gij uw gade dierft, uw kroost geen moeder had; Hier zoekt uw oog de plek, waar gij laagt neergebogen En God om sterkte badt! En nu - hoe tuigt dit feest, van 't licht der vreugde omblonken, Omgeven als ge U ziet door gade en juichend kroost, Hoe veel na lang gemis U werd teruggeschonken, Hoe God het bidden hoort, hoe God na 't lijden troost! O zoet en streelend mij, als Echtpaar U te groeten, Mijn stem te paren aan het juublend feestgedruisch, Gelukkig U te zien, met wenschen U te ontmoeten In 't ouderlijke huis! Ja, heilig mij die grond, waar ook mijn kindsheid bloeide! Waar eens de Juni-zon voor mij verrezen is; Waar 't eerstgezongen lied me in kreupel rijm ontvloeide, Bij d'ouderlijken haard, aan d'ouderlijken disch. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier heeft vaak gulle vreugd in lach en scherts geblonken, Hier is 't in menig uur een tempel Gods geweest; Hier heeft bij d'orgeltoon der oudren lied geklonken Op menig Christenfeest! Hier troostten zij elkaar, als 's werelds leed hen griefde; Hier baden zij voor ons, voor al hun kindren saam; Hier worde opnieuw 't verbond der onderlinge liefde Gesloten in hun geest, bevestigd in hun naam! Moog 't Zilvren Bruiloftsfeest U dankend wedervinden! Geen blad valle uit den krans, die thans uw voorhoofd siert; Moog' meenge geurge bloem nog door uw kroon zich winden, Eer gij weer hoogtijd viert! O blijv' geloof en liefde op 't innigst U vereenen; Smaakt in elkaars bezit, dat God ontfermer is! En zeegne uw dankbaar kroost, als 't op uw graf zal weenen, Als wij der oudren asch, uw nagedachtenis! Hier woon' de liefde Gods! Hier stroom' Zijn gunst U tegen! Hij trooste U als gij weent! Hij sterke U onder 't kruis: Hij hoore uw zielsgebed! en de ouderlijke zegen, Door godsvrucht hier verkregen, Zij 't erfgoed van uw kroost, blijv' rusten op dit huis! Zilveren bruiloft. Zalig noem ik de echtelingen, Die, als 's levens schoonst getij Alles dost in feestkleedij, 't Vroolijk lachend huwelijks-Eden Pas verheugd zijn ingetreden, Met geloof en hoop en liefde, trits van Englen, aan hun zij'! Wien, bij 't onbezorgd genieten, 't Hart van louter vreugde zwelt, Daar de toekomst zegen spelt; Daar ze aan de onbewolkte kimmen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog geen donkre bui zien klimmen, Die haar floers op 't pad zal werpen, of een naadrend onweer meldt. Maar nog zaalger de echtelingen, Die de reine liefdevlam, Wat de tijd ook dooven kwam, Nog na vijfentwintig jaren In 't verjeugdigd hart ontwaren, Vlam, die hemelwaarts blijft stijgen, daar ze uit God haar oorsprong nam. Die, wat storm op 's levens baren 't Wieglend vaartuig teistren mocht, Na den saam volbrachten tocht, 't Uur nog zeegnen van 't vereenen, En van blijdschap kunnen weenen, Bij het weemoedvol herdenken wat Gods liefde heeft gewrocht. Die met saamgevlochten handen, Nederknielend voor hun God, Dankend voor dat heilgenot, Bidden kunnen: Hemelvader! Schenk ons bloeiend kroost te gader, Eens de volheid van dat echtheil en het eigen zalig lot! Schoon de hartstocht mocht verkoelen, 't Hart bleef warm en jeugdig slaan, En de toekomst lacht hun aan, Als bebloemde lustwaranden, Die, na 't gloeiend zonnebranden, Oversprankeld zijn door 't zilver van het lieflijk licht der maan! Dit vrienden! is 't geluk, U in Gods gunst beschoren; Gij zaagt uw huwlijksdag, maar schooner nog, herboren; Uw liefde zij verjaard - veroudren deed zij niet; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De band der huwlijkstrouw klemt vast nog om de handen, Heil U, die op 't metaal der saamgeklonken banden, Thans door uw zilv'ren feest de keur gestempeld ziet! Gij oogt de wentling na van vijfentwintig zonnen, Herdenkt geheel den weg, met vroom gebed begonnen, En vindt aan 't eind der reis de rijkste dankensstof. 't Zij 's werelds vreugde of leed U lachen deed of weenen, Nog zegent gij het uur van 't zalig echtvereenen, En brengt met juichend kroost daarvoor de Algoedheid lof! Gelukkig roemt ge U in uw vijftal huwlijksloten, Tot sieraad van uw stam uwe echtkoets uitgesproten! Reeds oogst gij bloem en vrucht van 't zaad hun ingeplant; Terwijl zij op dit feest luid juublend U omringen, Is 't of gij englen Gods hoort in de wolken zingen, Die hun zijn voorgereisd naar beter Vaderland. Dat heil, dat God U gaf, o blijv' 't U lang verzellen! Blijv' de avond aan den dag Gods vadergunst vertellen! Tier' laat in 's levens herfst voor U de liefdebloem! En buigt zich eens uw hoofd, en dort het najaarsloover, En strooit des winters hand er vlokkig zilver over: Draagt saam de zilvren kroon der grijsheid dan met roem! Schoon is uw middag, schoon zij de avond van uw leven! Ontzie de Dood den band, zóó vast aaneengeweven, En flonkre 't eens van goud, waar 't nu van zilver blinkt! En spelle U 't avondrood aan wolkenlooze kimmen, Dat na den nacht des grafs veel schooner dag gaat klimmen, Als, stervende met een lach, de zon uws levens zinkt! Aan mijne gade op onzen huwelijksdag. 'k Zal niet met speelsche hand een bloem door 't haar U rijgen, Gelijk, bij d' eersten liefdegloed, De jongling zijn geliefde doet, Maar toch een dankbre toon zal van mijn speeltuig stijgen! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet, gij wacht, gij vraagt geen lied, Maar, hing 'k mijn dichterlier ook aan de wilgetwijgen, En bleef zij lang gedoemd tot zwijgen, Toch, Dierbre! zwijgt zij heden niet. De feestdag werd vervuld, met klimmend zielsverlangen Verbeid, die zooveel rouw in vreugd verwiss'len moet, Waarop ik U als gade aan 't kloppend hart mag prangen, Als moeder mijner kindren groet, Wèl treurden wij, zooveel hadt gij, had ik verloren; Toch looft mijn ziel den Heer, die zóó bedroefden troost; En dat ik U tot bruid en gade heb verkoren, 't Worde eens tot dankstof voor mijn kroost! Gij hebt mij lief, zóó lief als slechts een vrouw kan minnen, Uit al de diepte van haar rijk, gevoelig hart, En de uitgestorven vreugd voert gij mijn woning binnen, Waar 'k eenzaam wegkwijnde in mijn smart. En ik, toen ik mijn hand hield in uw hand geslagen, En neerknielde in dien nooit vergeetbren oogenblik, Toen mocht ik zonder schroom aan God en menschen vragen: ‘Wie heeft die vrouw zoo lief als ik?’ o Zalig, zalig thans, met U, voor U te leven! Een bloeiend Paradijs te toov'ren voor uw schreên; Voor liefde en teederheid U liefde weer te geven, En zachtheid voor aanminnigheên! Of, als de noodstorm woedt, verschuil U in mijne armen! Dooreengevlochten, saamgeschakeld blijft ons lot. 'k Zal U bewaken, 'k zal uw dierbaar hoofd beschermen, Zoo waarlijk help' en sterk' mij God! Neen! 'k wacht van 't blij verschiet niet enkel heldre dagen; Wat wiss'ling 't leven biedt, ons leven tuigt daarvan; Wij willen niet van de aard de onstoorbre ruste vragen, Die slechts Gods Hemel geven kan. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenkt God ons vreugde in 't hart - wij willen dankend knielen Hem 't offer geuren doen van 't needrig huisaltaar, En, Hem beminnend en den Heiland onzer zielen, 't Geloove sterken van elkaar! En zoet is 't saam den strijd des levens door te strijden, En zalig is 't geloof, al wat God zendt is goed, Die aan den dorenstruik van 't ondermaansche lijden Vaak hemelvreugde ontkiemen doet. Uit onze diepste smart is onze liefde ontloken; Uit tranenzaad is zij ontkiemd en opgegroeid - De plant, die thans geheel haar windslen uitgebroken, - God geev' het! - voor den Hemel bloeit. Wij juichen met den traan des weemoeds op de wangen, Werd niet ons echtgeluk veroverd op het graf? Maar, zie ik aan uw oog een zilvren dauwdrup hangen, Ik kus dien van uw wimpers af! Neen, nooit! nooit zal ons hart die dierbren hier vergeten, En, als ze in zaalger sfeer bewust zijn van ons lot, En ons thans saam vereend en zielsgelukkig weten, Dan klimt hun danktoon op tot God! Hun deugd blinkt in ons oog met nog verhoogde waarde; Zij zijn ons Englen Gods, omstraald van glorieschijn - Ik, Dierbre! wil voor U - gij zult voor mij op aarde Een Engel der vertroosting zijn! Begeerlijke ouderdom. Aan den hoogleeraar B.F. Suerman op zijn vijftigjarig jubelfeest. Deed vroeger 't buldrend Noord zijn scherpe windvlaag bruisen - Als lieflijke adem Gods gaat thans weer 't koeltje suizen, Alsof de lente opnieuw herleeft; Al schijnt de najaarszon reeds rooder door 't gebladert, Toch spelt ons 't groenend loof, van goud en geel dooraderd, Nog niet, dat ras de winter nadert, Daar nog langs veld en beemd een blijde glimlach zweeft. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schepping in de pracht der vroegste Octoberdagen, Zóó hartverrukkend schoon, als schaars onze oogen zagen, Ziedaar, o Eedle! 't vriendlijk beeld (Nadat gij storm op storm in 't leven door moest kampen, Maar overwinnaar bleeft in 't midden van uw rampen) Van d' ouderdom, U toegedeeld! Wij juublen op uw feest, uw feest van vijftig jaren, Uw gouden hooggetij! - Wat staat die gouden kroon, Omvlochten van een krans van eike- en lauwerblâren, Bij 't glanzig zilver van uw haren, Op 't onbewolkte voorhoofd schoon! O, zalig blijve U 't kalm herdenken, Hoe onder 's levens strijd de dagtaak werd volbracht! En komt U de aardsche rust tot hooger ruste wenken, En wijst ze U op de kroon, die U de Heer zal schenken - Die kroon word' laat eerst ingewacht! Moog' niets uw zielekalmte aan 's levens avond krenken! Gelijk aan d' avond zij ook de ingang van den nacht! En als de Dood U dan komt wenken: O, daal' de laatste scheemring zacht! Ook dan is 't einde niet van 't geen uw hand mocht zaaien: Het door U uitgestrooide zaad Zal, schoon uw stof verwaait, niet met den wind verwaaien, Maar, rijpend na uw dood, een oogst vol vrucht doen maaien, Die door geen storm des tijds vergaat! Uw naam behoeft geen krans. Als elk der wezenstrekken, Die d' adel van 't gemoed op 't kalm gelaat ontdekken, Blijft hij, in onuitdelgbaar schrift, In veler dankbren hart gegrift, En tuigen zal dit feest bij hen die later leven, (Als niet één onzer is gebleven, Wier hart van liefde voor U slaat) Hoe Suerman's naam en beeld, in 't eermetaal gedreven, Als goud, waaraan door 't vuur zijn loutring was gegeven, Voor Utrecht's Hoogeschool in 't goud gestempeld staat! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De krans van tachtig jaren. (Den hoogleeraar W.A. Van Hengel toegezongen.) We omkransen 't achtbaar hoofd, gekroond met tachtig jaren! Wat liet uw levensdag een oogst van vruchten garen! Wat schonk uw middag veel, en wat is de avond schoon! Al dekt de wintersneeuw uw haren; Geen blad is nog verdord van de altijd groene blâren, En de ouderdom vlocht U een nieuw verworven kroon. Gij ziet ons als voorheen vol eerbied op U staren, En meer dan één geslacht zich dankend om U scharen, Den vader en zijn zoon! Verrassend oogenblik, bij 't vreugdevol begroeten! Dáár stonden we om U heen in breed gevormden kring, Wij mannen, die gij zaagt gezeten aan uw voeten, Toen 't oor des jonglings nog aan uwe lessen hing! O! 't moest U streelend zijn, dat we U als leeraar roemden, Maar dat we, als zonen, U het liefst nog ‘vader’ noemden, Hoe warm de hulde ook was, die U werd aangeboôn, Was voor uw zielsgevoel, aan d' avond van een leven, Waarin de schittering des roems U bleef omzweven, Licht, eedle Grijsaard! 't zaligst loon! Terugziende op uw pad, herdenkt gij al den zegen U toegestroomd, en roemt: ‘Mijn ziele loov' den Heer!’ Ge aanbidt de liefde Gods, ook in Zijn donkre wegen, Hem dankt ge uw eer, uw vreugd, al 't heil door U verkregen, En op dit dankaltaar legt ge al uw lauwren neer. O, pluk er andre nog! - Blijf lang nog in ons midden! (Zoo hoort ge uw vrienden met uw kindren juublend bidden!) Dat Leiden's Hoogeschool U lang haar Nestor noem'! Draag lang de zilvren kroon der godsvrucht en der wijsheid, En staaf en predik, in de dagen uwer grijsheid, Oud-Neerlands letterroem! Och! bleev' uw avond vrij van foltrend smartverduren! Weez' 't bronzen speelwerk ginds U enkel zalige uren, En nooit een uur van rouw U op zijn talplaat aan! {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En moog' 't aandoenlijk uur van 't scheiden, Hoe kalm gij in 't Geloof zijn naadring blijft verbeiden, Eerst spade voor uw kindren slaan! En blinkt U dan de kroon der overwinning tegen, En wordt der zaalgen rust na de aardsche rust verkregen, 't Zij dubbel zalig U, omdat ge in hooger sfeer, Met nooit verwelkte kracht en tot nog rijken zegen, Zult werken bij uw God en Heer! ‘Hij geeft den moeden kracht’. Jes. XL: 29a. (Aan mijne gade op haar geboortedag. Wil de loome voet niet mede? Wankelt nog de onvaste schrede? Heeft U 't gaan wat sterk vermoeid? Zwakke! dat U 't voorhoofd gloeit? Blijf vertrouwen! blijf gelooven! Sla blijmoedig 't oog naar boven, Waar de dankbre hoop in lacht! God schiep, na den nacht van 't lijden, Ons dien glimlach van 't verblijden En - ‘Hij geeft den moeden kracht.’ 'k Denk thans aan die sombre dagen, Toen 'k U, zieke en zwakke vrouw! Naar uw rustbed heb gedragen, Daar uw voet licht struiklen zou. 'k Denk thans aan die lijdensuren, Aan zóó meengen bangen nacht, Met een halfgesmoorde klacht, Onder pijnlijk smartverduren, Slaaploos door U doorgebracht. 'k Zag de hand des Doods geheven, En om 't krankenleger zweven, Bij 't versmelten van uw kracht. Toch zijt gij gespaard gebleven; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} God, de Redder van uw leven, Heeft ons aan elkaar hergeven: Hem zij eere en lof gebracht! Ja, mijn gade! op 't heuglijk heden Rijst ons danklied op tot God. Blijft zich 't zwerk in wolken kleeden, Hem bevelen wij ons lot, Die na 't heftig stormwindbruisen Dat de wouden heeft geknot, Thans de blaadren zacht doet ruischen, En tot ons in 't lieflijkst suizen Spreekt van vreugde en heilgenot. Staat uw levensbloem te beven, Laat de moed U nooit begeven: Menig bloempje blijft er staan, Ook bij 't buldren van d'orkaan, Die, als hij met raatlend gieren Over bosch en velden vaart, Reuzenstammen werpt ter aard, Maar de slanke populieren, Die gedwee hun toppen vieren, En den teedren riethalm spaart. Moog' de toekomst duister schijnen, Lieve! laat uw hoop niet kwijnen Op den God, die zorgend leeft, Die reeds vaak genezing werkte, Die aan zwakken moed en sterkte, Aan vermoeiden krachten geeft. Jongelingen zullen vallen; Mannenkracht kan ras vergaan; In de hoogste kruin van allen Zal het eerst de bliksem slaan! Maar wie stil den Heer verwachten, Lijdzaam volgend op hun pad, - Zijn ze ook zwak en kleen van krachten - Stijgen op met aadlaarsschachten, Worden nimmer moede of mat - Zwakke vrouw! gelooft gij dat? {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwakheid en sterkte. Aan den hoogleeraar H. Bouman op zijn jubelfeest. Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Paulus. Wel is 't terugzien zoet op veertig vruchtbre jaren! Wel mag uw dankbre blik verrukt ten Hemel staren, Tot Hem, die met dit feest uw werkzaam leven kroont; Die met zóó rijke vreugd zóó rijk een arbeid loont; Die, altijd aan uw zij', U ‘moede en zwakke!’ sterkte; Wiens kracht zóó heerlijk vaak in uwe zwakheid werkte, Die zich nog steeds uw Helper toont. Aan arbeid wijdt ge uw rust, en schoon uw knieën beven, Toch heeft des jonglings vuur uw boezem niet begeven; Uw oog is helder en uw zielskracht niet vergaan, Zóó weinig als uw dorst naar kennis werd voldaan; Nog in uw ouderdom wijst ge andren 't pad ter glorie, En 't blijft uw veldheersspreuk: Oportet stantem mori, Hoe flauw de matte pols moog' slaan! Zij lieflijk U de rust, U in Gods gunst beschoren! Ontsluit nog eens de schuur van uwe graantresoren! Deel uit die volheid mee, die de oogst uws levens gaf, En werp de rijpe schoof nog eens haar korlen af! Laat reegnen 't voedend goud uit de opgeladen halmen, En tooi uw wintersneeuw opnieuw met frissche palmen, Die blijven bloeien op uw graf! Vloei' meenge zoete vreugd met keur van zegeningen U en den dierbren toe, die juichend U omringen, En als wij eens met hen rondom uw sterfbed staan, Spreek' dan uw veege mond ona nog zacht fluistrend aan: ‘Omdat ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; Aan de Evangelie-zon heb ik mijn licht ontstoken; Dat licht, door Gods genâ, voor 't menschdom aangebroken, Zal nooit in neev'len ondergaan!’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe woning. (Aan mijne gade). Al staat geen vlag op 't dak te zwieren, Al vlecht zich om de pui geen krans - Twee ruikers moeten 't feestmaal sieren! De woning, waar we uw jaardag vieren, Ontvangt metéén haar wijding thans. Waar ik het oog sla, hier of boven, 't Is alles keurig, kant en klaar; Zoo huislijk staat mijn armstoel daar, Zoo juist weer op zijn plaats geschoven, Alsof hij niet verschoven waar’. 't Roept alles vroolijk: ‘Welkom binnen!’ De zomer en uw levensjaar Gaan met een blijden groet beginnen; 't Is hier ons goed te zijn, niet waar? Hier, waar geen gevel 't oog komt stuiten, Geen hoog ommuurde wal of poort Ons uitzicht over 't bolwerk stoort, Dat ons zoo vriendlijk gaat omsluiten, Alsof het bij ons huis behoort; Hier, waar wij, links, voor 't raam gezeten, De straat in al haar lengte meten, En in de kronkling van de gracht, Reeds huizen ver den vriend begroeten, Dien wij verheugd zijn weer te ontmoeten, Wanneer zijn komst wordt ingewacht; Waar, rechts, voor 't oog de zilv'ren zwanen Als over 't vlak eens vijvers planen, En 't bloemperk met zijn heesters lacht In pas volbloeide zomerpracht; Waar we, in de stad, en toch ook buiten, Met de oogen wandlen door 't plantsoen, En zelfs, als 't ijs vriest op de ruiten, Nog 's winters blijven zien in 't groen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn gade! gij verstondt de beden, Hier 't eerst geslaakt bij 't binnentreden, En luid herhaald op 't heuglijk heden: Dat op uw feestdag, menig jaar, Hier 't danklied ruische langs de wanden, Bij 't nauwer hechten van de banden, Die ons vereenen met elkaar! Maar hooger, hooger klimm' de bede: Dat, God des heils! Uw zaalge vrede, Al zwijgt hier 't juublend feestgedruisch, Als zonneglans dale op dit huis! Verkwik er onze zielen mede, Bij lief en leed, bij vreugde en kruis! Die nieuwe woning - moog' ze ons beiden Al 't zoet van 't huislijk heil bereiden! Dat ze ons - waar we in den vreemde zijn, Welk schouwspel ons houde opgetogen, Welk praalgesticht ons rijz' voor de oogen - De liefste plek op 't aardrijk schijn'! Een tempel, waar Gods geest in wone, Een heiligdom, waar liefde in trone, Een Beth-el der aanbidding zij! En, naakt de tijd voor U of mij, Die 't aardsch gebouw tot puin gaat sloopen, Dan zie ons oog den toegang open Van 't Vaderhuis! - dat bidden wij. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 91. Koperen bruiloft. Dit stukje, waaraan zich de weemoedige herinnering mijns geliefden jongsten broeders hecht, was mij bij de rangschikking van mijn derden Bundel te laat in handen gekomen om het onder de Feest- en vreugdeklanken op te nemen, doch vond daarin later zijne plaats. Bl. 94. Het feestvertrek in het ouderlijke huis. Mijnen oudsten broeder, bij het vieren van zijn koperen bruiloft met zijne tweede gade, toegezongen. Bl. 99. Begeerlijke ouderdom. Voor Utrecht's Hoogeschool in 't goud gestempeld staat. Tot opheldering van dezen dichtregel diene, dat Suerman's ambtgenooten, ten blijke hunner hooge ingenomenheid met dit feest, een gouden gedenkpenning hebben doen slaan, die op de bovenzijde het borstbeeld des edelen grijsaards vertoont, en op de keerzijde, in een volzinnig Latijnsch opschrift, eene waardige hulde aan zijne veeljarige diensten bevat. Na Suerman's dood, welke op den 11den Februari des jaars 1862 inviel, is deze gedenkpenning in het bezit van den Academischen Senaat teruggekeerd. Bl. 101. De krans van tachtig jaren. Den hoogleeraar Van Hengel toegezongen op zijn tachtigsten geboortedag, te Leiden door zijne oud-leerlingen gevierd. De hoogeerwaardige grijsaard had gemeend dezen voor hem zóó gedenkwaardigen dag in stilte met zijne kinderen door te brengen, maar dien overigens onopgemerkt te laten voorbijgaan. Het was echter het natuurlijk gevolg der algemeene deelneming, welke hem door ambtgenooten, leerlingen en vrienden werd betoond, dat deze dag de hoogere wijding van een feestdag ontving. Bl. 101. Den vader en zijn zoon. Mijn oudste zoon, predikant te Nijmegen, stond nevens mij in den kring van Van Hengel's voormalige leerlingen, en behoorde mede tot de genoodigden aan den disch. Bl. 101. Och! bleev' uw avond vrij van foltrend smartverduren! Weez' 't bronzen speelwerk ginds U enkel zalige uren, En nooit een uur van rouw U op zijn talplaat aan! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze regels behelzen eene dubbele zinspeling. Zij wijzen op het geschenk, hetwelk den feestvierenden grijsaard door zijne voormalige leerlingen werd aangeboden. Dit bestond namelijk in eene pendule van kolossale grootte, te midden van twee hoogopgaande candelabres geplaatst. Boven het uurwerk rustte in massief brons het beeld van den apostel Paulus, aan wiens zijde zich een blad perkament ontrolde, waarop, ter herinnering van des hoogleeraars laatst en pas voleindigd werk, de woorden Epistola ad Romanos waren gegrift. Maar diezelfde regels wezen ook op een slag, die het vaderhart toen reeds van nabij bedreigde, en maar al te spoedig in het verlies eener veelgeliefde dochter gevolgd is. Bl. 102. ‘Hij geeft den moeden kracht.’ Ik geef dit huislijk stukje, dat met eenige bekorting in het ‘Christelijk album’ van 1865 was verschenen, thans in zijn geheel. Bl. 104. Zwakheid en sterkte. Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Dit bewustzijn, altijd bij den eerwaarden grijsaard levendig, vervulde hem geheel en sprak hij het sterkst uit op den dag zijner feestviering, die, door menig blijk van belangstelling opgeluisterd, ter herinnering strekte, hoe hij vóór veertig jaren het professoraat in de godgeleerdheid aan de Utrechtsche Hoogeschool had aanvaard. Bl. 104. En 't blijft uw veldheersspreuk. Wie Bouman's bijzondere voorliefde voor de taal van het oude Latium gekend, maar ook de zielskracht bewonderd heeft, waarmede de afnemende grijsaard tot het laatste toe de zwakheid zijns lichaams bestreed, zal de aanhaling der bekende spreuk: Oportet Imperatorem stantem mori (het betaamt den veldheer staande te sterven) en de tusschenvoeging van een paar Latijnsche woorden, hier geenszins misplaatst kunnen rekenen. Bl. 105. De nieuwe woning. Zij stond op dezelfde plek, waar vroeger de beroemde Hieronymus-school was gevestigd, en later door het nederwerpen en wegruimen van den stadswal, voor dit gedeelte der stad de schoonste verandering en herschepping is aangebracht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisherinneringen. Blik op Parijs Van het kerkhof Père-la-Chaise. I. Hier, bij die bidkapel, ter lijkdienst aangewezen, Ver boven 't lommer der cypressen opgerezen, Vanwaar mijn starend oog geheel den ring omvat Van 't Panorama, dat zich uitrolt langs mijn voeten, En 't hooge koepeldak van 't Pantheon kan groeten, Werp ik een blik u toe, o trotsche Seine-stad! Gij hebt u zelf gekroond tot Keizerin der steden! En de opslag uwer oogen vraagt: ‘Waar troont als ik een Stedemaagd, Die, zóó aantreklijk schoon door haar bevalligheden, Dien toovergordel om haar leden En zulk een diadeem op 't vorstlijk voorhoofd draagt? Wat wereldstad naast mij gelegen, Wier aardsche gloriezon zoo hoog is opgestegen?’ - En 'k sprak: Gij zijt die hulde waard! Toen 'k uw triumfboog, uw gebronsde marktkolommen, De bouwpracht van uw Louvre en trotsche heiligdommen Met diep ontzag had aangestaard. Ik heb uw Madelaine, uw Luxembourg bewonderd; 'k Zag hoe elk werelddeel, hoe ieder volk der aard Zijn kunsttresoren had geplonderd, En, wat het kostbaars had vergaârd, Hier in paleizen afgezonderd, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't scheemrend oog ten toon geschaard. Ik ben die zalen doorgedrongen, Verfrischt door breede watersprongen Van 't edelst reukvocht of het zuiverst kristallijn. 'k Heb voor het scheppend kunstvermogen Der Eeuw eerbiedig 't hoofd gebogen, En 'k werd er trotsch op mensch te zijn! Maar thans? - Ik richt mijn voet naar 't stil gebied der graven; Ik vraag mij, wat de ziel in 't stervensuur kan laven Van al de schitt'ring, die mijn oog pas heeft aanschouwd. 'k Ben aan den dwarrelkring van uw gewoel ontvloden; 'k Sla hier mijn blikken rond, en 'k vind - een stad der dooden Naast die der levenden gebouwd! Parijs! die 't zinlijk schoon als hoogste godheid huldigt; Die, hijgend naar genot, 't genot verduizendvuldigt! Wat wordt er van die grootheid nu? Wat spreekt dit zwijgend oord tot u? - Ginds zie 'k in zonneglans het hoofd u opwaarts beuren; Grinds aêmt gij als een bruid steeds in een wolk van geuren, Omruischt door tonen van de zoetste melodij; Hier zie 'k u als een wêeuw, omringd van graven, treuren, Hier spreekt een andre stem in sombre profecij: ‘Die tooverwereld met haar wondren drijft voorbij!’ En waag ik wat de mensch, wat aardsche glorie zij? - Ach! iedere grafzerk kan het leeren: - ‘Stof zijt gij, en tot stof zult gij ras wederkeeren!’ Onmeetlijk kerkhof, antwoordt gij! II. Waar ben ik, in welk oord? Is dit Gods doodenakker, Waarlangs de voet slechts huiv'rend treedt, Als maakte 't ruischen van uw kleed Licht één van wie hier sluimren wakker? - Parijs! hoe opgepronkt en grootsch Maakt gij uw slaapvertrek des doods! Zoo ver het zoekend oog kan dwalen, Zie 'k steenkolossen, die als Mausoleums pralen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier logge vracht den grond bezwaart, En 't blinkend wit van tomben stralen, In onafzienbre rij geschaard. 'k Zie kransen zonder tal van immortelles wieglen, En 't zilvren letterschrift in 't flikk'rend zonlicht spieglen, En bloemen rijk in 't rond gestrooid, Waarmee uw hand de graven tooit. Waartoe die weelde en pracht om 't somber oord te sieren, Als trokt ge een doode bruid het grillig danskleed aan? Als mengdet gij zelfs hier een spotlach met een traan? Als boodt gij hier den Dood, waar zooveel kransen zwieren En zooveel eertropeeën staan, Een feest der overwinning aan? Maar neen! Bewust van 't lot, dat u na luttel dagen Als iedren sterv'ling wacht, Wilt gij hier met den Dood, die om uw pogen lacht, Voor 't laatst nog eene worstling wagen. Gij wilt, schoon bukkend voor zijn kracht, Toch iets ontscheuren aan zijn macht! - Gij siddert voor der graven nacht! - Ge ontplooit de vleuglen niet om hemelwaarts te streven, Maar klemt u, in uw zucht naar 't leven, En voor vernietiging vervaard, Met doode knokk'len vast aan de aard! Gij wilt uw naam, uw beeld in marmer zien gedreven, Alsof uw kloppend hart in 't standbeeld voort kon leven, Alsof, wien zulk een grafzuil beidt, Geen nacht dekt der vergetelheid! Gelijkheid was uw leus, die dondrend werd gesproken, Toen gij de grendlen der Bastille hebt verbroken; Gij streedt voor haar vol leeuwenmoed, De Jacobijnenmuts hoog in de lucht gestoken, Met vuisten, roodgeverfd van bloed! En - gij betwist haar voet voor voet, Daar gij die templen rijzen doet, Juist hier, waar ze in 't gebied der graven, In 't saâmvermengde stof van machtigen en slaven, Haar souverein gezag komt staven, Waar ze eeuwig heerscht en heerschen moet! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} O dwaasheid! 't schijnbeeld nog van grootheid na te jagen, Waar al wat hoog is wordt verneêrd; Waar reeds het lijk tot stof verteert; Waar al de marmerpracht, die hier werd saamgedragen, Den worm niet uit de doodkist weert! Wie hier in 't ronde staart, kan licht uw inborst weten. Parijs! - gij wist hoe ras de dooden zijn vergeten; Gij bouwt geen graven der Profeten, Maar 't hoogst de gloriezuil voor Frankrijk's helden op! En in de wuftheid uwer zinnen, Blijft gij den glans des roems en de ijdelheid beminnen, Tot aan uw laatsten harteklop! Die grafnaald is uw beeld! - al staren we opgetogen Uw trotsche gevels aan, hel schitt'rend voor onze oogen, O, eerste stad van 't Keizerrijk! Grij zijt, bij 't kankrend gif van uw verborgen wonden, O, stad des ongeloofs! met uw verniste zonden, Dat wit gepleisterd graf gelijk! III. Ja, 'k dool hier door een stad, maar met ontvolkte straten, (Alsof hier soms een lijklucht waait, Die 't zaad des doods in 't ronde zaait), Als een bestormde vest, met killen schrik verlaten, Voor wie het doodsuur slaat als voor Sebastopol; Dáár op de schansen, die zich gordlen om haar lenden, Groeit ook een kerkhof aan uit de afgemaaide benden, En is de grond als hier van menschenbeendren vol. Dáár holt de moordlust voort in 't slachten en verdelgen, En 't aardrijk houdt niet op zijn dooden in te zwelgen, Parijs! terwijl gij 't feestgewaad U om de wulpsche leden slaat, En in de danszaal hupp'len gaat! Spreek, machtig heerscher, spreek! en 't krijgszwaard zoek' de scheede; - Euroop zinkt kermend aan uw voet! - Uw Keizerrijk beloofde ons vrede, Napoleon de Derde! en 't heeft gerookt van bloed! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} O, zoo uw Pélissier van Chersonesus' kusten Gekroond met lauwren wederkeert, En naast Masséne en Foy eens in dit oord moet rusten, Zoo niet het Pantheon zijn heldenasch begeert: Kies, om zijn naam en werk bij 't nageslacht te prijzen, Voor hem geen standbeeld van metaal, Maar laat hier zonder marmerpraal, Een pyramide uit witgebleekte beendren rijzen, En kroon haar allerhoogsten top Met een ontvleesden menschenkop! IV. Gegroet, o needrig Kruis! Uw vriendlijk vredeteeken Voegde op het dak dier bidkapel En op het graf dier armen wel, Om van geloof en hoop voor 't lijdend hart te spreken, Die in het blinkend logenschrift, Aan 't sneeuwwit marmer ingegrift, Dier tomben - ach, te veel! - ontbreken. Dat kruis - dat hier vermolmt in stuivend kerkhofzand, En ginds, hoog in de lucht geheven, Als op de wolken staat geschreven, Op Nôtre-Dame's spits geplant, Schoon 't op dier templen tin den storm der eeuwen tartte - Wie draagt het, met het beeld van Christus, nog in 't harte? Gij antwoordt niet! Niets stoort u in uw rust, Gij dooden! - Spreekt, gij zerken, die in 't ronde Verspreid ligt! - Heeft de dood hen zacht op 't oog gekust, En dauwde er vrede en rust nog op hun stervenssponde? - Gij zwijgt of tuigt van hopelooze smart, Verdorde vreugd, of 't lijden veler zielen, Die stervend aan een vroeg gebroken hart, In 's levens bloei den dood in de armen vielen; Gij schetst een ga, die bij een lijkbus weent En bidt, dat ras de Dood ook haar ten offer kieze, Haar sluimren doe hij 't haar geliefd gebeent', Als Abelard en Héloise, Hier door den Dood vereend In 't eigen grafgesteent'. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hoop des wederziens komt hier 't gemoed verteedren, Als de Engel, die in witte kleedren Het graf bewaakt, en 't oog, verdonkerd door een traan, Gebiedt ten hemel op te slaan. Geen voorgevoel van eeuwig leven, Geen zegetoon op dood en graf, Zie 'k op uw graven hier geschreven; Geen loflied boven 't stof der dooden aangeheven, Om d' Overwinnaar eer te geven, Die aan den Dood den doodsteek gaf. ‘Zoo wie in Mij gelooft, zal leven, schoon gestorven!’ O zaalge hoop, door Hem verworven! Volzinnig opschrift, dat zoo schoon en lieflijk luidt, Om 't hoofd van wie hier moedloos treuren, Hoe diepgebogen, op te beuren, Waar zich de poorte van dit veld des doods ontsluit! Helaas! wat doet den troost ons merken, Dien dit geloove in 't hart kon werken? - De koude taal der smart, gesproken door die zerken, Wischt dat gezegend troostwoord uit! Alsof geen macht des tijds metaal of marmer sloope, Bouwt gij hier templen ter vergoding van uw trots - Parijs! - ach, rijk in pracht, maar arm als gij, in hope, Is ook uw akker Gods! V. Toch is uw vonnis reeds gesproken; Dat vonnis luidt: gij zult vergaan! Ook u zal eens het doodsuur slaan, Hoe fier gij 't hoofd houdt opgestoken, Hoe hoog uw keizersstoel moog' staan! Een stem als der bazuin zal schallen: ‘Parijs, de Machtige, is gevallen! Haar Pantheon verstoof in gruis; De stad, bevolkt met duizendtallen, Werd tot één graf, één knekelhuis!’ - Maar geen sombre Psalm der boete, Die den dag der wraak verkondt, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een vrede- en afscheidsgroete Ruisch' hier langs die graven rond! Hoeveel strijds is hier gestreden! Hoeveel boezemsmart geleden! Wie, die al de zuchten telt, Hier aan 't nokkend hart ontweld, Met den wierook der gebeden Naar des Eeuwgen troon gesneld? Of de tranen, die hier vloeiden, Onbespied door 't oog geschreid, Die als paarlen 't gras besproeiden, Waar nog de uchtenddauw op leit? Hier waar eedle Godgezinden Ook hun stille slaapstee vinden, Door Gods Vaderhand gespreid! Vrede zij uwe asch, o dooden! Slaapt hier op uw peluw zacht, 't Zij uw graf zich dekt met zoden, Of met marmer staat bevracht! Vindt hier, moede zwervelingen, Dalende uit uw tuimelkringen, De u beschoren rust in 't graf, Die geen wereldvreugde u gaf! Ligge aan de overzij' der graven Ook voor u een veilge haven, Waar de Stad, die eeuwig blijft, ('t Kunstgewrocht van d' Onbegonnen!) In de schitt'ring veler zonnen, Met haar zilvren daken drijft! Die met jeugdig schoon zal blinken, Van de Godsrivier doorvloeid, Als Parijs in 't graf zal zinken, En de Seine is drooggeschroeid; Wie geen nacht haar licht kan rooven, Schoon de laatste zon dáár boven Eens haar stralenkrans gaat dooven, Als een krater uitgegloeid. Zalig, zalig, wie zijn gangen, Naar die Godsstad hield gericht, En als burger werd ontvangen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de kroon is opgehangen, En de onwelkbare erfnis ligt! Vond hij dáár zijn zaalge woning - Ach! hoe arm wordt dan uw schat, En hoe bleek uw praalvertooning, Trotsch gebouwde Wereldstad! Welkom buiten! (aan Reedersteeg). Welkom, Lieve! welkom Buiten! Hoor hoe ook de vooglen 't fluiten, Die hier tjilpen om ons heen! Zie de bloemen voor uw schreên Vriendlijk knikkend 't oog ontsluiten, Nu wij langs het grasperk treên. Zie, hoe 't mastbosch met zijn kuiven, Hoe de sparren van 't plantsoen Met hun waaiers, altijd groen, Ons het welkom tegenwuiven, Nu we onze eerste wandling doen! Welkom, nog eens, welkom Buiten! Hier, waar 't lieflijkst landtafreel, Telkens wiss'lend van tooneel, (Ook al steekt ge 't hoofd niet buiten) Als met Hobbema's penseel Staat geschilderd voor de ruiten; Waar het vorstlijk Reederoord, Zeetlend op zijn heuvelkruinen, Weer als vroeger 't oog bekoort, Met zijne opgehangen tuinen; Waar de gouden graanzee zwelt, En de donkre boschwarande Zich om 't golvend korenveld Slingert, als een loofguirlande Om 't blondlokkig hoofd der maagd, Die haar schoonste feestkroon draagt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom in dit bloeiend Eden! Waar ge, in de open lucht getreden, Pas den voet op 't bergpad waagt, Dat u zachtkens hooger draagt, Of uit zonneglans en neev'len, Ziet gij 't vergezicht reeds heev'len, Dat u Elten's klooster wijst; Ziet gij d'achtergrond reeds grauwen, Die met dieper tint gaat blauwen, Waar het Kleefsch gebergte rijst. Moedig thans omhoog gestegen! - Naast die kleine dorpskapel, Ginds zoo schoon in 't dal gelegen, Klimt het rijzend voetpad snel: Zie, wat diepen blik wij kregen In die holgekromde wegen! Slechts iets hooger nog gestegen, Tot zich 't uitgerold tapeet Nog in wijder kring verbreedt; Tot het oog verrukt mag dwalen Over heuv'len, bosschen, dalen, En - waar ginds ons 't bankje wacht - Bij die dichtgegroepte boomen, - 't Hoogste punt aan Veluw's zoomen - U in volle koningspracht 't Panorama tegenlacht? Zie, hoe vroolijk de IJsel wiegelt, Laag beneden aan uw voet, En, waar 't zilver van zijn vloed 't Oog der Dagvorstin weerspiegelt, Gouden loovers dansen doet! 't Schijnt een wimpel, die bij 't zwaaien Breed zijn linten uit laat waaien, En in zonlicht vonkt van gloed! Zie hoe hij, bij 't kronklend draaien, Ginds nog even 't oog ontmoet, Helder flikk'rend als een sterre, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u tegenlonkt van verre, Maar u uit de diepte groet! Zoo gij schaduw mocht verlangen - Zie Middachten's boschallee, Met haar trotsche zuilengangen, Staat gereed ons weer te ontvangen, Evenals zij 't vroeger dee'! Hoor! als de Echo op mijn zangen, Zingt ook zij ons 't welkom mee, Nu gij 't eerst de scheemrende oogen Naar de groengewelfde bogen Van die forsche beuken richt! - Zie ze, als slanke kerkpilaren, 't Wulfsel vlechtend met hun blâren Voor den tempel hier gesticht, Zich in dubb'le rijen scharen, Onafzienbaar voor 't gezicht, Tot waar, half voor 't oog verloren, ('t Glurend vensterke naar voren, Dat door 't boschpriëel komt boren) 't Huiske met zijn tolboom ligt! Ja, hier staat een huis des Heeren En een tempel Gods gebouwd, Prachtig als ge er schaars aanschouwt! Waar ge biddend moet verkeeren; Waar ge 't best kunt bidden leeren, Als de schepping hoogtijd houdt! Hier den hoed af, stadsche heeren! Gij, die praalgestichten bouwt! Bij die zonen van het woud, Jaren niet, maar eeuwen oud! Ziet die stammen, nauw te meten, Nauw te volgen in de lucht Langs de schachten, waar ze in spleten, Bij hun steile hemelvlucht! Ziet die wortlen! - wie zal 't weten, Tot hoever die klauwen slaan, Tot hoe diep hun veez'len gaan. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ze, al grimt de storm hen aan, Storm en jarental vergeten, Pal en onbeweeglijk staan. Uitgespannen zonneschermen Beuren ze op hun reuzige armen, Die, met vlammend goud gezoomd, Of van domm'lig licht doorstroomd, Soms geheel het zwerk verduistren; Zóó de ziel met eerbied kluistren, Dat gij stilstaat om te luistren, Of er geestenstemmen fluistren In de toppen van 't geboomt. Welkom, Lieve! welkom Buiten! Laat ons 't hart, dat hier herleeft, Voor die blijdschap opensluiten, Die aan al wat ons omzweeft Zulk een dankbren glimlach geeft. Laat ons vreugde en kracht vergâren, Voedsel voor den geest meteen! Strenglen wij de korenaren Zóó door onze rozen heen! En als weer September nadert, Als te ras weer de afscheidsgroet Op dit ‘welkom’ volgen moet, Vóór de herfst nog 't woud ontbladert, Nemen wij dien kalmen vreê, Dien Natuur ons smaken dee', Dan, als Utrecht's Dom gaat wenken, Zalig in het zoet herdenken Wat de Zomer ons mocht schenken, Naar d'aanstaanden Winter mee! Afscheid van Teplitz. Weest voor 't laatst gegroet, gij bergen, die u baadt in rozengloed, En uw halfverlichte toppen als een altaar rooken doet! Langs de kronkling van uw boorden dool ik hier in d'uchtendstond Nooit verzadigd van 't aanschouwen, sla 'k nog eens mijn blikken rond. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, hoe 't Ertsgebergte in 't Noorden hoog en breed zijn ringmuur bouwt! Zie, hoe leunend aan zijn wanden 't kerkjen in de diepte schouwt! Zie, als ge over bosch en velden weer het oog naar 't Zuiden slaat, Hoe, als zwaar geharnast ridder, 't burchtslot op die rotspunt staat! Hoe Bohemen's steilste bergreus, die van verre ons scheemrend groet, Wolken draagt als zwanenveeren om zijn donkerblauwen hoed! Zie, waar Bilin's rotsen grauwen, hoe de ontzagbre steenkolos, Midden uit een zee van bergen, oprijst als een steigrend ros! - Wat al schaduwen en glanzen! wat al tinten, licht en bruin! Zonnevonken, die als stofgoud spranklen om der heuv'len kruin! Opgehangen veldtapeten! Lichtgeel graan, gelijst in 't groen! Donkre wouden, die in 't ruischen zacht hun waaiers golven doen! Reuzenstammen, die zich slingren om der bergen steilsten trans, Maar zóó weinig 't hoofd hun drukken als het kind zijn bloemenkrans! Duizend schoonheên, duizend wondren, waar het starend oog hier dwaalt, Door den zonnig-blauwen koepel van Gods hemel overstraald! Op de bergen âam ik vrijer; Op de bergen stijgt mijn moed; Ruimer wordt mijn blik en blij'er, Wat me ook anders treuren doet! Frissche stroomen van gedachten, Lijdensmoed en levenskrachten Drink ik met die berglucht in. Lichter valt hier 't stil gelooven; Alles trekt de ziel naar boven, Alles wekt een eedler zin. Heel de schepping wordt me een tempel, Maar ik kniel niet op zijn drempel, 'k Sta hier op zijn hoogste tin! Alles stemt hier ten gebede! Alles ademt weelde en rust! Iets van d' onverstoorbren vrede Deelt zich aan de zielen mede, Die dit vriendlijk bergoord kust. - Wie zou 't gissen, wie gelooven, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zich zalig vindt hier boven, Door dit Paradijs verrukt, Hoeveel leed met looden zwaarte, Als een plettrend berggevaarte, Op die bloeiende aarde drukt? Zie, hoe 't diep in 't dal gaat lichten, nu zich 't gaas der neev'len scheurt; Hoe zich 't prachtig landschap opent en met pracht van verven kleurt! - Als een jonkvrouw, die haar sluier opslaat, en met schalkschen blik En een zoeten glimlach fluistert: ‘zie, zóó lieflijk schoon ben ik!’ Zie die bontgemengde scharen, die de lustwarande in 't dal Staag doorkruisen en doorwoelen, onder juublend feestgeschal! Wis, bij 't ruischen van die klanken, pijnt geen bange zorg het hart! Zwelgend in die zoete tonen, voelt de ziel zich vrij van smart! Wis, stond hier uw levenstente, rijkgezegend ware uw lot! Waar steeds nieuwe stroomen vlieten van geneugt en zingenot! Maar wat stemme klinkt mij tegen Midden uit dien bloemengaard? 't Is geen beeld van vreugde en zegen, Maar des jammers, waar ge op staart! Zie die bleeken, zie die droeven! Die hier elken morgen toeven, Op wier afgepijnd gelaat, In de diepgelijnde groeven 't Foltrend leed geteekend staat. Lijders, die geen heeling vonden Voor een ongeneesbre smart! Lijdenden aan zielewonden! Kranken met een worm in 't hart! Zwakken, afgeleefd van dagen, Op hun beddeke gedragen, Die van Teplitz' zwavelbron Heul en redding komen vragen, Die de kunst niet geven kon, En, voor de uitgeputte krachten, Levensgloed en sterking wachten. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Als beroerde een Engel 't bad, Als ze in 't water af gaan dalen, En zich domplen in het nat, Dat zijn vloeiend vuur bij stralen Uit verholen aadren spat! Weest gegroet, gij onbekenden! Wáár op de aarde uw woonoord zij, Werwaarts zich uw reis gaat wenden, Vreemdling voelt ge u hier, als wij: Allen zijt ge moe van 't zwerven; Velen kwaamt gij ver van huis; Allen draagt gij wis uw kruis, En toch blijft gij bang voor 't sterven! Hoe gekromd door lijden's last, Hoe de knieën stromplend beven, Klemt ge u nog aan 't vluchtend leven En den rand der groeve vast. Meer dan één kwam hoog uit 't Noorden, Of van Elbe- en Donau-boorden, En hij vond - niet, wat hij zocht, Maar het einde van zijn tocht, 't Eind van hopen en van vreezen, En, van elke smart genezen, Legde hij in 't vreemde graf 't Afgesleten reiskleed af. Slaapt dáár, onbekende dooden! Slaapt dáár zacht in de enge kluis! Moge ook u een plaats bereid zijn in Gods heerlijk Vaderhuis! Werd u door geen gade of kindren 't ‘goeden nacht’ op 't hoofd gekust, Eer ge, in schaduw dier cypressen, d'ingang vondt ter eeuwge rust: Zalig, zoo 't slechts van uw lippen, als de laatste zuchte, klom: ‘Heer, mijn God! Gij hebt geroepen,'k hoorde uw stemme! zie, ik kom!’ God zij lof! wij mogen keeren. Wandlend in het vriendlijk licht Van het zeegnend oog des Heeren, Houden wij thans 't aangezicht {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En de wijdgestrekte handen Weer verlangend heengericht Naar de vlakke en lage landen, Waar 't ons wachtend woonoord ligt. Vrede zij u, bergen, dalen! Wouden met uw boschkoralen, 'k Breng uit volgestroomd gemoed, Teplitz! u mijn afscheidsgroet. 'k Sleet hier schoone en kalme dagen, En - werd soms de hemel zwart, Stak de doren van de smart - 'k Wil slechts danken, 'k mag niet klagen. O, de smart heeft ook haar zoet, Als zij wordt te zaam geleden, En in duizend teederheden Zooveel liefde ons smaken doet! Lief en leed. Uit ons reisjournaal. Veel heeft ons oog gezien; veel heeft ons hart genoten; Keer zoete erinn'ring weer! ons dagboek weer ontsloten! De berglucht ingeaâmd, die over de Alpen stroomt! 't Herdenken ons vernieuwd dier blijde of droeve dagen, Toen 't hart van vreugde of schrik ons sloeg met sneller slagen! Ons lief en leed teruggedroomd! 'k Zie weer langs d'Alpenwand den Staubbach wapp'rend zweven, En, als uit zilvergaas, zijn drupp'lensluier weven; 'k Hoor nog in 't grommend diep Lutschine's stroomgeschal; 'k Zie nog in 't Simmenthal, bij 't vreeslijkst donderklaatren, Den rotsklomp, losgewoeld door 't storten veler waatren, De brug versplintrend in zijn val! Ontsluit, kloof van Triënt! uw schrikbre rotsgewelven! 'k Zie hoe, door de enge keel, uw vloed zich 't spoor gaat delven, Dáár staan wij, hand aan hand, en sidd'ren waar wij staan, Terwijl de galerij schudt van het stroomgedonder, Een stormwind ons ombruist, en de afgrond rookt van onder, En - staren 't schouwspel huiv'rend aan. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Drink weer den luchtstroom in der geurige Alpenweiden; 'k Beklim Right Vaudois - dáár wandelen wij beiden; De sterkende Alpenlucht bindt vleuglen aan den voet; Als op de schoudren van een bergreus voortgedragen, Gaan wij ons hooger steeds en telkens hooger wagen, Tot waar de diepte ons duiz'len doet. Rijs weer, Dent du Midi! niet met een kap omtogen Van grauwe wolken, maar hel schitt'rend voor onze oogen! Uw witbesneeuwde kruin omkranst met zonnevuur! Zooals ge in 't avondgoud der heemlen stondt te blinken, Als reeds in 't lichtblauw meer de dagtoorts weg ging zinken, In 't plechtig zwijgend schemeruur. Ons oog heeft veel aanschouwd; ons hart heeft veel genoten; Een traan der zoetste weelde is vaak ons oog ontvloten, Bij 't zien der wondren Gods, van vuurgen dank meteen, Dat uwe levensbloem, eerst neigend tot verwelken, Door d' Alpendauw gevoed, zich ophief met haar kelken, En schooner bloeide dan voorheen! Ook van bewaring Gods blijft ons de erinn'ring heilig: ‘Wie in de vleuglenschaâuw der Almacht woont, is veilig!’ Pass Klamm! mag voor ons oog ook op uw rotswand staan! Zij was het die ons hoofd gedekt hield met haar vleugel, Toen 't wild en steigrend ros, ontsteigerd aan zijn teugel. Ons drong op d' open afgrond aan. En toen? - Wat bange vrees, veel dagen doorgestreden! Wat nachten doorgewaakt! Wat smart en angst geleden, Bij 't ruischen van uw val, betoovrend schoon Gasteyn! Reeds 't denkbeeld doet de ziel weer van ontroering beven: In 't hooge luchtgewest van 't sneeuwgebergt omgeven, Zóó ver van huis en - krank te zijn! En gij waart ernstig krank! Hoe 't koortsvuur op ging blaken, En steeds een feller gloed langs voorhoofd joeg en kaken - Wat sloeg ik 't angstig gâ, gezeten aan uw zij'! Wat waart gij doodlijk zwak! Hoe uitgeput en moede! En schoon op arendswiek de Tijd zich voorwaarts spoedde - Wat kroop hij ons toen loom voorbij! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hief ik menigmaal - bij 't heerlijk Alpenblozen, Als 't wit dier leliën zacht overzwom in rozen, Of 't zilverblauw der maan zich uitgoot op hun top, Bij 't onverpoosd geraas der donderende stroomen, Maar zuchtend: ‘Ach! vanwaar zal onze hulpe komen?’ Mijne oogen naar die bergen op! De Algoedheid zij geloofd! Die hulp - zij is gekomen! Niet mij, een ander wel, werd dáár een gade ontnomen. Ons oog heeft met gejuich den grijzen Dom begroet, En 't woord van vreugde en dank, - dat eens ons moge ontglippen Als wij aan de eindpaal staan! - het barstte ons van de lippen: ‘De Hemelvader maakte 't goed!’ En nu? - Wij voelen 't wèl, hoe we ongemerkt veroudren, - Al weegt der jaren last niet zwaar nog op de schoudren, Al gloort de reislust op bij 't knoppen van 't geblaârt; Toch komt, steeds dichter bij, ons 's levens avond wenken, Als al ons reisgenot bestaan zal in 't - herdenken, En we enkel reizen bij den haard. En dan? - Steeds naadren wij - schoon 't uur wat langer toeve - Den laatsten slagboom, en daarachter ligt - de groeve, Het eind der reis. Wanneer? - Geen stervling weet daarvan; Hij weet het, Die ons trouw op elken tocht geleidde, Die ons - wie 't eerst verreiz' - een zaalger ‘thuis’ bereide En wie dan nablijft troosten kan. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Blik op Parijs van het kerkhof Père-la-Chaise. Bl. 109. 'k Zag hoe elk werelddeel, hoe ieder volk der aard --------------- ten toon geschaard. Gelijk uit deze verzen duidelijk genoeg spreekt, werd Parijs door ons, tijdens de groote wereldtentoonstelling des jaars 1855, bezocht. Scherper contrast laat zich nauwlijks denken dan een bezoek eerst aan die weidsche zalen, en daarna aan Père-la-Chaise gebracht. Bl. 112. Voor wie het doodsuur slaat als voor Sebastopol. Ofschoon eerst later gevolgd, werd toen reeds elken dag het bericht der bestorming en verovering van den Malakof-toren gewacht. Bl. 114. ‘Zoo wie in Mij gelooft, zal leven, schoon gestorven!’ Vóór den ingang van het kerkhof staan de woorden: ‘Qui credit in me, etiamsi mortuus fuerit, vivet!’ Joh. XI: 25, in scherpe weerspraak met hetgeen op de meeste grafteekenen te lezen staat, die meer de weerklank zijn van het ‘Tout est fini!’, op een der graven geschreven, dan dat zij deze schoone woorden in herinnering brengen. Bl. 116. welkom buiten! Gelijk het jaartal dit genoegzaam aanduidt, was de spoorweglijn, hoewel reeds afgebakend, toen nog niet tot voorbij Reedersteeg voortgetrokken. Hiervan kon alzoo in dit stukje nog geen sprake zijn, daar zij, tot hoeveel gerief der reizigers dit moge strekken, in dit bekoorlijke landschap aan een inktstreep doet denken, dwars door eene teekening of een fraai geschreven schrift gehaald. Bl. 120. Afscheid van Teplitz. Hoe, als zwaar geharnast ridder, 't burchtslot op die rotspunt staat! De prachtige ruïne van den Schlossburg, in den Hussieten-krijg en later in den dertigjarigen oorlog verwoest, op een kwartier afstands van het aan Teplitz grenzende Schönau gelegen. Bl. 120. Hoe Bohemen's steilste bergreus. De Milleschauer, verre de hoogste van al de omliggende bergen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 122. ‘Heer, mijn God! Gij hebt geroepen...,.’ Op het kerkhof te Teplitz trof mij het veeltal van namen van dáár gestorven vreemdelingen. Een der grafteekenen droeg het korte en volzinnige opschrift: ‘Herr! du hast gerufen - ich komm!’ Lief en leed uit ons reisjournaal. Bl. 123. Kloof van Triënt! De Gorge du Trient, even achter St.-Maurice, bij de intrede of aan het uiteinde van Walliserland gelegen, werd ons door onzen gids als een pas ontdekt punt opgegeven, en behoort tot de stoutste maar te gelijk huiveringwekkendste natuurtooneelen, die ik ergens heb aangestaard. Bl. 124. Righi Vaudois. Alzoo is het hotel genoemd in het dorpje Glion, boven Montreux, op een voorgebergte der Alpen, waar wij in den zomer van 1860 ettelijke weken doorbrachten. Bl. 124. Pass Klamm! mag voor ons oog ook op uw rotswand staan! Het vreeslijk onheil, dat ons, bij het bestijgen van dezen steilen bergpas, door het schichtig worden en terugdringen van het voorspan bedreigde was vermoedelijk een der oorzaken, welke mijne gade te Wildbad-Gasteyn in eene gevaarlijke krankte deden storten. Bl. 125. ‘Niet mij, een ander wel, werd dáár een gade ontnomen.’ Vrienden van den voor velen onvergetelijken predikant Huydecoper hebben, dit lezende, vanzelf aan den dood van diens gade gedacht, welke in hetzelfde hotel, waar wij vertoefd hebben, aan den waardigen man, weinige maanden vóór zijn eigen overlijden, is ontvallen en op den doodenakker aldaar begraven ligt. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de kinderwereld. Huibert en Klaartje. Eene vertelling. Kinderen zijn een erfdeel des Heeren. Psalm CXXVII: 3 De rook steeg vriendlijk uit de schouw En teekende, bij 't avondgrauw, Zijn krinklend blauw Op 't donkergroen gebladert, Waartusschen Huibert's woning lag, Die, na een doorgezwoegden dag, Zijn krijtwit huisje nadert. Hij was van arm maar eerlijk bloed; Zijn Klaartje, als hij niet rijk in goed, Maar vroom en vroed, Al bracht zij schat noch have. Haar liefde en jonkheid was zijn troost, En in haar Huibert en haar kroost Zag zij Gods beste gave. Zij gingen vroeg gearmd als paar, En, sinds zij trouwden met elkaar, Bracht ieder jaar Hun nieuwen huwlijkszegen! Zoo wies de kring, en was nu al Geklommen tot een negental, En - bleef het maar bij negen! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár zat zijn Klaartje blij gemoed, Een vrouw - zij droeg haar jaren goed - Als melk en bloed, Met liefde en trouw in de oogen; Voor 't jongste kind dat kreet van dorst, Schoof zij den halsdoek van haar borst, Om 't aan haar hart te zogen. Één kraaide er luid, nu de ander kreet, En stak, al spartlend, door een reet Van 't wiegekleed Zijn blootgewoelde voetjes. Één - 't kon maar weinig ouder zijn - Zong reeds van ‘Suja, kindekijn!’ En wiegde broertje zoetjes. Één hechtte 't raaflend weefsel aan, En liet het voetje tripp'lend gaan, Het slofje slaan En 't radje wakker snorren. Één stoeide er buitlend langs den grond, En trok aan de ooren van den hond Die slapend lag te knorren. Twee hielden saam de wacht bij 't vuur, Dat helder speelde langs den muur ('t Was etensuur!) Of wolkend op ging rooken; En wierpen twijg en spaanders bij, En oogden hunkrend naar de brij, Die borr'lend hing te koken. Voor één viel vaders komst te lang: Hij vlijde 't hoofd en bolle wang, Bij zusjes zang, Op moeders schoot ter ruste, Die 't lodd'rig vragen wel begreep, Den jongen in de wangen kneep En 't vlasblond kopje kuste. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is het, die daar binnentreedt? ‘'t Is vader, vader!’ schalt de kreet, En, eer zij 't weet, Stuift, om hem 't eerst te ontmoeten, Het kleine volkjen in galop, En klautert bij zijn knieën op, Of schoolt zich om zijn voeten. Maar Huibert fronst en schudt het hoofd: ‘Mijn moed en kracht raakt uitgedoofd, 'k Heb me afgesloofd Nog jong, voor vrouw en kindren; Maar - schoon mij de arbeid nooit verdroot - Wie schaft er aan die allen 't brood, Als werk en loon vermindren?’ - ‘“Wel man! 'k heb in de kerk gehoord, Dat kindren ... zie niet zoo verstoord!... Naar 't Bijbelwoord Een erfdeel zijn des Heeren.”’ - - ‘Ja, kindren heb ik ruim en veel, Maar voor de rest wat sober deel, Waarop wij daaglijks teren!’ - ‘“Och Huibert, Huibert! 't zal wel gaan; Laat met den ploeg nu 't zorgen staan”’ Zij haalt hem aan En schuift zijn stoel wat dichter; Maar hoe zij koost en strookt en wrijft, De wolk, die over 't voorhoofd drijft, Wordt door 't gekoos niet lichter. Men schaart voor 't eerst met droefenis, Nu 't kooksel opgedragen is, Zich om den disch - De kindren watertanden; In Klaartje's lepel valt een traan, En Huibert laat den schotel staan En warmt bij 't vuur zijn handen. De hond, die aan zijn voeten lag, En goelijk hem in de oogen zag, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt nu gewag, En spitst zijn harige ooren; En - òf hij goed geluisterd had - Dáár dreunt een hoefslag langs het pad: Wat komt zoo laat hen storen? 't Houdt stil - een voetstap kraakt op 't gras; Een schaduw glijdt langs 't vensterglas: - Wie of dat was? - Zacht tikt men aan de ruiten: De klink wipt op, de deur giert los: Dáár staat aan 't hek een dampend ros; Een vreemdling wacht daar buiten. Hij kwam getogen wijd van hier; Zijn houding, tred, zijn kleed vol zwier En 't staal rapier Doen de edele afkomst blijken. Hij woonde op een hoogaadlijk slot, En deelde in al de gunst, die 't lot Werpt in den schoot der rijken. Maar schoon hij wapen, burcht en schat En ook een teedre ga bezat, En 't op zijn pad Slechts goud en bloemen regent, - Nooit zag die zoon des overvloeds Zijn zachtgespreide huwlijkskoets Met vruchtbaarheid gezegend. ‘Treê in!’ zegt Huibekt, ‘'t weer is guur; Maar spreek, wat drijft u in dit uur, 't Zij vreemde of buur! Nog in de kluis der armen? - Vrouw! reik den luchter! - Kindren, stil! - Mijnheer was licht verdwaald en wil Zich bij den haard wat warmen?’ - ‘“Ik kom,”’ is 't antwoord, ‘“ongenood, Maar vraag geen hete van uw brood; Mijn eisch is groot, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel waardig te overdenken. Ik vraag, - al ziet ge wonder op - Of gij dien blonden krullekop Aan mij als zoon wilt schenken? Of geef dat zoetlief meisje mij - Of neen! ik laat de keus u vrij Uit heel de rij Van dochters en van zonen. Behoudt vrij, wie gij 't meest bemint; Aan u verblijv' de keus van 't kind - Aan mij - uw gift te loonen. 'k Ben rijk, en 'k ben een man van eer, En, staat ge me af wat ik begeer, Gij zult niet meer Zóó slaven en zoo zorgen. Neen - spreekt niet haastig 't antwoord uit! Ik wacht niet heden uw besluit.... Slaapt, vrienden, wel, tot morgen!’ Weg is de vreemdling, weg te paard! En Hulbert lacht en wrijft zijn baard, Terwijl hij staart Op zijn vereelde vingren, Waarin de vreemde een goudstuk kneep, Terwijl zijn hand den teugel greep Om zich op 't ros te slingren. ‘Wel, vrouw! wat wiss'ling in ons lot! Zoo waakt en zorgt de goede God, Dit moet ik tot Zijn eer met ootmoed zeggen. Wat zit gij spraakloos en versuft? Heeft ons geluk u overbluft? - Nu fluks aan 't overleggen!’ - ‘“Wel, man! ik ben verheugd als gij: Zoo worden we eens van zorgen vrij, Maar 'k denk daarbij: 'k Moet toch een kind verliezen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kindren zijn mij even na. Sla zelf den kleinen troep eens gâ, Wien ge uit den hoop zoudt kiezen?”’ - ‘Neem de oudste dan! ze is twalef jaar, Toch hebt gij niet veel dienst van haar, Zij kan, 't is waar, Wat weven en wat breien, Maar 't is een preutsch en luimig kind! En, als zij 't werk wat lastig vindt, Dan zet zij 't op een schreien.’ - ‘“Wel, man! heb ik dat ooit verteld? Gij ruilt dan, voor een handvol geld, - Zie, 'k sta versteld - De mooiste van uw kindren? Ze is nu alreê der knapen lust! En wordt zij groot, wees maar gerust! Zij zal niet lang u hindren! Neen, zoo ik zelf een keuze dee', 'k Gaf dan den oudsten jongen mee, Die nu alreê Den hoed zet op een haartje. 'k Verbied den wildzang keer op keer - Daar steelt de schalk den bezem weer En neemt den stok tot paardje!”’ - ‘Zóó! baart die knaap u zoo'n verdriet, Dat gij hem willens trekken ziet? Dat meen je niet! Hoe zou ik 't mooglijk wanen? Gij zijt, als ik, aan 't kind gehecht, Zie, moeder, zie! terwijl gij 't zegt, Schiet reeds uw oog vol tranen. 't Is wèl, gij neemt uw woord weerom. ‘Geef Lambert dan; die spreekt nog krom En valt wat dom, Te dom haast, zou ik gissen, Dat hij een handwerk leeren kan: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht groeit er nog een Jonker van, Dan kan hij 't handwerk missen.’ - ‘“Wel, man! wie heeft u dat beduid? De slimheid gluurt hem de oogjes uit, Den kleinen guit! En 't zou een domrik wezen? Hij kent reeds vlug zijn A B C, En zal - wacht maar een maand of twee - Nog vóór Sint-Maarten lezen.”’ - ‘Sta één dan van de tweeling af! 'k Dacht, toen de lieve God ze ons gaf: 't Gaat al te straf, Een meisje en zoon te gader! - Maar 't zal toch 't meisje zijn, naar 'k hoop, Den jongen hief ik zelf ten doop, Die heet ook naar zijn vader.’ - ‘“Neen! 'k haalde bei' die kindren zuur, Als gistren heugt ook mij dat uur; Ik kocht ze duur, Maar 't één zoo duur als 't ander. En 'k schei ze nimmer van elkaar - Ik dacht nog straks: wat aardig paar! Zij hooren bij elkander!”’ - ‘Maar 't klein en sukk'lend Grietje dan?... 't Is waar, wij houden veel er van, ‘En 't wurmpje kan Slecht buiten teedre zorgen. Maar aan den dokter kost ze ons veel, En raak ik zonder werk geheel... Wie zal dan 't geld ons borgen?’ - ‘“Maar man! dat bleek en zieklijk wicht, Dat dáár... ai, zie dat lief gezicht!.. In 't kribje ligt, 't Zou in den vreemde zwerven?... Och! 't zou mij zijn, zoo vaak ik sliep, Of Grietje nog om moeder riep, Of ik mijn kind zag sterven. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zoo ik beedlen moest uit nood, Ik weekte 't harde bedelbrood, Om op mijn schoot Het kranke wicht te laven. En haalt de Heer het in Zijn Rijk.... Mijn kind wordt in mijn arm een lijk En uit ons huis begraven!”’ ‘Maar vrouw! - mijn God, wat wordt gij bleek! Nu maakt ge ook mij het harte week, Spreek op dan, spreek! Gij moogt nu zelf beslissen. Ik volg uw keus.... Spreek op dan, vrouw! Zeg, wie je 't liefst behouden zou, En wie je 't best kunt missen.’ - ‘“Och, 'k weet niet wie ik missen wou, Maar voel, hoe 't hart mij barsten zou Van schrik en rouw, Kwam één er ons te ontvallen. Huib! komt de vreemdling morgen weer, Zeg jij gerust dien rijken heer: - Hij krijgt er geen van allen!”’ De kinderen op vaders verjaardag. Weer komen wij, uw groot gezin, Het voorwerp van uw trouwste min, U vroolijk juublend tegentreden; Weer juichen we, om u heen geschaard; De blijdste en schoonste dag is 't heden, Nu 't hoofd des huisgezins verjaart! Wij weten, hoe ge uw kindren mint; Hoe gij in ons u zalig vindt; Hoe gij blijft slaven, zwoegen, zorgen, Opdat het ons geluk vermeer' En, als gij neerknielt in 't verborgen, Hoe ge ons dan opdraagt aan den Heer! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb dank! heb dank!’ zóó zingen wij; ‘Spaar, Hemel! hem,’ zóó bidden wij, Dien wij nog lang als gids behoeven. Bewaar ons, dat wij nooit zijn hart, Zijn teergevoelend hart, bedroeven, Hem weenen doen van vadersmart!’ ‘Volge aan de hand der trouwste ga Hem vrede en vreugde en voorspoed na! Dale op zijn pad een bloemenregen! Schenk hem op aarde 't heilrijkst lot, En kroon zijn arbeid met Uw zegen!’ Zóó Vader! bidt uw kroost tot God. O, leent Hij onze bede 't oor, Dan volgen we u in 't deugdenspoor, Door u zóó moedig ingeslagen: Dan zien wij u, door elk bemind, De zilvren kroon der grijsheid dragen, Die gij op 't pad der godsvrucht vindt. Ver zij voor u nog 't eind der baan, Maar, landt ge eens in Gods Hemel aan, Waar zaligen u welkom groeten, O, zij ook ons de vreugd bereid, Dat we allen u dáár weer ontmoeten, Door u dien Hemel ingeleid! Dat we als uw blijdschap en uw kroon, Met u dan knielen voor Gods troon, Met u den Heiland tegenzweven, Terwijl gij dankend spreekt: ‘O Heer! Veel hadt Gij mij in leen gegeven - Hier hebt Gij al mijn kindren weer!’ Winterliedje, in de kinderkamer. De Winter is een stuursche vent; Hij kleurt de velden grijs; Zijn woning is een legertent, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Gespannen over 't ijs; Zijn gangpad is de waterbaan; Dáár bindt hij ijz'ren vleugels aan. Zijn helm of muts, een ijsbeerkop, Dekt half zijn gram gelaat; Dáár draagt hij zilv'ren pluimen op; Die wapp'ren, waar hij gaat. Zijn pels van bont is wit gehaard, En kegels hangen aan zijn baard. Zijn adem is de noordenwind; Zijn snuiven is de orkaan; Hij is de schrik van vrouw en kind, Die ziet hij 't grimmigst aan; En wie hem kwaad maakt - tot zijn straf Snijdt hij hem neus en ooren af. Hij jaagt de sneeuwwolk op als stof, En plundert boom en heg, En steelt uit elken gaard en hof De laatste bloemen weg, En schildert op de vensterruit Al 't loover, dat hij maakt ten buit. Schudt hij zijn hoofd - dan stuift de rijm Als poeier uit zijn pruik; Hij maakt dat de olie, dik als lijm, Ons vastvriest in de kruik; Hij smijt, alsof het strooigoed was, Zijn hagelsteenen tegen 't glas. Maar blaast hij hard, en woedt hij fel, Hier, dicht bijeen geschaard, Hier zitten wij nog warm en wel, Geschoven om den haard, En roepen, kleppend met de tang: De kachel krijgt een roode wang! Zie, buiten staat die jongen weer Te bibb'ren van de kou; Wat doen zijn wintervoeten zeer! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zien die vingers blauw! Och, had ik nu een cent of wat, Ik gaf dien armen stumpert dat! ‘Dáár, jongen! hebt ge een goed stuk brood, Een warmen dronk er bij, Eet nu - en blijft je honger groot - Vraag meer, je moogt het vrij! Maar zoek naar werk, en volg mijn raad, Loop niet zóó beedlen langs de straat!’ ‘“Ik dank je, heertje!”’ zei de knaap, Leef lang gezond en blij! God schenk' u een gerusten slaap Om 't geen gij deedt aan mij! En 'k werk - wees daar verzekerd van - Zoo veel ik 's winters werken kan.”’ De Winter is een stuursche vent, Toch houdt hij elk te vrind, Wie tot verzachting van de ellend Geluk in 't weldoen vindt; Schoon hij ons klappertanden doet, Hij stookt in 't hart een dubb'len gloed. Al maakt hij wang en leden stijf, En jas en mantel wit, Verkleum' slechts nooit ons hart in 't lijf, Waar de armoe schreit en bidt. Wie werk en brood aan de armen geeft, Wis, dat hij 's winters vroolijk leeft! De inkwartiering. (eene vertelling.) ‘O moeder! hoe dwarrelt de sneeuw van den hemel! Zij zal onze hut nog begraven; En buiten in 't dorp - wat gejoel en gewemel Van ruiters, die rennen en draven! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben geen meel en geen brood meer in huis, Ik rekende 't anders geen jammer of kruis, Als ze ook een paar ruiters ons gaven.’ ‘“'t Wordt donker, mijn kind! en de stormwind blijft woeden, 't Is tijd om aan sluiten te denken; God zal voor den storm en den vijand ons hoeden, En binnen ons veiligheid schenken. Uw moeder gaat bidden - kom bidden met mij! Green vijand - blijft de Almacht ons wakend nabij - Vermag dan een haar ons te krenken!”’ ‘Och moeder! waartoe nu gezucht en gebeden? Dit zal voor geen ruitermacht baten; Hoor, moeder! wat komen zij driftig gereden! Wat hondengeblaf op de straten! Zij naadren al dichter; zij vragen kwartier - Doorzoek eens den kelder - breng haastig dan hier Al wat gij ten beste kunt laten!’ De moeder blijft zitten; zij gaat niet naar achter - Maar opent haar bijbel vol kreuken; Zij bidt tot den eeuwgen, nooit sluimrenden Wachter, En troost zich met stichtlijke spreuken. ‘“O Heere!”’ dus smeekt zij, ‘“wees Gij in den nacht Een muur om mijn woning! mijn deur tot een wacht! Want leeg is mijn spinde en mijn keuken.”’ ‘O moeder! om ruiters en paarden te weren, Wie zou zulk een muur voor ons bouwen? Zij zijn door geen bolwerk of schansen te keeren, En zou uw gebed hen weerhoûen?’ ‘“Bedenk wel, mijn kind! en geloof, dat gewis Voor God niets te groot of te wonderbaar is! Welzalig, wie op Hem vertrouwen!”’ - Weer bidt zij en 't knaapje gaat spottende henen: ‘Of grendel en slot hier zou baten!’ Hij luistert en hoort nog gedraaf langs de steenen, Gerucht en geschreeuw op de straten. ‘Hoe kraken de deuren van ver en nabij! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar slaan zij den hoek om - wij komen niet vrij! Wat moeder moog' bidden of praten!’ 't Blijft stil voor de deur; slechts de sneeuwjacht blijft suizen Met vlokken, nog wilder gevlogen! De ruiters, geborgen in stulpen en kluizen, Zijn allen naar elders getogen. ‘Nu zijn ze voorbij, en geen enkle komt hier, Zij zochten en vonden bij andren kwartier; Ik heb mij, o jammer bedrogen!’ ‘“Kind! doe u de Heer voor uw euvel niet boeten, Dien gij door uw ongeloof hoonde'; Kniel eer gij gaat slapen met schaamte aan Zijn voeten, Die dus mijn vertrouwen bekroonde!’” - ‘Och wat? - dat de ruiters voorbij zijn gegaan, Dat heeft niet de Heer, maar de dorpsschout gedaan, Die vaak ons goedgunstig verschoonde!’ Het knaapje slaapt in, maar onrustig, vol zorgen, De moeder met rustig vertrouwen; Weer springt hij ter bedde uit, om vroeg in den morgen Den aftocht der ruiters te aanschouwen; Maar toen hij met drift aan het vensterluik stiet, Dáár zag hij en staarde - hij staart nog en ziet Wat muren de Hemel kan bouwen! Dat heeft niet de dorpsschout gedaan, maar de stormen, Die 't huis deden beven en schokken, Zij hebben een ringmuur gaan metslen en vormen, Voor steenen, uit donzige vlokken. Dáár ziet hij een sneeuwwal, witblinkend van glans, Uit zilver geweven, gevlochten ten krans, In 't rond om de woning getrokken. Hij ijlt naar beneên om zijn moeder te wekken; Zij hoort het met spraakloos verbazen; In stuivend galop gaan de ruiters vertrekken, En 't sein is tot d'aftocht geblazen. Maar hoe hij door 't venster ook tuurt om zich heen, Hij ziet, tot zijn straf, van de ruiters niet één: De muur stond te hoog voor de glazen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschaamd en verlegen, met de oogen vol tranen, Moet hij nu aan 't graven en steken Met schoffel en spade, om een voetpad te banen, En bres in den sneeuwmuur te breken; En toen hij een doorgang en wandelpad vond, Toen stond heel de buurt reeds geschaard in het rond, Om over het wonder te spreken. Het kind en de bedelaar. (een heiligen-sprookje.) Hoe mat en krank door al haar leên, Lang hield zij 't sleepend op de been, Of haar gezondheid keeren zou - Margretha, de arme weduwvrouw; Maar eindlijk zonk ze op 't leger neer; De koorts nam toe - zij kon niet meer. Één kind slechts had zij. 't Was een zoon; Twee roosjes bloeiden op zijn koon; Zijne oogen waren vriendlijk blauw, - Twee korenbloempjes nat van dauw, - En 't krullend haar was blond en zacht, Gelijk de witste lammervacht. ‘Mijn kind!’ - dus riep zij droef te moe Het blij ontwakend knaapje toe, Toen ze, afgetobd, den langen nacht Weer slapeloos had doorgebracht - ‘Ik ben te ziek om op te staan, En kan niet uit het hutje gaan, Maar in de la ligt kopergeld, Door mij nog gistren nageteld; Neem dat, daar gij vast hongrig zijt, En koop u brood voor uw ontbijt!’ Het knaapje, als altijd rap ter been, Sprong hupp'lend naar het dorpje heen, Ging zingend langs de dorenheg, En telde 't geld na onderweg; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aan de beek, bij 't molenrad, Dáár stond een beedlaar op zijn pad, Gekromd van leen en hoogbejaard, Met kale kruin en zilvren baard, Met houten stelt - zijn been was stuk - En onder ieder arm een kruk. ‘Lief kind!’ sprak hem de beedlaar aan, ‘Wees met mijn droevig lot begaan! 't Is welkom wat uw hand mij biedt! Ik at vandaag en gistren niet. 'k Zie, in uw vingren glinstert wat, Och, kunt gij 't missen, geef mij dat?’ Het knaapje voelt eens naar zijn maag; Gezond en jong maakt dubbel graag, En is hij al dat koper kwijt. Weg is dan 't brood! weg zijn ontbijt! Dat warme brood! - alsof de geur Uit bakkers open winkeldeur Reeds prikk'lend in zijn neusje drong - Zóó smakte 't knaapje met zijn tong. Maar als hij 't neergeslagen oog Weer naar den beedlaar hief omhoog, Die dáár zóó hongrig stond en bleek, Toen werd hem 't kinderharte week; En met één zuchtje, met één sprong, Die 't prutt'len van zijn maag bedwong, Reikt hij het handje, en 't kopergeld, Dat zulk een warm ontbijt voorspelt, - Schoon hij van honger watertandt - Glijdt in des beedlaars maagre hand. ‘God loone u!’ sprak toen de arme man, ‘Meer dan u de armoe loonen kan!’ En ijlings over struik en heg Smijt hij zijn stelt en krukken weg. Zijn beedlaarspak, in licht gewaad Veranderd, blonk als zijn gelaat, En zulk een glans der majesteit Lag over 't voorhoofd heen gespreid, Dat hij, dáár statig aangetreen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Heilige of een Engel scheen. Hij hief het knaapjen aan zijn borst, Dat nauwlijks hem meer naadren dorst, En fluisterde met zoete stem, Zijn lokken streelend, zacht tot hem: ‘Gezegend zij gij, dierbaar kind, Door God en de Englen vroeg bemind! U wacht eens 's Hemels gloriekroon, Maar ook op aarde 't heerlijkst loon. Gezegend zij die kleine hand, Die vroeg ellende en smart verbant, Zij strooi' waar gij op aard zult treên, Slechts balsemdrupp'len om zich heen! Wat zij ook aanroert - ziekte of pijn Zal voor die hand gevloden zijn! Smaak zóó, terwijl gij vreugd verspreidt, Van 't weldoen al de zaligheid!’ Hij kust het kind nog keer op keer; Dit voelt van vreugd geen honger meer, Maar huppelt blij en eens zoo vlug Naar moeders kluisje in 't dal terug, En klimmend op haar legerstee, Deelt hij haar zijne ontmoeting mee, En strengelt de armpjes om haar vast; - Zij drukt aan 't hart zóó lief een last, En geeft het jongske zoen op zoen: Wat sprak de zieke moeder toen? - Zij weent en snikt van blijdschap luid, En roept, hem weer omhelzend, uit: ‘Wat is 't mij wel! Wat is 't mij goed! Wat frisch gevoel doorstroomt mijn bloed! Ik heb weer kracht om op te staan En met u naar het dorp te gaan. Gij gaaft, geloofd zij God de Heer! Uw moeder haar gezondheid weer!’ ‘Is dat nu waarlijk zóó geschied?’ Och, kleine wijsneus, vraag dat niet! - Hoe 't knaapje, toen het ouder was. Een keizer en prinses genas, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} En schatten naliet, rijk en groot, En nog bleef weldoen na zijn dood, Daar menig godshuis en gesticht Werd van die schatten opgericht - Staat nog in 't oud verhaal daarbij - ‘Maar zou het waar zijn?’ vraagt ge mij: Een sprookje is 't van d' ouden dag, Waarbij men nooit dat vragen mag; Doch menig sprookje, rijk van zin, Sluit Christendeugd en wijsheid in; Ook 't sprookje, dat ik hier vertel, En wat het leert, onthoud dat wel: ‘Milddadigheid, die eedle deugd, Vlecht, waar ze in 't hart woont van de jeugd, Om blonde slapen reeds een kroon, In 't oog van God en de Englen schoon! Zij vindt hier 't heerlijkst loon bereid, Want wel te doen is zaligheid! Wie troost brengt in der armen kluis, Draagt vreugde en zegen mee naar huis! En twijfelt ge, of in 't beedlaarspak Een Heilige of een Engel stak - Denk: ‘Waar ik leed verzacht of pijn, Kan ik een zeegnende Engel zijn!’ Kinderblijdschap. Voor wie dat ruikertje geplukt? Lief springstertje in de bloemendreven! Die 't gras nauw met uw teentjes drukt, Maar als een vlindertje aan komt zweven. Wat juichtoon schalt er uit uw mond? Gaat ge in uw moeders armen snellen, En in verrukking haar vertellen, Waar gij die mooie bloempjes vondt? Hebt gij dat tuiltje saamvergaard, Om daarmee 't popjen op te sieren, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ge in het grasperk hurkt ter aard, Moe van de vlinders na te zwieren? Of is 't een kleine feestbouquet, - Om uw papa de borst te tooien, Of lachend hem door 't haar te strooien, Als hij u op zijn knieën zet? Of wilt ge een kransje om uw hals En door uw gouden keten vlechten? Of zoekt ge een plekje op 't boezemmalsch, Om 't aan uw jurkje vast te hechten? Wat zal dat ruikertje aardig staan! Mint gij de bloemen om haar kleuren? Of trekt de zoetheid harer geuren, Lief kind! nog 't meest uw onschuld aan? Wat straalt er vreugde en levenslust Van uit die vroolijk-lachende oogjes! En als men 't sneeuwwit voorhoofd kust, Wat fronst gij schalks die wenkbrauwboogjes! Wat zijt ge in 't spelen onvermoeid, Als 't windeke, dat met de vlokken Van uw kastanjebruine lokken, Van d' ochtend tot den avond, stoeit! Kind, hoe benijdbaar is uw lot! Gij voedt geen kwelling, kent geen zorgen, Maar nieuw en frisch is u 't genot, Als 't rijzend licht van iedren morgen. Gij wacht uw toekomst blij te moe; Gij droomt alleen van vreugde en zegen, En ook de wereld lacht u tegen, En ieder knikt u vriendlijk toe. Ja, alles mint u, vroolijk kind! De hazewindhond van uw ouders - 't Is of hij zich 't gelukkigst vindt Met bei' zijn pooten op uw schouders. De dog laat u gerust begaan, Al trekt gij plaagziek hem aan de ooren, En laat een zacht gegrom wel hooren, Maar ziet u even goelijk aan. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hindeke, hoe schuw en vlug, Eet uit uw hand de beukeblaadren; Het pluimgediert keert straks terug, Als 't u het rasterwerk ziet naadren; De karper in den zilv'ren vloed Komt gapend smakken aan de zoomen, Wanneer uw handje langs de stroomen De witte kruimkens tuimlen doet. 't Kanarietje, van 't fluiten moe, Komt van zijn stokje neergestreken, En reikt u 't goudgeel kopje toe, Als gij 't een poos hebt aangekeken. En als gij zingend draaft door 't bosch En waar gij treedt langs beemd en akker, Dáár maakt uw stem de vooglen wakker, En breekt in 't rond de wildzang los. Gij speelt en lacht, gij juicht en springt, En, tot in 't bonte spel der droomen, Is 't u of nog uw vogel zingt, En ziet ge uw bloemtuin wederkomen. Gij juicht en alles juicht met u, Maar na een tiental dartle jaren, Dan is uw kindsheid weggevaren, Dan zal 't u anders zijn dan nu! Ras, als het popjen u verveelt, Ras wilt gij andre rozen garen. Dan waar de kinderhand mee speelt, Om die te strenglen door uw haren. Nu trekt u 't zonnig bloemperk aan, Dan zoekt gij 't dichtste loofgewiegel, En vraagt ge fluistrend aan uw spiegel, Hoe u die bloemenkroon zal staan? O, worde uw vroeg ontluikend schoon Niet vroeg ontluisterd door de zonden! O, kies nooit bloemen tot uw kroon, Wier doornen 't maagdlijk hart doorwonden! O, blijv' de krans zoo rein en frisch, Dien ge als volbloeide maagd zult dragen, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't blosje van uw kindsche dagen, Als 't zilver van uw bruidskroon is. Geniet uw jeugd - de jeugd vliegt snel! Uw jeugd is schoon - gij moogt genieten! Maar, weet gij 't niet, wij weten 't wèl: Eens moeten ook uw tranen vlieten. O, blijf nog lang - dat geev' de Heer! - Oningewijd in 's levens smarte! Roep nimmer met een weenend harte Uw uitgebloeide kindsheid weer! Word vroeg in zieleschoonheid rijk! Blijf kind - hoe oud gij wordt - in boosheid! En zijt gij zelf een bloem gelijk In schoonheid, ach... maar ook in broosheid - De Hemel hoede u dag en nacht, En doe zijn dauw en zonnestralen Op 't nog omzwachteld knopje dalen, Waarin de roos ons tegenlacht. Bloei, teedre bloem! rijs heerlijk op! Verruk door 't schitt'ren van uw kleuren! Ontbind uit d'opgebarsten knop, Een schat van Godgewijde geuren! Blijf uwer oud'ren vreugde en roem! Moog' nooit hun oog, in later jaren, Vol weemoed op uw beeltnis staren, Als op een vroeggeplukte bloem! Eliza's vlucht. Tafereel ontleend aan Uncle Tom's cabin. I. De ontdekking. ‘Ja, 'k had wel 't vreeslijk woord verstaan, Hoe zacht hij fluistren mocht; Mijn meester nam het bloedgeld aan; Mijn Harry is verkocht. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeshonderd dollars is de som; Daarvoor is 't kind het eigendom Des handlaars, in wiens klauw hij viel, Naar lichaam en naar ziel.’ Zóó klagend trad een jonge vrouw, Een kleurling, een slavin, De handen wringend in haar rouw, Met drift haar woning in. Zij telde vijfentwintig jaar, Althans niet ouder gaf men haar, En - was zij kenbaar als Quadroon - Toch was Elize schoon. Haar oog, thans dof omdat het kreet, Was enkel vuur en geest; Haar stemmig, maar behaaglijk kleed Omhulde een slanke leest. Daar lag een waas van lieflijkheid Haar over 't zacht gelaat verspreid, Iets van den bleeken maanlichtglans Van noorder hemeltrans. Die zilverschijn was flauw verguld, En 't spranklend gitzwart oog, De lip, wat breeder omgekruld, De donkre wenkbrauwboog, En 't blinkend dubb'le tandensnoer, Meer blank ivoor dan paarlemoer, Verrieden zuider zonnegloed In 't Afrikaansche bloed. - ‘Maar dat ik, arm' bedrogen vrouw, Hen luistrend had bespied, En nog bijtijds dat weten zou, Dat dacht die snoodaard niet.’ - Ze ontsloot een schrijn en greep haar hoed, En tastte in haast naar kindergoed, En schreiend ‘Red mijn kind, o Heer!’ Zonk zij vóór 't kribje neer. Dáár sliep haar kind, haar wreed ontroofd, - Vier jaren mocht het zijn - {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Met moeders lach en krullend hoofd, En lokken van satijn: Zijne ademhaling ging gerust, Als had een engel 't pas gekust; Hij hield één armpjen om zijn nek, En 't andre lag op 't dek. Zij kust haar zoon - zij kust hem weer - Wat is hij slapend schoon! Geen traan valt op zijn peluw neer, Haar oog brandt als zijn koon. Maar 't is alsof haar berstend hart, Bij elk gesmoorden kreet der smart, Als zij op hem hare oogen slaat, Een bloeddrup vallen laat. ‘Reeds morgen is dat kribje leeg, En kind! waar zijt gij dan? - Heeft dan uw beul reeds’... maar zij zweeg, Zij rilde er koortsig van. - ‘Dat droomt ge wis niet in uw slaap, Gij zijt verkocht, onnoozel schaap! Maar ik ontruk u aan 't gevaar, O Hemel, maak dat waar!’ - ‘Ach,’ peinst zij, ‘geene ontvluchting baat, Te ras ontdekt, gestuit! Hij zendt met d' eersten dageraad Reeds zijn vervolgers uit. Maar - zoo ik in den nacht ontvlied, Bespeurt hij 't nog in uren niet; Misschien bereik ik Kanada, Al jaagt mij de onmensch na.’ - Terstond en ijlings wil zij gaan; Dit is haar stout besluit; - ‘Word wakker, Habby, zie mij aan! Gij gaat met moeder uit. Uw vogelken - hoor Harry, hoor! Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor, Gij krijgt uw zondagskleertjes aan; Kom, liev'ling, opgestaan!’ - {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't jongske woelt zich om en om, En pinkt het lodd'rig oog Voor 't licht, dat door zijn wimpers glom, En rijst in 't bedje omhoog. Maar, als het vragend ziet in 't rond, Legt zij den vinger op haar mond, Dien zij aan 't luistrend oortje bracht: ‘Stil, Harry, fluister zacht!’ ‘Gij zaagt hem wel - den vreemden man, Die 't suikergoed u gaf? U weg te stelen is zijn plan, En - ver van moeder af. Maar 'k breng u, waar die booze man U nooit van moeder scheiden kan - Hij krijgt u niet - die kinderdief! Ik heb u veel te lief.’ En met haar kind in d' arm geknield, Verheven in haar smart, Schijnt zij van hooger geest bezield. Die haar vervolger tart, ‘Ja’ - spreekt zij met bewogen stem - ‘Staat God mij bij, dan toon ik Hem, Wat moedertrouw en moedermin Vermag in een slavin!’ II. De vlucht. Schuw glijdt zij, als een schaduw, voort - De vluchtling met haar zoon. Hoe vindt zij thans een veilger oord Ter schuilplaats of ter woon? 't Was donker nog, maar aan den trans Verschoot allengs der sterren glans, En langzaam rees met flauwen lach De nieuwgeboren dag. De rijm had alles wit gehuifd, En stoof als asch langs de aard; {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dennenwoud stond hooggekuifd, Met kegels aan zijn baard. Een schat van paarlen en juweel Lag uitgestrooid langs 't boschstruweel, En iedre heester, tak of haag Droeg thans een zilv'ren kraag. Eliza siddert, nu zij hoort Hoe iedre voetstap kraakt; Toch vlucht zij verder, altijd voort, Daar de angst haar vleuglen maakt. En toen het daglicht helder glom, Toen zag zij telkens schichtig om, En kuste dan den lieveling, Die in hare armen hing. - ‘“Ik mag wel slapen, moeder, zeg! Ik ben van 't waken moe, En als ik zóó mijn hoofdje leg, Dan vallen de oogjes toe. Maar als ik slaap, komt dan de man, Die me uit uwe armen stelen kan? Dan geeft ge uw Harry toch niet weg? - Zeg, lieve moeder, zeg!”’ - ‘Neen, kind! ik laat u, zoo hij kwam, Niet over aan uw lot. 'k Zal u beschermen, schuldloos lam! Zoo waarlijk help' mij God! - Al doemde 't lot mij tot slavin, Quadroon, gij wordt een boschleeuwin! Wee, die er aan haar welpen raakt! - - Slaap, Harry! moeder waakt.’ - En 't knaapje, dat nu vriendlijk lacht, Slaapt in en sluimert zoet; Die aanblik staalt en sterkt haar kracht, En doet haar 't harte goed. Al raast en snijdt en snerpt de wind, Zij voelt slechts d' adem van haar kind, En hoe zijn armpje, warm en malsch, Zich strengelt om haar hals. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klemt het dichter aan haar borst, En - hangt het loodzwaar neer - De last, dien zij zóó willig torscht, Wordt licht gelijk een veer. Dan weder slaat zij 't weenend oog Van 't slapend kind tot God omhoog, En fluistert: ‘Heer, bescherm mijn vlucht!’ Dat geeft haar boezem lucht. Soms rust zij, aan een schuur geleund, Dan staart zij angstig rond, En luistert of geen voetstap dreunt Langs den bevrozen grond; Of niet een bloedhond snuff'lend speurt, Die met één sprong haar 't kind ontscheurt; Dan jaagt zij weer, door schrik gespoord, Haar zoon in de armen, voort. Maar de uitgeputte kracht bezwijkt, En 't knaapje lonkt haar toe, Terwijl 't haar diep in de oogen kijkt: - ‘“Ik kan wel loopen, moe!”’ - Zij zet het neer, en 't huppelt blij, En houdt een poos haar voetstap bij; Toch merkt zij ras, hoe zij haar spoed Om 't kind vertragen moet. En als zij 't opneemt in haar schoot, En koestert in haar arm; Dan kust zij wel de kaakjes rood, Maar 't bibb'rend kind niet warm; En als 't zóó bitter klaagt en krijt, Omdat het koude en honger lijdt, Dan is ze op teedre list bedacht Tot stilling van die klacht. ‘Zie, hoe ik hier een appel vond Met hooggekleurde wang!’ - Zóó roept ze en kaatst dien langs den grond: - ‘Loop schielijk, Harry, vang!’ En de appel hupt en danst vooruit, En 't jongske giert van blijdschap luid, {==t.o. 152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 153==} {>>pagina-aanduiding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En vleit: - ‘“Och, doe het nog eens weer!”’ En weent of klaagt niet meer. Zóó wordt de weg voor 't kind verkort, Al valt hij eindloos lang; Zóó wordt weer moed haar ingestort, Al blijft de toekomst bang; En toen zij, met zijn zoetsten lach, Haar Harry d' appel volgen zag, Toen brak een glimlach naar het scheen, Nog door haar tranen heen. Reeds naakt zij 't doeleind van haar vlucht, Dat telkens nader spoedt. Één mijl voorbij het dorpsgehucht - Dáár bruist de Ohio-vloed. Dáár ligt de weg naar Kanada, Dáár jaagt haar geen vervolger na, Dáár staat de grens der slavernij, Dáár aâmt een moeder vrij. En ligt niet - waar die rookwolk jaagt, Zich kronklend door de lucht - De boot, die straks haar overdraagt In snelle vogelvlucht? Voor 't laatst - nog ééns haar tred versneld! Hoe reeds haar borst van weelde zwelt! Dan kruist ze Ohio's waterbed! Dan is haar zoon gered! Zie, hoe de moede wagg'lend hijgt, Nu zij aan d' oeverkant Het overhangend klif bestijgt, Dat uitspringt aan den rand. - Wat schrikbeeld rijst daar voor haar geest? God! is haar hoop een droom geweest? Wat spooksel zweeft dáár langs den vloed, Dat zóó haar sidd'ren doet? Zij staart met wijd gespalkten blik En half vertrokken mond, Versteend en spraakloos door den schrik, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu al haar hoop verzwond. ‘Erbarming!’ snikt ze, ‘in 's Heilands naam!’ En slaat omhoog de handen saam, Van smart verbijsterd en ontzind: ‘Erbarming voor mijn kind!’ III. De ijsgang. Dáár lag de Ohio vaal en grijs, Van boord tot boord gestremd; Een breed pantsier van schubbig ijs Hield hem de borst omklemd. Maar - ‘'k draag geen boei der slavernij,’ Zoo bromde en gromde en brulde hij, En, steigrend met herhaalden ruk, Sloeg hij zijn keetnen stuk. En dondrend scheurt het ijs vaneen; De stroom gulpt door het slop, En smijt de schotsen om zich heen, Of kruit ze in heuv'len op, Bouwt torens, werpt die keer op keer, Gelijk een kind zijn speelgoed, neer, En beukt ze met zijn golfgebruis Tot fijn versplinterd gruis. Toch blijft, zoo ver het oog zich strekt, De hooggezwollen stroom Met log en zwalpend ijs bedekt Tot d' andren oeverzoom; En dáár en ginds, waar 't werkt en kruit, Steekt nog een puntige ijsklomp uit, Alsof van een gezonken wrak De spits nog boven stak. Dat schouwspel staarde Eliza aan, En 't hart bestierf van schrik; Haar laatste hoop voelt ze ondergaan In d' eigen oogenblik. - {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen aak, die zich van d' oever waagt, Terwijl zóó wild nog de ijsgang jaagt, En rustend ligt de dampboot stil Met de ijskorst om haar spil. Wanhopig slaat zij de oogen rond, Nu toeft geen redding meer; Bezwijmend zinkt zij op den grond, En naast haar liev'ling neer, Die, half van 't groot gevaar bewust, Luid schreiend 't klamme voorhoofd kust, Tot ze opschrikt, tastend of zij 't kind Wel aan haar zijde vindt. Dáár nadert de aangestoven bent, Op 't witgeruigde ros; De drijver heeft zijn prooi herkend, En laat de teugels los. Hij spalkt zijn klauwen als de gier, - ‘“Slavin! uw kind is mijn - geef hier! Meen niet, dat worstlen baten zou, Geef hier uw kind, o vrouw!”’ ‘Mijn kind? - o God! waarheen, waarheen? Waar nu in d' angst gevloôn?’ Rest hier nog hulp of uitkomst? Neen, Voor haar noch voor haar zoon! Toch vergt de doodsangst een besluit. - ‘Ik geef mijn kind niet!’ gilt zij uit En, zich verheffend bij dien gil, Springt ze af in 't diep der kil. Dáár staat ze, en meet met rollend oog, Dat doorpeilt tot den boôm, Terwijl zij 't kind op de armen woog, Het ijsvlak langs den stroom. ‘Neen’, schreeuwt ze, ‘'k sta mijn kind niet af, Al wordt die stroom ons beider graf! - Geef, Hemel, geef nu moed en kracht!’ Zóó zucht en bidt zij zacht. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij waagt den voet op 't glibb'rig pad, En de ijsschol schudt en kraakt, En plompt en kentert, waar zij trad, Pas door haar teen geraakt. Toch springt zij voort van schots op schots, Gelijk een gems van rots op rots, En de afgrond loeit bij ieder tred, Waar zij haar voetzool zet. De vlokken dwarlen om haar heen, En feller blaast de wind; Het deert haar niet, zij kermt alleen: ‘O God, behoud mijn kind!’ Met ieder indruk van haar voet Verft zij de sneeuw en 't ijs met bloed, En 't kleed, de scherven langs gesleurd, Is half van 't lijf gescheurd. Toch zweeft zij voort, alsof haar voet Met vlerken was geschoeid, Waarmee de meeuw zich langs den vloed En door het luchtruim roeit; Als baande haar een wonderstaf Het voetpad over 't watergraf; Alsof de sneeuwstorm, die er joeg, Haar op zijn wolken droeg. Opeens - dáár staat zij duiz'lend stil; Waar is zij? - zij verdween. Klonk dáár geen rauwe kreet - geen gil? Is zij verzwolgen? Neen! Weer staat zij op dien ijsklomp dáár, Met wapp'rend kleed en fladd'rend haar, En de arm, gebogen om haar borst, Toont, dat zij 't kind nog torscht. En naakt dáár niet reeds de oeverkant? Is niet de zoom nabij? En wuift en rekt zich niet een hand Haar toe van de overzij? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Één sprong, één sprong dient nog gewaagd, Die al de kracht der wanhoop vraagt! Één sprong! - Daar stort ze op 't oeverbed; Godlof! zij is gered. Hef, moeder! thans uw kind omhoog! 't Is uw verworven buit! Galm met een vreugdetraan in 't oog Uwe overwinning uit! Uw losprijs is betaald, slavin! Elk moeder juicht U toe, heldin! En vlecht een dubb'le vrijheidskroon Voor u en voor uw zoon! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 128. Huibert en Klaartje. Deze vertelling, gelijk zij hier voorkomt, het eerst in de Aurora geplaatst en later, geïllustreerd met houtsneê-figuren, bij den boekhandelaar K. Fuhri afzonderlijk uitgegeven, is hier nogmaals opgenomen: omdat velen mijner vrienden, die ik daarover raadpleegde, haar ongaarne in eene verzameling mijner gedichten wilden missen. Ik hoop dat het oordeel mijner lezers daarmede in overeenstemming zij. Ten overvloede zij hier herhaald wat ik vroeger bij deze vertelling aanteekende: ‘Dit stukje is zijne geboorte verschuldigd aan een Oostfriesch rijmpje, waarin dezelfde of - ik meen gerustelijk te mogen schrijven - een soortgelijke vertelling voorkomt. Het daarin behandelde onderwerp behaagde mij aanstonds zóó, dat ik mij eerst voornam daarvan eene vertaling of vrije navolging te beproeven; maar daar het verhaal voor ongelijk meerdere uitbreiding vatbaar was en eene veel rijker stoffeering toeliet, besloot ik eindelijk het thema te behouden, maar voorts, met eene geheele verandering van versmaat en inkleeding, het op mijne wijze uit te werken.’ - Ik meende daarom ook ten volle gerechtigd te zijn, om dit gedicht bier, en niet onder de vertaalde Poëzij, eene plaats aan te wijzen. Bl. 138. De inkwartiering. De ‘inkwartiering’ is naar het Hoogduitsch gedicht ‘Die Gottesmauer’ van Rückert zóó getrouw mogelijk gevolgd. Bl. 141. Het kind en de bedelaar. De stof dezer Heiligen-legende is aan het Hoogduitsche proza van Goethe ontleend. Bl. 144. Kinderblijdschap. is in het jaarboekje ‘Holland’ van 1854 verschenen, en door het daarbij behoorende titelplaatje, een allerliefst kinderkopje voorstellend, opgeluisterd. Bl. 147. Eliza's vlucht. Het hier geschilderde tafereel, uit mevrouw Beecher-Stowe's ‘Uncle Tom's cabin’, is te overbekend, dan dat het uit het oorspronkelijke verhaal eenige nadere toelichting zou behoeven. Bij vergelijking zal men bevinden, dat ik een aantal kleine bijzonderheden met de meeste getrouwheid heb teruggegeven, aan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen de stof tot uitvoeriger beschrijving heb ontleend, maar ook andere (tot meerdere bekorting) geheel heb weggelaten. Uit ‘The key to Uncle Tom's cabin’, door de beroemde schrijfster later in het licht gezonden, blijkt, dat Eliza's portret naar het leven is geteekend, en dat zij hiermede een in omloop zijnd verhaal aangaande eene voortvluchtige slavin, die met haar kind den stouten gang over het ijs zal hebben bestaan, heeft verbonden. Tot constateering van het laatste feit, beroept zij zich op de verzekering van een persoon, dien zij te New-York had ontmoet, dat hij het omstandig verhaal van het gebeurde uit den mond van den man zelven had vernomen, die aan de vluchtelinge, aan de overzijde van de Ohio, het eerst de behulpzame hand had toegereikt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen des tijds. Abd-el-kader. I. ‘Getemd is de leeuw, die, als schrik der woestijnen, Zóó lang om zijn roof heeft gebruld; Die elk, wie hem zag in de vlakte verschijnen, Met vreeze des doods heeft vervuld; En op het bestookte gebied der Algrijnen Geen heerscher heeft naast zich geduld! ‘Geschoten is de aadlaar, geknot in zijn schachten, Hoe breed hij zijn vlerken ontplooi’! Met klauw en met snavel beproev' hij zijn krachten, Hij schuurt zich den kop aan zijn kooi, En blijft achter tralies verdorren en smachten, Der smart en der wanhoop ter prooi. ‘Verbleekt is de ster met haar schitt'rende vonken, Die lang als een wachter der Maan, Heeft boven de spits der moskeeën geblonken, En hoog aan de lucht heeft gestaan: Maar zwaaiend en tuimlend is nedergezonken, En bloedrood is ondergegaan!’ II. Hoort gij dat tergend lied? - 't Geldt mij, mij Abd-el-Kader, Mij, d' Emir, die, met meer dan koningsmacht omkleed, En 't priesterlijke bloed eens Marabouts in de ader, De worstling heb gewaagd voor God en zijn Profeet, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de ongeloovigen en Frankrijk's heerschappije: Ik ben die aadlaar! Ik die Barbarijsche leeuw, Die brullend antwoord gaf in Bora's woestenije Op 't dondrend krijgsgeschreeuw! Ik, hoogvereerd, gevleid door slaven en vazallen! Ik, vrij, gelijk de wind die langs mijn bergen giert! Ik, als de zendling Gods in 't dichtrenlied gevierd! Ik ben die flonkerster, van 's Hemels trans gevallen. Ik blijf hier aan de smart, die mij verteert, ter prooi, Omringd en aangegaapt door wachters en soldaten, Gelijk een roofdier, dat men opving in mijn Staten, En opsluit in een kooi! Aumale! Is dit uw trouw? Werdt ge eer- en plichtverrader? - Is dit uw vriendschapsblijk? Gij huichlend legerhoofd! - Of heugt u beiden 't niet, wat gij aan Abd-el-Kader, Toen hij zijn heupzwaard aan u afstond, hebt beloofd! Gij spraakt: ‘Behoud dat zwaard, verwonnen, blijft gij veilig! Heel Frankrijk eert den moed, waarvan uw boezem blaakt: Gij hebt ons krijgsmanswoord - dat woord is Frankrijk heilig - Dat ras uw kluisters slaakt!’ O! doet dat woord gestand! - Ik bedel geen verschooning: Mijn eisch is recht en trouw aan 't ridderlijke woord, Gelijk het toen door Aard en Hemel is gehoord. Ik smeek om geen gena: ik gruw van gunstbetooning, Maar eisch 't volbrengen van een dier bezworen plicht. De God, voor Wien ik kniel, verdelgt den logenspreker: Der Christnen God alleen - straft Hij geen woordverbreker? Acht Hij den meineed licht? O, doet uw woord gestand! - Geeft mij mijn vrijheid weder, En 'k sta 't verloren erf - te lang verdedigd - af. Herneemt dit staal, ik leg mijn wapenrusting neder; Geen zwaard voegt aan mijn vuist, maar slechts de Derwisch-staf. 'k Zoek elders heul en troost voor de ongeneesbre wonden; Ik meng mijn brood met asch, en trek in 't pelgrimskleed Naar 't Oosten heen, en doe belijdnis van mijn zonden Bij 't graf van mijn Profeet! Vergeefs geklaagd; vergeefs gerammeld met mijn keten; De naaglen opgescheurd aan 't zwaar gegrendeld slot! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergulde zaal! Gij blijft me een dompig kerkerkot, Al spreidt ge een zacht tapeet, waar ik ben neergezeten. Ik, vrije en fiere zoon van 't Afrikaansche strand, Zal hier gedoemd zijn steeds in ballingschap te zuchten, En nimmer drinkt mijn borst den vuurstroom uwer luchten, Mijn zinkend vaderland! Voleindigt ras uw wraak! Snoert mij den rug met touwen! Meet de opgehoopte maat van al uw gruwlen vol! Ontsteelt mij 't licht der zon, hier haatlijk mij te aanschouwen! Sleept me als uw slaaf geboeid in 't diepste kerkerhol! Of plompt mij in het diep der Middellandsche waatren, En laat, gevloekt Parijs! met juilend vreugdgeschal Uw Marseillaise dan door al uw wijken schaatren, Om Abd-el-Kader's val. III. O! was 't mij vergund nog mijn boeien te breken, Ik vloog met de drift van een sperwer langs 't meer! Ik brulde als een leeuw weer om roof in die streken; Ik sloeg weer in 't stuifzand mijn legertent neer! Ik riep weer voor d' Islam de stammen ten strijde - Hoe davert de bodem, waar 'k stamp met mijn voet! Een legermacht rijst en springt op aan mijn zijde, Een stofwolk gelijk, die verstikt door haar gloed! Mijn strijdhengst! Mijn strijdhengst! - hij hinnikt mij tegen, Hij snuift weer mijn adem, hij ruikt weer mijn kleed. Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen, Maar staat, nu ik roep, voor zijn ruiter gereed. Hij rekt zich en buigt zijne knie als een kemel; 'k Omklem weer zijn zijden; ik streel weer zijn hals; Ik gun hem te steigren, als voer hij ten Hemel; Ik gun hem te tripp'len, als ging hij ten wals. Ik ruk uit mijn gordel mijn koppel pistolen; Hij draagt mij vooruit in het dichtst van 't gewoel; Ik duik weer het hoofd, in zijn manen verscholen, En kies in den kruitdamp mijn mikpunt en doel. Ik dwing hem, na d' aanval, zich pijlsnel te wenden, En wijs met mijn kromzwaard mijn volgren het spoor, En spring als een panter 't legioen in de lenden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En breek in den ringmuur der vijanden door. Ik hoor weer mijn vroegere strijdleus weergalmen; 'k Richt me op in den zadel, en strijd meer verwoed; Ik maai in den drom als een zicht in de halmen; Mijn dorstige sabel wordt dronken van bloed! Of, zwicht ik.... ik wijk met de snelheid eens vogels; 'k Ontsnap aan den dood toch, al regent het lood, En schud uit de plooien mijns tabbaards de kogels, Door 't kruit niet gezengd en onkwetsbaar voor 't schroot! Weer blijf ik verwinnaar, beschaâuwd door uw vleuglen, Mohammed! gij laatste, gij grootste Profeet! Weer leg ik den trots van uw vijand aan teuglen, En 'k dood hem met kogels, die 'k vang in mijn kleed. Algiers draagt in 't eind weer de Maan op haar wallen; De driekleur der Franschen, hun standaard, zinkt neer! En 'k sticht op de plek, waar de laatste van allen, Door 't wrekende zwaard, met de vlag is gevallen, De grootste moskee, die nog rees tot uw eer! IV. Waar doolde ik heen? 't is uit - geen toekomst licht na dezen! Van mij heeft de aard niets meer te hopen of te vreezen; Ik ben geen man, een worm, dien men vertrapt in 't zand. In 't boek des Noodlots stond met ijz'ren stift geschreven, ‘Dat Abd-el-Kader laf zijn zwaard zou overgeven, En nog zou leven na die schand!’ Of ik u haat en vloek? Europa's rustverstoorders? U? geesel van mijn volk! U? wreedste vrijheidsmoorders! Mijn haat groeit met mijn smart; hij weerlicht uit mijn blik! En - druipt mijn zielskracht weg in hopelooze klachten - Ik spuw mijn vloek u toe met saamvergaarde krachten, Bij 't geven van mijn jongsten snik! De dag der wrake komt! - Reeds heeft mij 't lot gewroken: De staf van Orleans werd als een riet verbroken; Verjaagde Koningszoon! vernederd werd uw trots. Gij, Koning zonder Rijk! eens machtig boven allen, Zijt lager dan ik zonk, en zonder roem, gevallen - Voorwaar! dat was de vinger Gods! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag der wrake komt! - 'k Zie reeds het vuur ontbranden, Dat onuitbluschbaar woedt door Frankrijk's ingewanden! Gij delft in koortsdrift voort aan uwer kindren graf; Gij zult, terwijl ge elkaar als tijgers blijft verslinden, Voor de opgehoopte schuld te ras vergelding vinden: Uw vrijheid wordt uw zwaarste straf! De dag der wrake komt! - 'k Zie Issa op de wolken Het lot beslechten der in 't stof gebogen volken, Maar 'k beef niet bij zijn komst, ik, Emir der woestijn! Het vonnis, dat de mond diens Rechters uit gaat spreken, Zal 't Afrikaansche bloed op 't schuldig Frankrijk wreken, Maar Abd-el-Kader's vrijspraak zijn! Aan den jongen graaf van Parijs. Werp weg dien lauwertak, dien ge opgreept onder 't spelen, Om dien voor 't jeugdig hoofd te buigen tot een kroon! Wat heeft zijn fletsche kleur wat nog uw oog kan streelen? Van kroon beroofde Vorstenzoon! Zoek frissche bloemen, van des Hemels dauw doortrokken, Die voor uw donkerbruine lokken Zich beter voegen tot een krans; Maar vlecht uzelf geen kroon uit die verdorde blâren, Die niet wil hechten op uw haren, O Koningsspruit van Orleans! Wat draagt gij op uw borst? - Wat blinkt er op uw schoudren? - Een zilvren Passiebloem! - een glinstrende epaulet, Waarvan 't verguldsel ging veroudren, Hebt ge op uw kanten kraag gezet! Wat sleept ge met u, dat uw kinderlijke schreden Belemmert onder 't hupp'lend treden? - Een zwaard, dat half in roest verging! Vergeefs beproeft gij met uw vingren Dien degen uit de scheede en over 't hoofd te slingren: Leg af die zware heldenkling! Wie zou niet met een blik vol weemoed u aanschouwen, Wanneer gij, argloos kind! u Frankrijks Koning droomt? {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, bij een bitt'ren lach, zijn tranen u onthoûen, Als gij uw hit tot krijgsros toomt? Als gij met d'eigen lust en weelde, Waarmee ge eens op Neuilly in 't vorstlijk grasperk speelde, Als veldheer optreedt of soldaat, Uw vader nastormt in de bres van Constantine, Maar op den naam van Lamartine Onthutst de blikken om u slaat! O! 't heugt ons, hoe Parijs uw levensmorgen vierde; Hoe onbewolkt en schoon zijn dageraad begon; Hoe 't om uw hoofd met vlaggen zwierde, Bij 't vreugdgebulder van 't kanon! Hoe 't op uw koningswieg een wolk van bloemen sneeuwde; Hoe 't volk toen luid Hosanna! schreeuwde, Dat thans, verwelkte bloem! u met den voet vertrad; - Hoe Frankrijk, heel Euroop moest, bij uw doop, gewagen, Wat weidschen titel gij, Graaf van Parijs! moest dragen, Graaf van de trotsche Seinestad! O! 't heugt ons, hoe Parijs, gehuld in 't floers der rouwe, De lijkmis nazong, die weergalmde door den Dom, De slippen heeft gekust van 't kleed der weduwvrouwe, En met zijn vorst in tranen zwom, Toen Orleans, het hoofd van Frankrijk's duizendtallen, De bloem der helden, was gevallen; En toen zijne armen wijd ontsloot, Om, vaderlooze wees, u aan zijn borst te prangen, En aan uw wieg, met krip omhangen, Den koninklijken schepter bood! En nu? - het onweer barstte uit volgeladen wolken, De bliksem wierp in 't slijk uw kroon en schepter neer! Wat zoekt gij naar uw naam nog aan het hoofd der volken? Men vindt uw Stamhuis zelfs niet meer! Pas sloeg de ratel aan der eerste donderslagen - Daar dook zij in de kim, om niet weer op te dagen, De Juli-zon van Orleans! En waagt gij 't weer den voet op Frankrijk's boôm te zetten, De wraak des volks zal u verpletten.... Graaf van Parijs, dàt zijt gij thans! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was de zonde, die uw jonkheid had misdreven, Dat Frankrijk, met den vorst, wien eens het rijksgebied Was door de stem des volks gegeven, Ook u, onnooz'le wees! verstiet? - O! zoo 't vergrijsde hoofd als schuld wordt opgeladen, Dat Orleans langs 't puin der Juli-barricaden Ten zetel opklom der Bourbons - Wat was ùw misdaad? - Wat is 't lot, u thans beschoren? - Uw schuld, Graaf van Parijs! is vorst te zijn geboren; Uw lot? - o toekomst, antwoord ons! Zult gij, voortaan gedoemd als balling om te zwerven, Geen rustpunt voor uw voet, geen peluw voor uw hoofd, Geen graf voor uw gebeente in d' eigen grond verwerven, Die u den rijkstroon had beloofd? Of zult ge, 't hoofd omkranst met bloedige eereloov'ren, Uw naam, uw rang, uw rijk heroov'ren, En, door een legermacht geschoord, Ten voetschabel uws troons den nek der Hydra zetten, En haar den slangekop verpletten, Die u de verz'nen had doorboord? - Neen! wilt ge, opnieuw gevierd, in Frankrijk weer verschijnen, Verloochen wat u rest van 't koninklijke bloed! Grijp naar de muts der Jacobijnen, Voor koningskroon of gravenhoed! Ga 't afgodsbeeld der Eeuw geknield uwe offers brengen, Maar kies veeleer uw bloed te plengen, Dan nogmaals Koning, maar in schijn, Dan zielloos legerhoofd bij 't monstren der parade, Dan vorst - maar niet door Gods genade - Van 't oppermachtig volk te zijn! Verlaat uw moeder nooit tot d' eindpaal van heur dagen! Verlicht haar, op haar pad, den zwaren tred naar 't graf! O, blijf haar troosten, blijf haar schragen, Wie God zóóveel te dragen gaf. Veel leed zij, maar om u heeft zij het meest geleden. En heeft ze om aardschen glans gebeden, 't Was toen ze smeekte om uw verheffing tot den troon. Maar 't zij het hermelijn zich om uw schoudren plooie, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 't lot u enkel distlen strooie, Steeds blijft zij trotsch zijn op haar zoon! Daar stond ze in 't vreeslijk uur, dat Orleans onttroonde, Aan iedre hand een zoon - de bleeke Hertogin - Dat met driedubb'le kroon voor 't oog der aard haar kroonde! Als vrouw, als moeder, als vorstin! Gij schreide' en hieldt verschrikt tot haar den blik geheven; Gij ziet slechts, hoe haar knieën beven, Hoe haar de borst onstuimig slaat, En denkt niet aan de kroon, die voor u gaat verloren, En hoort niet wat Euroop zal met ontzetting hooren: ‘Voor Frankrijk's redding is 't te laat!’ Te laat? Wie sprak dat woord? - de schrijver der Gironde, De dichter van Joc'lin en van der Englen Val, Die hier Euroop een val verkondde, Waar de aard nog lang van dreunen zal! O! had hij met zijn taal voor Frankrijk's wees gesproken; Het volk had de armen opgestoken En saamgevlochten tot een schild, En u, als ging door u een nieuwe toekomst dagen, De Tuileriën ingedragen En op den koningsstoel getild! Te laat?! Herroep dat woord, Alphonse de Lamartine! Maar neen! Gij spraakt alleen het machtig raadsbesluit, Omhoog geveld door d' Ongeziene, In halfverwarde droomen uit. De Hemel heeft beslist; - de weegschaal bleef gerezen, En 't vingerschrift staat weer te lezen: ‘Geteld, gewogen - en verdeeld!’ Een vuurwerk, ras verteerd, hoe schitterend begonnen, Een uitgebrand geraamt', na flikkering van zonnen, O, Orleans, ziedaar uw beeld! Wie beurt de Lelie op, die op haar stengel knakte? Wie jaagt den Rhône-stroom weer naar der Alpen top? Wie grijpt de sneeuwlawien, die van hun schoudren zakte, Terwijl zij dondrend neervalt, op? - Neen, treur niet om den glans, dien gij zoo vroeg moest derven; Ding naar een eedler kroon, voor ieder Christen te erven, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Onroofbaar door den zwaai des lots! En - blijft een vroege dood voor u het meest begeerlijk - Dat dan u 't dichtrenlied verheerlijk' Als vroeg gekroond door de Englen Gods! Parijs op een der junidagen van 1848. Bonus pastor animam dat pro ovibus suis. Nog duurt de strijd; nog woelt de moord Door dicht versperde straten voort, Gebraakt door duizend monden; Zijn slangen schietend vliegt het schroot, En de armen uitslaand waart de Dood, En gaapt uit duizend wonden. Parijs gelijkt één vlammend vuur, Dat wilder rondgrijpt uur op uur. De alarmtrom raast, 't geschutvuur gromt, De klok van Nôtre-Dame bromt Met heesch geloei er onder; Gelijk het angstig rundvee loeit, Wanneer de dampkring drukkend gloeit, Bij 't raatlen van den donder. Één noodgeschrei doorsnijdt de lucht, En 't daavrend aardrijk beeft en zucht. Hoe kreunt uw graf, Napoleon! De zuilenrij van 't Pantheon En 't marmer veler tomben! De schok, die door uw leden vaart, Parijs! dringt door tot onder de aard, Doordreunt uw Katakomben; Beroert hun stof en rilt door 't gruis Der beendren van uw knekelhuis! Maar, splijt de muur en barst de grond, In 't bolwerk, dat dáár dreigend stond, Werd vruchtloos bres geschoten. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bloed, dat telkens hooger wast, Waardoor de voet tot de enkels plast, Rook' walmend uit de goten: Toch houdt de barricade stand - Vlak bij 't Bastille-plein geplant. In Vrijheid's wreed geschonden naam, Gaârt de opstand hier zijn krachten saam; Het kind strijdt naast zijne oudren; De knaap vervangt den jongeling, Die 's vaders lijk in de armen ving En 't wegdroeg op zijn schoudren. Een vrouwenhand laadt keer op keer Met kantig lood 't musketgeweer. Ginds ziet ge een frisch ontloken maagd, Wier hand een bloedrood vaandel draagt, Door slijk en bloedstroom waden; Ze is, langs een wenteltrap van puin, Gestegen tot de hoogste kruin Der steilste barricaden. Zij heeft den boezem blootgewoeld, Waarop het moordend schrootvuur doelt. Beschenen van den zonneglans, Straalt ze als de Maagd van Orleans, Het vaandel in haar vingren! Neen! als Medusa staat zij dáár, De tressen los van 't fladd'rend haar, Waar slangen zich door slingren! Door 't lood getroffen zinkt zij neer - De vaan des oproers rijst niet meer. Rampzaligen! wat razernij Zwaait dus haar toorts, als helharpij, Tot moorden en verdelgen? 't Is uwer broedren, kindren bloed, Dat gij bij beken stroomen doet, En 't aardrijk geeft te zwelgen; Richt van hun borst de trompen af, Of siddert voor des Hemels straf! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie! 't zonlicht zwijmt, eer 't ondergaat; De lucht kleedt zich in rouwgewaad; De dag schijnt weggevloden; 't Is of de Hemel tranen plengt, En weenend met de tranen mengt, Die vloeien om uw dooden: 't Is, nu de donder rolt en kraakt, Of 't vreeslijk Godsgericht genaakt! Maar neen! nog niet als boô van wraak, Schoon reeds de lucht haar vlammen braak', Laat zich Gods donder hooren. Nog ruischt een andre vredestem, Een galm van 't lied van Bethlehem, Verteedrend u in de ooren. Ziet! hoe in 't violet gekleed, De Aartsbisschop statig nadertreedt! De priester stond in 't heiligdom Te wachten, onder 't klokgebrom, Omringd van outerknapen; Maar schoon geen afgezworven lam Op 's Hemels roepstem wederkwam, De herder zoekt zijn schapen; - 't Geschut zing' hem een lijkmis voor - Hij volgt hen op hun bloedig spoor. Een loovertak, zijn stam ontrukt, Snel door een kloeke hand geplukt, Waait vóór als 't sein van vrede; Terzij van d' achtbren kerkprelaat Gaan in hun sneeuwwit koorgewaad Twee Priesters zwijgend mede. De vredetak wuift door de lucht - Godlof! reeds flauwt het krijgsgerucht! De Bisschop naakt - hij heeft zijn tred Vol moed op 't glibb'rig puin gezet; Het kruisbeeld is zijn wapen. Want schoon de laffe huurling vliedt: ‘De goede herder’, sprak hij, ‘biedt Zjjn leven voor zijn schapen. - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dienaar meerder dan zijn Heer!’ Dit, trouwe Herder! was uw leer. Hij spreekt (o luistert naar die stem!) Hij bidt om vrede, in naam van Hem, Die vreê bracht en verzoening; Wiens bloed van beetre dingen spreekt, Dan 't bloed, dat langs die straten leekt, Dat wraak schreeuwt en voldoening! En breidt, van uit de kruitdampwolk, Zijne armen zeegnend over 't volk. En menigeen, die 't hoort en ziet, Voelt, schoon hij 't slechts van ver bespiedt, 't Verkild gemoed bewogen; Staat luistrend stil op 't daav'rend gruis, Slaat haastig op de borst een kruis, En wischt een traan uit de oogen; Weerhoudt het schot van zijn geweer En zet de kolf tot rusten neer. Een Bagno-slaaf, die in zijn bloed Zich wentelt aau des Bisschops voet, Houdt naar 't verzoeningsteeken Zijn dof maar starend oog gericht, Totdat de laatste vonk van 't licht Verschiet, en de oogen breken. 't Is of hij 't met zijn lippen kust, En stervend neigt hij 't hoofd ter rust. - Men hoort en zwijgt. - Dáár knalt een schot! Erbarm, erbarm U, groote God! En straf den gruweldader! Het loon van zóóveel heldenmoed, Het antwoord op dien zegengroet, Is 't schot van een verrader! Tezamenkrimpend zwijmt hij neer - Parijs! Gij hebt een martlaar meer. Ja, eer dien Herder, groot van ziel, Parijs! die in uw oproer viel, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor geen oproer beefde; Geen praalbed siert een bisschop meer, Dan 't bloedig puin, als bed van eer, Waarop uw Bisschop sneefde; Uw hand vlocht hem de gloriekroon, Die hem door de aard wordt aangeboôn. 't Zegt weinig, dat ras in metaal Of marmersteen zijne eerzuil praal; Of dat voor Gods altaren, Waar gij 't bezoedeld reukwerk biedt, Zijn naam zich mengt in 't heilig lied, Op 't feest der martelaren; Dat gij uw Heilgen graven sticht - Zoo ge oog noch hart ten Hemel richt! Vergeefs zendt hij, uit hooger sfeer, U met zijn palmtak koeling neer, En balsem voor uw wonden; En bidt hij in der zaalgen schaar, Vergeefs blijft zijn gebed ook dáár: Vergifnis uwer zonden! Zoo gij niet, naar Gods vredewoord, De stem des goeden Herders hoort! - Ja, vrede, vrede keer' op aard! Ten sikkel sla men 't moordend zwaard, Ten ploegtand de ijz'ren scheede; En onder d' opperherdersstaf Van Hem, die de aard zijn leven gaf, Weergalm het: ‘Vrede! Vrede! Breng de afgedoolde schapen weer, En maak ons tot één kudde, Heer!’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland, bezongen op het tweede taal- en letterkundig congres. Holland, dobb'rend op de golven, Met uw rijkbeklaverd veld Uit het zeewier opgedolven Of rivierslib saamgeweld! Holland, met uw blonde plassen, Op wier zoom paleizen wassen, Zeetlend op een bloementroon; Waar de schepen als de zwanen, Drijven langs de waterbanen - Gij ook hebt uw eigen schoon! Zeeën van gezwollen halmen ruischen er in Zuiderlucht, Velden, witgesneeuwd van bloesems, hooggekleurd door zomervrucht; Waar de Maas haar kronklende armen om den voet der rotsen roeit, En als aan de Moezel-boorden, ons de wijnstok tegengloeit. Waar de steden, als de dorpen, door het landschap zijn gestrooid, En om breedgetakte zuilen stout zich 't kerkgewelf ontplooit. Hecht dit oord aan Holland's beemden; voeg 't bij Vlaandren's welig strand! En gij spant de kroon van 't Noorden, rijk gezegend Nederland! Holland's zilverblanke duinen, Die geschaard staan langs de reê Met hun ruig bewassen kruinen, Spieglen schoon in 't vlak der zee; Holland's vlottend erf ten hoede, Breidlen zij der golven woede, Hier door de Almacht ingeplant; Als door toovermacht ontsprongen, Houden zij den vloed bedwongen, Als hij steigert uit zijn band. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinen met hun breede schilden scharen zich om Vlaandren's kust, Staan dáár ook vergrijsd in 't wapen, als voor d' aanval toegerust, 't Is alsof Natuur haar kindren, die zij even teer bemint, Met dezelfde zorg bewakend, door één gordel samenbindt. Zie, hoe blij de Waal haar plassen aan den zilv'ren Maas-stroom huwt, Die haar vangt in de open armen, en zijn golfslag tegenstuwt; Hoe de grijze vorst der Alpen, halfverdoold in lis en riet, Zich verheugt de Maas te ontmoeten en verbroederd zeewaarts vliet. Wis, uit d' eigen stam gesproten, scheidde 't noodlot u alleen, Fiere Belgen en Bataven! want de Godheid sprak: ‘Zijt één!’ 't Goud van de avondzonnestralen En den jonggeboren dag Kroonde aan 's werelds verste palen Holland's fiere handelsvlag. Paarlen sprongen uit de kolken, Specerijen uit de wolken, 't Goud uit de aadren van den grond, Waar men Holland's vloot zag landen, En aan nieuw ontdekte stranden 't Eerst zijn vlag te wapp'ren stond. Roept de zee de macht en glorie van het jeugdig Holland uit - Vroeger steeg de zon des voorspoeds, en nog hooger op, voor 't Zuid; Toen de Schelde in 't statig bruisen, zuchtende in geen waterboei, Brabant's oevers 't lied deed hooren op hun hooggestegen bloei, Toen, van ridderglans omschenen, Brugge! uw vorstenluister blonk, En heel 't Westen uit uwe aadren levenskracht en welvaart dronk. O, zoo weer de gloed dier stralen in één brandpunt samenschoot, Licht dat, Neêrland! aan uw stranden Oost en West weer schatting bood! Licht rees aan de ontgloorde kimmen de uitgeschenen luister weer, En streek ieder volk der aarde voor uw vlag zijn wimpel neer! 't Bloed van Holland's oorlogshelden, Door geen weelde in slaap gesust, Kookte als 't schuim der pekelvelden, Als de storm ons strand ontrust; Als een bliksemstraal door 't donker Vloog hun vlammend staalgeflonker, En hun daden sterven niet. Holland's fiere waterleeuwen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Bieden stof aan latere eeuwen Voor het gloeiendst dichtrenlied. 't Hoofd omstuwt van zegevanen, blinkt de Ruiter als de zon, Maar als 't maagdlijk licht van 't Oosten schittert Godfried van Bouillon. Salem! voelt ge uw rots niet daav'ren, waar zijn wapenrusting blonk? Hoort ge niet zijn naam nog galmen, waar zijn stem door 't leger klonk? Vlaandren's ridders zijn gesneuveld, 't Labarum ligt neer in 't zand, Dat op Constantinus' wallen door hun vuist werd ingeplant. Schoon de tijd die flonkersterren deed verduistren aan uw boog, Straalt, o Belgen en Bataven! beider heldenluister hoog. Schoon het kroost dier halve goden kronen reikt noch schepters deelt, 't Voelt nog bloed in de aadren bruisen, waar van d' eigen gloed in speelt! De orgeltoon der nachtegalen Of Meander's zwanenlied Moge Hellas' zangtoon malen, Vondel's zangtoon maalt het niet! Die, bij 't forsche vleugelkleppen, 't Al in Poëzie herscheppen, En de snaren van ons hart Gaat bewandlen met zijn vingren, Om ten hemel ons te slingren Of in d' afgrond van zijn smart. Schiet een dubb'le bundel stralen nog op Vondel's lijkbus af - Versch bedauwde lauwertwijgen bloeien ook op Rubbens' graf, Die een nieuwe schepping toovert en haar oproept van 't paneel, (Als de dichter door zijn galmen) met de zwieren van 't penseel! Die uit de ongevormde trekken leven wekt en melodie, En muziek stort in zijn verven, in de kleuren poëzie. Wis! toen 't rijk der Idealen zich voor beider oog ontsloot, Dat één vonk uit hooger sferen in hun boezem nedervloot. Rome en Hellas! roemt niet langer, dat gij 't rijk van 't schoone omsluit - Vondel greep de lier in 't Noorden, Rubbens zijn penseel in 't Zuid! Hoort gij 't, Belgen en Bataven? Niet in heldenmoed alleen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in schatten op te graven, Ook in kunstroem zijt gij één! 't Snoer dier onverbreekbre vlechten, Moest u onafscheidbaar hechten Hield dan 't lot u stug en straf D' een gescheurd en vreemd van d' ander - Wáárom stiet gij zelve elkander Van den broederboezem af? Ziet, toen de aad'laar aan den Tiber uit zijn roofnest opwaarts vloog, En, om nieuwe prooi te zaamlen over de Alpen herwaarts toog, Vloogt gij hem vereenigd tegen met de punten van uw lans, Tot hij 't hoofd dook in zijn vleuglen en zich schuil hield in zijn schans. - Toen, op 't wraakgeschrei van 't Oosten, 't Westen dondrend antwoord gaf, Sneldet gij, het kruis op de armen, saam ten kamp naar 't heilig graf; En toen Spanje, 't recht vertrappend, u het bloed uit de aadren zoog, Brulde, naast de moordschavotten, beider vrijheidskreet omhoog, Niet door bijl of martelvuren in der Belgen borst gesmoord, Maar van schrik in 't hart verstorven, bij Oranje's muichelmoord! Ach! de zon, die aan de kimmen Toen ter helfte was gedaagd, Heeft, voordat zij op ging klimmen, Eeuwen lang haar komst vertraagd; Maar toen, in den nacht der tijden, Voor Euroop, na 't worstlend strijden, De uchtendstraal der vrijheid scheen: Welk een dag scheen toen te ontgloren! Nederland was grootsch herboren, Want het Noord en 't Zuid werd één! Ziet, waar de ijz'ren leeuw, die dreigend ver naar 't Zuid zijn vuurblik schiet, Van de spits der Pyramide, zwijgend over 't slagveld ziet, Hebt ge in dicht vereende drommen mee der volken pleit beslecht, Hieldt ge om Nassau's zegestanders borst en schoudren saamgehecht. 't Bloed van Belgen en Bataven, uit hun wonden weggevloeid, Heeft die velden, heeft die heuv'len met een kostbren dauw besproeid, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, met dubb'le groeikracht zeegnend, nog den vruchtbren akker voedt, En met rijkbeladen halmen 't gouden graanveld ruischen doet. Hoort gij 't, Belgen en Bataven? Op dien akker van den dood Slapen dapp'ren in hun graven Tot in 't sterven lotgenoot. 't Snoer dier onverbreekbre vlechten Moest u onafscheidbaar hechten. 't Lot hield thans niet stug en straf D' een gescheurd en vreemd van d' ander - Waarom stiet gij dan elkander Van den broederboezem af? Zwijg, mijn Zangster! demp dien klaagtoon! Zoek naar blijder galm, mijn lied! Stoor in de opgerakelde assche d'uitgedoofden sprankel niet! Zie weer nieuwe loten groenen, kronklend zich om d'eigen stam, Hoor, hoe luide 't bloed verkondigt, waar het eens zijn oorsprong nam! Nu 't onzalig vuur der driften in de borst heeft uitgeblaakt, Is 't bewustzijn: ‘Wij zijn broeders!’ weer in 't Noord en Zuid ontwaakt. Wat er wrokte, wat er gistte, wat nog woelde door den geest, Is in Lethe's stroom gedompeld op dit heuglijk Letterfeest! Lof de wieg van Artevelde! Eere aan Gent, St. Bavo's stad, Die, waar 't weer verbroedring gelde, 't Eerst verzoenend tot ons trad! Die, nu 't zwaard roest in de scheede, Met d' olijftak van den vrede Ons den groet des vredes zond, Om de losgereten vlechten Onverbreekbaar saam te hechten, In 't ons heilig taalverbond! Broeders van de Schelde en Sambre! 't Noorden heeft uw groet verstaan, En dit feest aan de Amstel-zoomen hecht er 't tweede zegel aan. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijve de opgetrokken scheidsmuur tusschen Noord en Zuid in stand - Over de ongedempte klove drukken wij de broederhand. ‘Leopold!’ blijv' ginds de leuze, hier 't ‘Wilhelmus van Nassauw!’ - Ieder zweren we aan ons stamhuis met vernieuwde geestdrift trouw! Bij de zucht voor Neerlands luister, blijft één zielszucht ons gemeen, Blijven wij in doel en streven, als in taal en oorsprong, één. Toen de vlam, die Frankrijk blakert, op uw grond dreigde uit te slaan. Hieft gij, door uw eendracht machtig, 't als de leus van Vlaanderen aan: ‘Zoo het Vlaamsche volk moet sneven, dat het sneve zonder schand!’ De eigen kreet vindt ook zijn weerklank aan het Noord- als Zuiderstrand. Maar geen leus thans op de lippen, die het hart met vrees beknelt, Nu het feest van 't blij vereenen ons een schooner toekomst spelt, Blijve ons diep in 't hart geschreven, wat hier ruischte langs den wand: ‘Volken kunnen eeuwig leven!’ - Leev' 't verbroederd Nederland! Hulde aan mevrouw Harriet Beecher-Stowe, schrijfster der Negerhut. ‘Amerika! gekroond tot Koningin der volken, Wier staf langs d'Oceaan gebiedt; Die, 't vrijgestreden hoofd fier heffend naar de wolken, Trotsch op Europa nederziet! Die eens de vrijheidsvaan zoo hoog hield opgestoken, De slavenkluisters van uw lendnen hebt gebroken, Ten spijt van 't machtig Albion; Die roem draagt op de nooit verdorrende eerlaurieren, Die nog uw wapenschild versieren, Als 't vaderland van Washington!’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Amerika! Durft gij u 't land der vrijheid heeten, Waar 't schoonst haar tempel was gesticht? Zoolang de negerslaaf, zich wringende in zijn keten, Zieltogend aan uw voeten ligt? Durft gij Gods vredewoord aan d' Afrikaan verkonden. Wiens rug gij hebt doorploegd met striemen en met wonden? - Ach! krank is de Evangelietroost, Zoolang uw ijz'ren wet zelf d'onmensch blijft beschermen, Die 't kind rukt uit de moederarmen, In de ouders afscheurt van hun kroost!’ ‘Gij duldt dien gruwel, gij? - wisch uit, wisch uit de schande Van 't brandmerk, dat gij draagt voor 't hoofd!’ - Wie sprak die taal? Een stille en needrige in den lande, Een vrouw, die liefheeft en gelooft; Een vrouw, die 't menschlijk hart als 't speelblad met klavieren Bewandlend, tonen lokt, naardat haar vingren zwieren, Van afschrik, toorn en liefde en haat; Een vrouw, die pas aan de aard haar grootsche schepping toonde, Of reeds, als door 't Genie gekroonde, Op 't hoogverheven voetstuk staat. Aanschouw haar beeld! - 't Gelaat, omstraald van Hemelluister Spreekt vrede en ernst. Haar voet vertreedt De zweep eens drivers en de schalmen van een kluister, Die zij aan stukken springen deed. Ze omarmt het kruis. Zij strekt de hand uit fier en edel, De zilv'ren hand, die op den zwartgekroesden schedel Eens negerslaafs beschermend rust, Langs wiens doorgroefde wang de vreugdetranen stroomen, Wiens mond haar voet en kleederzoomen In sprakelooze ontroering kust. Gelijk een zieneres der oudheid opgerezen, Voor wie men knielt met luistrend oor; Met achtbre majesteit, en zachtheid in haar wezen, Zóó spreekt ze en eischt en vindt gehoor. Met geestdrift toegejuicht, bewonderd en gehuldigd, En duizend-duizendmaal in schrift vermenigvuldigd, Herhaalt zich 't pas gesproken woord. Als op der winden wiek verspreiden zich die bladen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En als langs elektrieke draden Plant zich 't bevleugeld denkbeeld voort. Wie telt de tranen, die reeds dit tafreel besproeiden, Als tolk der reinste menschlijkheid, De tranen, die tot eer van God en Christus vloeiden, O eedle! bij dit boek geschreid? Wie weet, hoe menig knie zich boog voor d' Ongeziene, Bij 't Engelreine beeld van uw Evangeline! En als uw Tom in 't lijden bad, Wie weet, hoe velen dan, die schaars naar Christus vroegen, Weer d' ouden Bijbel opensloegen, Die troost voor zulk een foltring had! Eugène Sue! als ge in uw droski zijt gezeten, En dwars 't Boulogne-woud doorrent, U wieglend in het dons, terwijl uw rossen zweeten, Of zelf uw vorstlijk vierspan ment; Treedt nooit dan aan uw geest het vreeslijk denkbeeld nader, Hoe velen gij het gif, dat voortkroop in hun ader, Bij drupp'len op de lippen goot? Hoe velen, die naar 't puin voor barricaden grepen, Of in 't geheim hun dolken slepen, Door u gewijd zijn aan den dood? Neen! eedler is úw doel, en grootscher is úw pogen, Gij volgeresse van den Heer! Te redden van den dood en tranen af te drogen, Dit is het toppunt van uw eer! En dat, wanneer de Psalm des lofs rijst uit het midden Dier negerhutten, ook die slaven voor U bidden, Die gij veraadming bracht van pijn; Die gij veel hooger rang, dan 't recht van mensch, deedt erven Dit zal in de ure van uw sterven Uw ziel nog tot vertroosting zijn! Ginds klieft een boot het schuim der donkerblauwe vloeden, In wilde vlokken opgejaagd, Bij ieder raderslag, die 't stoomschip voort doet spoeden, Dat U naar Englands kusten draagt. Brittanje legt zijn hulde als offer aan uw voeten; Euroop steekt de armen op om juichend U te groeten; {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wijst die aardsche glorie af! De kroon U weggelegd, die op uw hoofd moet rusten, Ligt niet aan overzeesche kusten, Zij ligt aan de overzij van 't graf. Uw reis was een triomf, maar een triomf van vrede! Gij keert naar 't jong Amerika! Gij draagt den zegegroet der oude wereld mede; Haar dank- en juichtoon volgt U na. Roep dáár, als hier, opnieuw uw zustren op ten strijde! Zij volgen, waar gij roept, zij kampen aan uw zijde; Voleindig, wat uw moed begon. En 't dankbaar nageslacht zal eens, o roem der vrouwen! Voor U 't metalen standbeeld bouwen, Naast Wilberforce en Washington! Of, nieuwgerezen zon! duikt ras uw glorie onder? Wendt reeds de wuftheid onzer eeuw Met haaste 't oor van U naar Ruslands oorlogsdonder, En Omar Bassa's krijgsgeschreeuw? Hebt gij geschreven met uw vinger op de baren? Speelt ras de stormwind met die losgereten blâren? Is 't zaad gestorven in den grond? En zou 't verdrukte kroost dier slaven eens niet weten, Wat, tot verbrijz'ling van dien keten, De heldenmoed der vrouw bestond? Neen! 't zaad door U gestrooid, is diep in de aard gezonken; 't Zal niet versterven in de voor; Neen! vruchtloos heeft uw stem niet over de aard geklonken, Eens rolt zij heel de wereld door. Die stem vond echo's ver in 't Zuiden en in 't Noorden; Zij stuwt de golven op langs Mississippi's boorden; Die stem groeit als de stormwind aan; Die stem wordt machtig als het bruisen veler waatren, Gebiedend als het donderklaatren En - overwinnend als de orkaan! Reeds zien wij aan de kim een purpren lichtstreep gloeien; De geest der menschheid is ontwaakt; Het jaar der vrijheid, 't jaar der losgerukte boeien, De dag van uw triomf genaakt! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegroet, gegroet, o dag, waarvan de scheemring daagde! Vloek aan de slavernij, die 't meest de komst vertraagde Van Gods gezegend Koninkrijk! Uit alle natiën gaan we ons een leger vormen, En dan de onhoudbre vest bestormen, Totdat haar laatste schans bezwijk'! Verhef 't gekromde hoofd! Uw slavenkluisters vallen, Gij diepvernederde Afrikaan! Ras, als in 't jubeljaar uw vreugdeliedren schallen, Zal de ure der vergelding slaan! Vraag lossing van de schuld, de bloedschuld veler eeuwen, Voor elken menschenroof, die nog om wraak blijft schreeuwen, In 't hart van Afrika's woestijn! Of neen! - kies eedler wraak, door Christus' geest gedreven! Geef zegen weer voor vloek! Leer zegenend vergeven! - Dit zal voor haar, wier hand uw lijden had beschreven, 't Welsprekendst lof- en danklied zijn! De worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten. Te vroeg, Amerika! hadt! gij naar 't woord geluisterd Der Zieneres; te vroeg in 't hart van d' Afrikaan De zoete taal der hoop gefluisterd. - Het Zuid verheft zijn oorlogsvaan! De geest des kwaads zweeft rond op vale vleermuisvlerken; Hij blaast bij 't kruit de lonten aan, En houdt niet op het vuur te sterken, Tot wild in 't rond de vlammen slaan. De worsteling vangt aan. De twee vergrimde volken Staan, dreigend met hun krijgrenschaar, In dichtgesloten drommen daar, En werpen zich, als twee geladen onweerswolken, Die 't voorhoofd kneuzen, op elkaar. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Niagara's zijn 't, die, tuimlend over rotsen, Zich plompen in het diep en, bij 't weerbarstig klotsen, Elkaar bestoken in hun val; Die, barstend in dien schok, den grond doen daavrend kreunen, En 't opgeschrikt gebergt doen steunen, Als dreunde vóór 't gericht het jongst bazuingeschal! ‘Verdelging!’ wordt de kreet, uit ijz'ren keel gesproken; De Dood rijdt op 't geschut, dat drommen nedermaait! Hij houdt, als legervaan, zijn zeisen opgestoken, Of trommelt op de affuit met dorre menschenknoken; En - als de kruitdamp overwaait, Blijft dáár een lauwe damp van 't slagveld opwaarts rooken, Met lijken ver in 't rond bezaaid. De zee is overdekt van dondrende oorlogsvloten, Straks door den storm verwaaid, of in den grond geschoten, Of, hoe gehavend, onverheerd Tot doller strijd teruggekeerd. Zie ginds den Monitor zich wenden, Die pas zijn roof heeft opgebracht, Maar thans, met dicht vizier en 't harnas om de lenden, Den Merrimac in 't strijdperk wacht! Twee monsters zijn 't, twee zeegedrochten, Die, opgedoken uit hun krochten, En 't zwaargeschubde pantser aan, In woeste drift door 't water zwemmen, En, in hun strijdlust niet te temmen, Op dood of leven kampen gaan; Die bliksemvuur voor water spuiten, Zoo dikwerf zij hun kaak ontsluiten, Maar, zonder dat de huid hun scheurt, Of nog het bloed de waatren kleurt, Tot één, wiens ribben krakend splijten, In doodskramp de ijz'ren vinnen slaat, Nog stervend van zich af wil bijten, En met gebrul naar d' afgrond gaat. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} O, gruwbre menschenmoord! Verwoed en vreeslijk kampen, Van Zuid en Noord, van Noord en Zuid! Wat zwol de bloedzee hoog! - Wat onafzienbre rampen Stort ge uit uw wraakfiool op 't krimpend aardrijk uit! Vergeefs, Amerika! hoopt gij op 't uchtendkrieken Van blijder dag, of droomt gij 't jubeljaar nabij Van d' ondergang der slavernij! Weer klapt de vleermuis met haar wieken, En krijscht: ‘Hier wordt de slaaf niet vrij, Zoo lang één grashalm rijst, die niet werd platgetreden! Hier voer' Vernieling heerschappij, Totdat de laatste strijd, met wreed-verminkte leden, Door beide volken als in doodsangst wordt gestreden, En 't halve werelddeel, met zijne ontvolkte steden, Één groot, onmeetlijk kerkhof zij!’ Maar neen! de vrede daalt in de afgestreden Staten; Zie, hoe New-York zich 't voorhoofd siert, En 't volk, bij 't juilen langs de straten, Met kransen en met vendlen zwiert! Het Zuid bezweek. Hoe zou 't nog weerstand mooglijk achten, Bij 't snel verbloeden van zijn laatste levenskrachten? En - na het gruwzaamst menschenslachten - Heeft toch de menschlijkheid in 't eind triumf gevierd! Gregroet, o Vrijheidszon, thans voor den slaaf herrezen! De worstling is voleind; de zege is dan behaald! Maar wat is 't schijnsel rood, dat van uw vuurbol straalt! Ach! schoon gij met gejuich in d' opgang wordt geprezen, Daartusschen kermt een klacht van Moeders en van Weezen: ‘'t Is duur! 't Is vreeslijk duur betaald!’ Herleef, Amerika! tot nieuwe kracht berboren, Rust op uw lauwren na den strijd! Zie ras een schooner toekomst gloren, Waartoe ge als met den doop des bloeds werdt ingewijd! Drijf nu het roestend zwaard door d' omgewoelden akker! Al worden niet uw dooden wakker, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, hoe uw graan te weelger groeit, Waar zulk een dauw uw veld besproeit! Heraâm in reiner lucht, nadat de orkanen zwegen! Ook hier ontkiemde uit kwaad het goed! Toch jaagt de erinn'ring ons een sidd'ring door 't gemoed, Die ons met huiv'ring spreken doet: ‘Hoe onnagaanbaar diep, o God! zijn uwe wegen! Daar 't dierbaarst heil, de rijkste zegen, Die door de menschheid wordt verkregen, Meest wordt gekocht, betaald - met bloed!’ De bevrijding onzer West-Indische slaven. Neen, 't slagzwaard gaat niet altijd moorden, Waar zich de vrijheidsstandaard plant! Heil u, heil u, mijn Vaderland! Nu gij den vrijbrief van uw boorden, Bij 't slaken van de laatste koorden, Zendt naar het Surinaamsche strand. Ook gij deedt slavenkluisters vallen, Ook gij wilt vrijheid, recht voor allen, Ook gij hoort vreugdeliedren schallen, Bij 't wapp'ren van de Oranjevaan! Maar - waait uw driekleur uit haar plooien, Om 't hoofd der negerhut te tooien - Geen enkle bloedvlek kleeft er aan! Ja, hijsch nu hoog uit schans en wal!en Uw vlaggen, Fort Zeelandia! Laat nu uw vreugdeschoten knallen, Fort Amsterdam! als groete aan allen, Die weemlend ginds langs strand en kâ, Elkaar de heilmaar overbrengen! Kroon, Neerlands vlag, nu mast en ra! En volg' met overvlagde stengen Dit heel het drijvend mastbosch na! {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontbindt uw rijkste schat van geuren! Laat schitt'ren al uw koningspracht, Terwijl gij fierder 't hoofd gaat beuren - Gij bloemen, die in duizend kleuren Aan Suriname's boorden lacht! Ook gij, luid-schaatrend pluimgevogelt, Met goud en zilver op 't gevlogelt, Dat in het loof aan d' oeverrand, Aan boschstruweel en slingerplant Dáár hangt te wieglen over 't water! Stem hooger nog uw wild geschater, En groet den nieuwgeboren dag, Dien 't kroost, dat hier op d' akker zwoegde, Wiens rug des drijvers zweep doorploegde, Thans uit de golven rijzen zag! Ga, blijdschap, hupp'len door de dalen! Ga aan de wouden 't rondverhalen, Wat zóó tot juublen stemt den geest! En, keerkringszon! schiet zachter stralen, En gun een vrijer ademhalen, Wanneer gij wolkloos neer gaat dalen Op 't eerst en 't grootst Verlossingsfeest! Heil u, te lang verdrukt geslachte! Gij diep vernederde en verachte! Zalf nu uw hoofd en 't blij gelaat, En dos u uit in feestgewaad! Vergeet uw striemen en uw wonden! Zij zijn genezen of verbonden Door 't vredewoord u toegezonden: ‘Het uur van uw bevrijding slaat!’ Wat bukt gij dáár nog moedloos neder? Herneem uw rang, uw erfrecht weder, Sinds eeuwen aan uw stam ontroofd! Uw zonen worden vrijgeboornen; Gij draagt niet meer uw krans van doornen, Geen slavenbrandmerk meer voor 't hoofd! Geen zwaard, dat bliksemde uit de scheede, Heeft u dien slavenboei ontrukt, Maar rijpe vrucht is 't van den vrede, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Na lang geslaakten wensch en bede, Thans van d'Oranjeboom geplukt! Gezegend wordt ge, o Neêrlands koning! Nu dáár de slavenkluister zinkt, Nu dáár de zon der vrijheid blinkt, En uit de laagste stulp of woning Uit vrije borst 't ‘Hosanna’ klinkt. Al mogen dan geen krijgslaurieren Uw heupzwaard of uw schedel sieren, De olijftak siert niet minder schoon Den hemel van uw vorstentroon. Waar hij den mensch herstelt in waarde, Dáár hecht de Vorst voor 't oog der aarde De schoonste paarlen aan zijn kroon. - Blijf als uw koningswoord het staven: ‘Wie jaag naar ijdlen glorieschijn, Of volken in 't gareel doe draven - Dit is mijn roem - niet over slaven, Maar - vrije zonen, Vorst te zijn!’ Zomermaand 1866. 'k Zie weer roos en anjer bloeien; 'k Zie de zilvren graanzee vloeien, Waar de windekens in stoeien; 't Lommer zingt, de hemel lacht; Maar bij 't schitt'ren veler kleuren, Drijvende in een wolk van geuren, Schijnt de schepping toch te treuren, In haar rijkste zomerdracht. Uit de hel weer losgebroken, Is de krijg opnieuw aan 't spoken; 't Aardrijk gaat van bloed weer rooken; Als een vuurberg kookt de grond; En met bliksemende wielen, Tot verplett'ren en vernielen, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot vermorz'len en ontzielen, Rolt en draaft de strijdkar rond. Hier, waar de aard geen bloed ging zwelgen, Loert de dood toch op haar telgen, Waart een geest om tot verdelgen, Die in 't wild naar offers tast, En, steeds wandlend in 't verborgen, Elken avond, elken morgen, Blijft vermoorden, blijft verworgen, Wie hij door zijn komst verrast. Wagg'len ginds de koninkrijken - Heuv'len groeien hier van lijken; 't Hart der armen gaat bezwijken, En slaakt kermend klacht en beê. 't Loeiend rund, in weide en stallen Reeds gedund bij duizendtallen, Stemt, van doodsschrik overvallen, Stervend in dien klaagtoon mee. Maar, schoon onder 't wicht dier plagen, Die zijn bodem heeft te dragen, Sidd'rend nog voor feller slagen, 't Zuchtend aardrijk krimpt en rilt; Schoon wij niets dan nacht aanschouwen, Blijft Ge, o God van ons vertrouwen! Voor wie op Uw goedheid bouwen, Nog een zonne, nog een schild! Ja, zij hebben overwonnen, Die op U, o Zon der Zonnen! Toen hun doodsstrijd is begonnen, Hielden 't brekend oog gericht? - Waar van lof de harpen bruisen, En de palmen, onder 't ruischen, Onverstoorbren vrede suizen, Wandlen zij in 't Hemelsch licht! Ach, welk lot ware u gegeven, Zwaarbezochten! in dit leven, Was u niet de hoop gebleven {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit zaligend verschiet! Ach, wat ware uw uitzicht, blonk er, Als vertroostend stargeflonker, Midden in het aardsche donker, 't Kustlicht van die haven niet! Toch, bij 't drukkendst leed der aarde, Schoon de pestvlam om ons waarde, Bleef daar nog een Hand, die spaarde, Die wel slaat, maar ook geneest; Blikk'ren thans geweer en dolken - 't Licht zal scheuren door de wolken, 't Licht des vredes voor de volken, 't Licht der waarheid voor den geest! 't Zijn wellicht de laatste weeën, Die nog moeten doorgestre'en, Eer van achter krijgstropeeën Ons een schooner toekomst beidt! Heer! wij wachten op den morgen! Gij blijft waken! Gij zult zorgen! Houd u langer niet verborgen! - Toon ons Uwe heerlijkheid! Blik op het oorlogsveld in Duitschland, in Juni en Juli 1866. Een jammerzee rolt aan met opgezette baren; In 't Noorden bruist de storm, in 't Zuiden huilt de wind; Daar schijnt een logengeest uit d' afgrond opgevaren, Die 't oog der vorsten en der volken heeft verblind. De vorsten zijn ten strijd getogen, Doch meten nog een poos elkaar met tartende oogen, Wie 't eerst de hand aan 't heupzwaard slaat. De volken gaan gedwee als lammeren ter slachting; Als leeuwen kampen zij met koene doodsverachting, En onder 't moorden groeit de haat; Schoon ze in die worstling nauwlijks weten: Waarom de broederband opeens werd losgereten, En half Euroop in vlammen staat? {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, Pruisen's aadlaar wet zijn scherpgepunte klauwen, En plant die op de keel van 't stervend Oostenrijk! Zijn vleugelslag alleen zal Duitschland overschaâuwen; Geen macht blijve aan zijn macht gelijk; En daaglijks roof op roof vergârend, Met vlammenschietende oogen starend, Vernieuwt hij d' aanval, tot de dubb'le Keizersarend Zijn doorgeschoten vleuglen strijk'! Vergeefs, Venetië! zaagt gij uw kluisters slaken; Al rijst dáár fier San-Marco's leeuw, U groetend met een vreugdeschreeuw, Nu in haar marm'ren graf de schijndoô gaat ontwaken: Toch blijft in 't Zuid nog 't krijgsvuur blaken. In strijdlust meer verhit, verwoed, Wil 't jong Itaalje, dat die Koningin der steden Door eigen kracht zij vrijgestreden: En Garibaldi trilt van moed En eischt, zijn heldenkling naar de Alpen opgestoken, Dat eerst Custozza zij gewroken, Al kost dat stroomen bloed! Ziedaar nu uw triumf, Verlichting en Beschaving! Een bloedstroom over de aard, die telkens hooger zwelt! Verminkten, stervenden, versmachtend zonder laving, Op 't onafzienbaar doodenveld! Volleerdheid in de kunst van 't slachten en van 't moorden! Het schriktooneel vernieuwd van Beresina's boorden! De hemel van den brand der dorpen roodgekleurd! Een zevenjaarge krijg voleind in dertig dagen! Maar ook een menschenoogst in 's levens bloei verslagen, En Duitschland's landkaart stukgescheurd! Vergeefs werd in onze eeuw een stemme dan geheven, En sinds door volk bij volk herhaald, Nu 't rijzend licht steeds verder straalt: ‘Geen vonnis meer des doods! Doem niet den mensch tot sneven! Hij tast Gods beeltnis aan, wie 's menschen bloed vergiet! Bestrijd het misdrijf, maar verdelg den zondaar niet! Ontneem geen sterv'ling, wat gij nooit terug kunt geven! Ruk d' Opperrechter niet het wraakzwaard uit de hand! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Doof 't rookend lemmet niet, maar blaas het aan ten leven! En wek 't bewustzijn op, in elke borst geschreven: ‘De menschheid is aan God verwant!’ Hoort gij dat krijgsgerucht en grijnzend hoongeschater? - 't Zal op die stemme 't antwoord zijn: ‘Vreest gij een druppel bloeds - wij gieten 't uit als water, Wij plengen 't bloed als offerwijn. ‘Gij weert,’ zóó spreekt de Krijg, ‘van 't schuldig hoofd des boozen De valbijl en het strafzwaard af - Hier sneefden door mijn staal veel duizend schuldeloozen, En nauwlijks vond hun lijk een graf. ‘Ook elders spookt de Dood, als schrikgestalte, in 't ronde; Hij treft de kranken, eer zij zinken op hun sponde, Hij, schutter zonder wederga! Toch vraagt hij uren nog - ik weinige seconden, En 'k vel meer dooden en gewonden, Dan gij uw lijken strooit, o schrikbre Cholera! ‘'k Gaar ook mijn tienden in van kostbre menschenlevens; Maar 'k eisch niet enkel bloed, het goed behoort mij tevens; En aan het einde van den strijd, Hef ik mijn schatting in millioenen, Of 'k dreig te geeslen met schorpioenen, Waar ik met doornen thans kastijd. ‘Wat hoopt ge, dat de geest des tijds verzoening werke? Dat door de macht der liefdeleer De stem der menschlijkheid in 't harte triumfeer? - Vraag naar geen recht der volken meer! Maar krom gedwee uw hoofd voor 't vuistrecht van den sterke En voor den tromp van 't naaldgeweer!’ De zege is dan beslist. Van de Elbe- en Donau-stroomen Wordt nog een stervenskreet vernomen, Maar de oorlogsdonder flauwt, de orkaan heeft uitgewoed; Het vliegend heir rukt voort met golvende banieren, Die van 't Boheemsch gebergt' tot Main- en Rijn-stroom zwieren, En 't Zuid, dat zwaar zijn weerstand boet, Ligt, vredesmeekend, aan des overwinnaars voet. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, Pruisen's aadlaar spant zijn ravenzwarte wieken, Die naar den scherpen kruitdamp rieken, En schiet omhoog naar 't wolkenklaar! Gekroond met oppermacht heerscht Pruisen over allen; De vorsten zijn onttroond of worden rijksvazallen; Vanuit het hoogst der lucht deed u 't geweerschot vallen, Tweehoofdige adelaar! En nu, trompetten, schalt met schett'rende fanfaren! Span uit uw vaandelkrans, Berlijn! om dak en tinn', En haal uw Rijksmonarch, aan 't hoofd der ruiterscharen, Langs de overvlagde straten in! Vlecht de armen tot een schild, waarop ge uw Vorst kunt dragen; 't Hosanna smoor' den kreet van wie daar weenend klagen; Helaas! hoe menigeen, die wegschuilt met zijn smart, Ziet, als hij naar die wolk van vlaggen 't oog gaat beuren, Een lijkwa' voor de doôn, een rouwfloers voor wie treuren, In 't glinstren van dat wit en zwart! Hebt gij geen Dichter meer, Germanje's eedle zonen! Die, opstaande als Profeet, bij 't reegnen van 't gebloemt En lauwerkransen, nog dien gruwbren krijg verdoemt? En, schoon hij 't heldenzwaard der dapp'ren mee wil kronen, Te midden van 't geruisch dier zege- en jubeltonen, Toch 't onrecht onrecht noemt? Verrijs dan, Zoon des lieds! volding opnieuw 't vermogen Der dichtkunst! Ruk uw volk den blindkoek af van de oogen! Roer met een forschen greep de snaar! Zing met een toongalm, die tot luistren weet te dwingen, Van een veel eedler kroon, waarnaar de Vorst moet dingen, Dan d' eernaam van ‘Veroveraar!’ En gij, Verwinnaar thans! dankt Gij aan Gods genade De macht en heerlijkheid, die Ge als Monarch bezit, O, kome dit geloof elk smeekeling te stade, Die aan uw knie genade bidt! Weeg niet uw grootheid in de weegschaal der Victorie, Naar 't luchtdoordaav'rend lofgeschal, Maar denk, o Machtige! in de dagen uwer glorie: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gericht der wereld is de veder der Historie, Die ook úw vonnis schrijven zal. Wenscht Gij, dat eens U 't nakroost prijze, En zeegnend op uw praalgraf wijze, Met lauwren thans gekroonde Grijze! Bedenk, niet door 't veroovrend zwaard, Noch koninkrijken, aan den degen Des overwinnaars saamgeregen, Wordt ooit het Ideaal verkregen Der eenheid, waar uw volk op staart. Neen, voer uw land en volk een blijder toekomst tegen! Doe 't koninklijke woord gestand! Wisch 't bloed van uw rapier met stroomen licht en zegen, Die Ge uitstort over 't Vaderland. Weer won de wetenschap een nooit verdorrend loover; - 't Word' luid verkondigd door de Faam! - New-York zendt ons zijn groet met bliksemsnelheid over, En de ijz'ren kabel knoopt twee werelddeelen saam. Dit tuigt van eedler kracht, dan landen in te zwelgen, Of legermachten te verdelgen, Dit staaft, o Vorst der aarde! uw wereldheerschappij, Die reeds een gordelriem om d' aardkloot weet te winden, En, hoe steeds nauwer snoer de volken saam gaat binden, Verkondt het ons in Profecij! Gezegend zijt gij ons, o heilvoorspellend teeken! - Barbaarschheid steek' haar ruigen kop Weer uit den nacht der eeuwen op - Bij 't vlammen van den krijg blijft gij, vertroostend, spreken: ‘Eens wordt geheel de menschheid één, Maar, schoon nog eeuwen henenvlieden, 't Zal door geen blind geweld geschieden, Maar door des geestes kracht alleen!’ Wanneer, o zaalge tijd! wanneer zult ge eindlijk komen?. Treedt nooit de heileeuw naderbij, Tot hiertoe slechts aanschouwd in onvervulde droomen, Waarin 't alomme vrede zij? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer, geteisterde aard! wordt u de rust hergeven? Wanneer viert met verrukten geest - Als niet het dreigend oog en 't nooit verzadigd streven Van werelddwingren haar doet beven - De menschheid 't groot verzoeningsfeest? Wanneer slaakt zij haar jubeltonen: Ai ziet, hoe lieflijk is 't waar zonen Van 't verste Noord- en Zuiderstrand Als broederen te zamen wonen, Als kindren van één Vaderland! O, dat de stem des doods, die over de aard kwam zweven, Een wekstem uit den dood tot hooger zieleleven, En loutringsproef ter redding waar'! - Gij jaar der slachting en verschrikking, Van omzwaai in het lot, naar hooger wilsbeschikking, Breng gij na lijden ons verkwikking! Word nog gezegend als Europa's vredejaar! En ga het dreunen tot de wolken, Als lang gesmoorde kreet, geslaakt door alle volken: Verzink' de onzaalge Krijg in 's afgronds diepste kolken, En blijf' hij vastgeketend dáár! De watersnood, op 's konings zilveren feest herdacht. De jammer steeg in 't land ten top, De noodklok klept en luidt; Want dondrend scheurde 't ijs zich op, Dat zich tot heuv'len kruit, En 't volk, beroofd van have en goed, Staat langs den dijk geschaard, En staart vol wanhoop op den vloed, Die voortgolft door de waard. Wie naakt dáár, worstlend in een boot Door scherf en ijsschol heen? Wie wordt als Helper in den nood Begroet door groot en kleen? 't Is derde Willem, Neêrlands Vorst, Die de onheilsmaar vernam; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't stroomgeweld braveeren dorst, En hier als Trooster kwam! Hij spreekt, wie sidd'ren, moed in 't lijf, Leent iedre klaagstem 't oor, En wekt en spoort tot kloek bedrijf, En streeft de kloeksten voor. Hij toeft bij de armoe in haar stulp, En strooit den buidel leeg, En spoedt weer voort en ijlt ter hulp, Waar de angstkreet hooger steeg. Dat zijt Ge in storm en noodgetij Voor ons, o Vorst! geweest; Wij roemen en herdenken 't blij Op 't Zilvren Kroningsfeest. Wat Gij hebt voor Uw volk gedaan, Neen! wij vergeten 't niet! 't Doet ons gejuich te hooger gaan In 't duizendstemmig lied! U blijve 't hart Uws volks gewijd, U, Koning! die ons mint; Die met ons voelt, die met ons lijdt, En vreugde in 't weldoen vindt! Als 't vogelnestje, in 't golfgebruis Beveiligd op den vloed, Zóó blijve ons dierbaar Vorstenhuis Getrouw door God behoed! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 160. Abd-el-kader. De algemeen bekende en bewonderde Emir, die, door zijne hardnekkige en wanhopige worsteling tegen de overheersching der Franschen, de verovering en kolonisatie van Algiers zoo lang teruggezet en bemoeilijkt heeft; die ten laatste, zwichtende voor de overmacht en van al de zijnen verlaten, in de handen zijner vijanden is gevallen, en, in spijt der door hem bedongen voorwaarden, toen hij zich overgaf - in spijt van de vleiende en ridderlijke ontvangst, welke hem van den Generaal De Lamoricière te beurte viel, in spijt der schitterende, hem door den Hertog Van Aumale gegeven beloften - zoo lang in Frankrijk is gevangen gehouden. De geheele persoonlijkheid van dezen man, die ons de type van den echten Mohammedaan uit vroegere eeuwen - godsdienstig dweper en heldhaftig strijder - geeft, kwam mij, als verschijning in onze eeuw, dubbel belangwekkend voor. Ik heb in dit gedicht eene poging gedaan, om zijn gemoedstoestand te schilderen, zooals hij tijdens zijne gevangenschap door de heftigste of strijdigste gewaarwordingen van hoop en vrees, van toorn en wraakzucht, of ook van wilde geestvervoering, weder opgevolgd door diepe moedeloosheid, moest geslingerd worden. - Van dit gedicht zijn onderscheidene fransche vertalingen beproefd, waaronder die van den heer A. De Jagher, welke ten vorigen jare (1874) afzonderlijk te 's-Hage is uitgegeven, hoogst voortreffelijk geslaagd mag heeten. - Voorts behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat dit gedeelte ons ettelijke jaren in het verleden terugvoert, toen er nog niet het geringste uitzicht bestond, dat Abd-el-Kader immer zijne vrijheid - hem later door Napoleon III teruggeschonken - zou verwerven. Bl. 160. En 't priesterlijke bloed eens Marabouts in de ader. De Marabouts vormen in de Barbarijsche Staten het overblijfsel eener bijzondere kaste van geleerden, welke als priesters, artsen of scheidsrechters in gewichtige zaken, weleer in het hoogste aanzien stonden. Ook de vader van Abdel-Kader is zulk een priester geweest, die zijn zoon reeds vroegtijdig haat tegen de Franschen ingeprent en met geestdrift voor het geloof zijner vaderen bezield heeft. Bl. 164. 'k Zie Issa op de wolken Het lot beslechten der in 't stof gebogen volken. Het slot dezes gedichts zal niemand kunnen bevreemden, die weet of zich herinnert. dat de Muzelman, ofschoon een gezworen vijand van den Christennaam, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den verheven Stichter des Christendoms, dien hij Issa, den zoon van Jozef noemt, diepen eerbied heeft, en zelfs in het geloof der Christenen deelt, dat aan hem het wereldgericht zal worden toevertrouwd. Bl. 164. Aan ben jongen beaat van parijs. Den acht- of negenjarigen zoon des Hertogs van Orleans, die bij het vroegtijdig en noodlottig overlijden zijns vaders bestemd werd om na den dood van Louis Philippe de Koningskroon van Frankrijk te dragen, maar wiens lotsbestemming door de Fransche omwenteling in 1848 zulk eene ontzettende verandering ondergaan heeft; die, na de revolutiedagen, met zijne moeder naar Duitschland is geweken, en van wien het toen geheel onzeker moest geacht worden, of hij dáár evenals de Hertog van Reichstadt in vergetelheid zou wegkwijnen, dan of hij nog eenmaal zou geroepen worden, om eene belangrijke en schitterende rol op het tooneel der wereldgeschiedenis te vervullen. - Hoe de jonge Graaf van Parijs aan de hand zijner doorluchtige en heldhaftige moeder in de reeds bestormde zaal der Nationale Vergadering verscheen, en hoe de kortstondige beraadslaging, welke daarop volgde en waaraan de dichter De Lamartine zulk een veelbeteekenend aandeel nam, over zijn lot en dat van geheel Frankrijk heeft beslist: deze bijzonderheden zijn te algemeen bekend, dan dat de zinspelingen, welke daarop in dit gedicht voorkomen, eenige uitlegging zouden behoeven. Bl. 168. Parijs op een der junidagen van 1848. Zondag, den 25sten Juni, is daartoe door mij gekozen, als waarop, naar luid van al de berichten, de strijd met de hevigste verbittering is hervat; als waarop ook het onweder en andere door mij vermelde bijzonderheden hebben plaats gehad; als waarop ook de Aartsbisschop D'Affre, door zich naar het plein der Bastille te midden der opstandelingen te begeven en de woorden des vredes tot hen te brengen, dien heldhaftigen stap deed, die hem het leven kostte. Al ware het nochtans, dat al die feiten zich niet op denzelfden dag of hetzelfde punt van den strijd hadden vereenigd, men zal het in den dichter wel nimmer ten verwijt kunnen doen strekken, dat hij ze in één tafereel heeft saamgevoegd. Bl. 168. Bonus pastor animam dat pro ovibus suis. (De goede herder stelt zijn leven voor zijne schapen.) Men herinnert zich, dat dit de woorden zijn, welke door den Aartsbisschop op den weg, die van zijn paleis naar de Bastille voerde, zijn gesproken. Sommigen hebben in dit gezegde iets aanmatigends gevonden, alsof hij zijn eigen gedrag met dat van den Heiland der wereld en de door dezen bewezen zelfopoffering in vergelijking heeft willen brengen; maar ik deel geenszins die ongunstige opvatting en houd het veelmeer daarvoor, dat de eerwaardige kerkvoogd, door op het voorbeeld des Heilands, als het verhevenste model ter navolging, te staren en anderen te wijzen, zijn eigen moed heeft willen sterken, en dat de aanhaling dezer woorden eigenlijk bewijst, hoezeer hij de volle en heldere bewustheid heeft gehad van de grootheid des gevaars, waaraan hij zich ging blootstellen. Het was mij te meer welkom, deze hulde aan de door hem betoonden heldenmoed te kunnen toebrengen, omdat ik daardoor weder het ongevergde bewijs kon leveren, dat geen verschil in kerkgeloof mij immer zal weerhouden van toe te juichen en te bewonderen, wat in den mensch en den Christen ongeveinsde toejuiching en bewondering verdient. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 175. De verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland. Dit gedicht was, tot hiertoe onuitgegeven, in mijne portefeuille blijven rusten. Ik houd mij overtuigd, dat de daarin aangeslagen toon thans, veel meer nog dan vóór vijfentwintig jaren, in veler gemoed weerklank zal vinden. Bl. 178. Hulde aan mevrouw Harriet Beecher-Stowe. Bij de hernieuwde inzage van dit gedicht, dat in 1854 in het tijdschrift ‘Nederland’ zijne plaatsing vond, drong zich natuurlijk aan mijn geest het denkbeeld op, hoeveel er gedurende het laatste tiental jaren ook in de slavenwereld was voorgevallen; welk eene merkelijke verbetering het lot en de toestand der slaven in Amerika had ondergaan; en hoe de uitzichten voor de toekomst, door de uitkomst van den thans geëindigden krijg, nog gunstiger en helderder waren geworden. Gelijk ik de worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten met de levendigste belangstelling was blijven volgen, zoo had ik ook de bevrijding onzer West-Indische slaven met de innigste blijdschap begroet. Ik gevoelde mij opgewekt beide onderwerpen te bezingen. Bl. 181. En Omar Bassa's krijgsgeschreeuw? Hier dient de korte aanteekening bij, dat dit gedicht door mij is vervaardigd, juist toen tusschen Rusland en Turkije pas de oorlog was uitgebroken, die al aanstonds met ongedachte nederlagen voor het Noorden begon, en met de inneming van Sebastopol eindigde. Bl. 182. De worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten. Te vroeg, Amerika! hadt gij naar 't woord geluisterd Der Zieneres; - - - - - - - - Ik ben in dit gedicht van de onderstelling uitgegaan, dat de slavernij wel niet de eenige, maar toch een der voornaamste oorzaken van het uitbreken van den burgeroorlog in de Vereenigde Staten geweest is. Dat niet enkel de driftigste leiders der publieke opinie, maar dat ook de kern en de bloem der natie in het Noorden, tot den einde toe tot voortzetting van een zóó onmenschelijken krijg zijn gestemd gebleven, kan ik alleen daaruit verklaarbaar achten, dat zij de groote levensvraag onzes tijds, omtrent eene geheele opheffing der slavernij, ten nauwste hierin betrokken rekenden. Bl. 183. Zie ginds de Monitor zich wenden. Behoeft het herinnering, dat ik hier aan het beroemde tweegevecht der twee eerste gepantserde schepen, de Monitor en de Merrimac, heb gedacht (9 Maart 1861), wier verschijning op den Atlantischen Oceaan zulke wijd uitgestrekte gevolgen voor het geheele maritieme krijgswezen heeft gehad. Bl. 185. De bevrijding onzer West-Indische Slaven. Wiens rug des drijvers zweep doorploegde. Gaarne wil ik gelooven, dat de behandeling der slaven in onze West-Indische koloniën in den laatsten tijd zóó menschelijk is geweest, dat deze regel daarop niet toepasselijk mag worden gerekend. Wanneer wij echter met onze gedachten {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} iets verder in het verleden teruggaan, dan zal hij wel niet te streng van uitdrukking zijn. Bl. 187. Zomermaand, 1866. Dit vers behelst de uitstorting mijns gevoels, toen de opkomende en snel toenemende Cholera-epidemie, welke Utrecht zwaarder dan eenige andere stad onzes Vaderlands heeft geteisterd, met de uitbarsting van den krijg zich vereenigde om den geest met de somberste gedachten te vervullen. De treurige omstandigheden der tijden, die toen met elken dag nog treuriger en donkerder dreigden te worden, zijn mede oorzaak geweest, dat ik, In overleg met mijn geachten uitgever, besloot de uitgave van den bundel, die toen reeds genoegzaam was afgedrukt, ettelijke weken te doen vertragen. Hierdoor werd ik in staat gesteld ook het laatste, toen pas vervaardigde gedicht nog in mijn derden bundel op te nemen. Bl. 189. Een blik op het oorlogsveld in duitschland. De groote gebeurtenissen der zomermaanden van 1866 hebben zich met al hare bijzonderheden te diep in het geheugen geprent, dan dat ik voor de talrijke toespelingen, die in dit gedicht voorkomen, telkens herhaalde ophelderingen zou noodig achten. Alleenlijk houde men in het oog, dat dit vers door mij op een tijdstip is vervaardigd, toen het scheen dat de krijg, in weerwil van de reeds door Pruisen behaalde zege en den afstand van Venetië, in Italië althans met onverminderde woede zou worden voortgezet; en toen ik pas uit de dagbladen had gezien, dat door de aanhechting van den telegraphischen kabel aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan een nieuw middel tot gemeenschap en verbinding der volken was in het leven geroepen. - Uit geheel den inhoud blijkt genoegzaam, dat ik allerminst met hen instem, die eene staatkunde, welke zij vroeger met gestrengheid veroordeelden, thans toejuichen en huldigen, nu deze met een gunstig succes is bekroond. Hoe weinig geneigd mij anders in politieke beschouwingen te mengen, zag ik hier geenerlei oorzaak om mijne ware gevoelens angstig te verbergen. God dankende van in het nog vrije en onafhankelijke Nederland te leven, vond ik mij veelmeer opgewekt en gedrongen, om over dezen krijg - die in mijn oog door geenerlei nooddwang was gewettigd; die, bij den staat der beschaving, waartoe Europa's volken zijn opgeklommen, tot voor korten tijd ons ondenkbaar en onmogelijk zou hebben toegeschenen; waarin zooveel ongerechtigheden zijn gepleegd, en die zooveel edel en kostbaar menschenbloed heeft doen stroomen - eene stem van diepgevoelde verontwaardiging te doen hooren. Bl. 195. Als 't vogelnestje, in 't golfgebruis Beveiligd op den vloed - Zinspeling op het bekende symbool van den ijsvogel met het bijschrift: ‘Saevis tranquillus in undis.’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen des tijds. I. Gij, twintigste eeuw! zult ge ook uw paaschfeest vieren? (Thomas redivivus). Gij, twintigste eeuw! zult ge ook uw Paaschfeest vieren? Zal dat een feest der overwinning zijn? En, zoo gij 't nog met palmen op blijft sieren, Tooit ge ook een lijk, dat leven hield in schijn! Trilt dan reeds vroeg de toon der kerkkloksgalmen Nog door de lucht en smelt hij saam met psalmen? Of breekt dan doodsch en zwijgend d' uchtend aan, Waarop weleer de schaar, bij 't eerst ontmoeten, Elkander met den juichtoon placht te groeten: ‘De Heer is waarlijk opgestaan!’ Ach! al te ras ziet gij uw glans verbleeken, O Paasch-zon! waar de wijsheid triumfeert, Die 't als haar hoogst orakel uit gaat spreken: Nooit is de Heer in 't leven weergekeerd! Geen hemelsch licht heeft ooit het graf omblonken; Geen vredegroet weer uit Zijn mond geklonken; Zijn lichaam? - 't Is als ieder lijk vergaan! - Geen troost of kracht voor wie daar moedloos treuren, Om 't oog van 't stof der graven op te beuren, Brengt dan de derde morgen aan! ‘Hij leeft!’ zegt gij, ‘al is Hij niet verrezen, Al daalde nooit een engel in den hof; Zou niet Zijn geest, als de uwe, onsterflijk wezen, Al is Zijn lijk dáár weergekeerd tot stof? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, zalig sprak Hij allen die gelooven, En spreekt gij Hem niet zalig ver daarboven? Zij leven, wie her sterven in den Heer! En Hij? - op 't kruis is Zijn triumf begonnen; In 't uur Zijns doods heeft Hij den dood verwonnen; Hij leeft! Hij leeft! wat eischt gij meer?’ Ach, kranke troost! 't Is zoet zóó voort te droomen! Verzegeld blijf de grafsteen, die zich sloot! Al hebt gij al de wondren weggenomen, Één wonder blijft: het leven na den dood! Is aan Maria nooit de Heer verschenen - Hoe zal haar troost mij troost in droefheid leenen? Geldt hier ook de eisch: gelooven zonder zien? Is nooit de Heer op aard teruggekomen - Wat rest ook u dan dichterlijke droomen? Zegt dan: ‘Hij leeft!’ ik zeg: ‘Misschien!’ Zie! 'k bad om licht met vurig zielsverlangen; 'k Vroeg, smeekend, licht aan 't licht der wetenschap; Ik sloop haar na in al haar kronkelgangen, Maar 'k vond geen licht, haar volgend stap voor stap. Den glans der hoop zag ik gestaag verduist'ren, En 'k hoorde soms haar stem als antwoord fluist'ren: ‘Wat beeldt ge u in? Hoovaardig sterveling! Nog huiver ik het lijdend hart te breken. Maar als ik eens mijn laatste woord ga spreken, Dan zal het zijn: ‘Vernietiging!’ ‘Vernietiging?’ - Ik ondervraag mijzelven: Tuigt niet mijn geest, dat ik onsterflijk ben? Ach! 'k word mijzelf, hoe 'k dieper door ga delven, 't Onlosbaarst' van de raadslen, die ik ken! Ik ondervroeg het graf, eer 't zich ging sluiten, En 't antwoord klonk in 't rommelen der kluiten: ‘Geen doode kwam op aarde nog weerom!’ 'k Hief 't vragend oog, in weemoed, naar de starren, 'k Vond raadslen slechts, niet door den geest te ontwarren: De middernacht en 't graf zijn stom! Tot welk een vreugd kwam me eens het Paaschfeest nooden! 'k Zag leven dáár, aanschouwlijk in den Heer! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zong bij Zijn graf 't triumflied voor mijn dooden; Die 't vroeg verloor, vond ik eens zalig weer. Hoe zoet was mij 't herdenken op hun graven, Hoe ze op Zijn woord gerust den doodssnik gaven: ‘Ik leef en gij zult leven!’ was Zijn taal, Al sloeg de dood als maaier woest zijn sikkel, Ik zong hem toe: ‘O dood! waar is uw prikkel? O graf! waar is uw zegepraal?’ En thans? - Voor licht is donkerheid gekomen! De twijflingsvraag voor 't overwinningslied! De kroon is van het Paaschfeest weggenomen! Hoe 'k zoek' of staar', ik vind mijn Heiland niet! Kunt gij mijn ziel die blijdschap wedergeven? - Een onderpand, dat mijn gestorv'nen leven? - Een onderpand voor 't leven van den Heer? - Vergeefs om troost naar 't ledig graf gevloden! Gij wijst mij naar de graven mijner dooden, En naar mijne eigen grafstee weer! O! zoo er zijn, die zich onsterflijk weten, En, schoon het graf zijn grendlen nooit verschoof, Zich toch gerust en zalig blijven heeten: Geprezen zij de kracht van hun geloof! Daar zijn er meer, die in hun lijdensdagen Voor 't zwak geloof een hooger steunsel vragen - Wat troost of schraagt hen op den weg naar 't graf? Daar zijn er ook, die zonder hope treuren, Sinds gij 't geloof hun uit de ziel gingt scheuren - Hoe droogt uw hand die tranen af? II. Aan Ernest Renan. Ernest Renan! 'k zal niet U in 't gerichte dagen, U niet als schuldig bij de menschheid aan gaan klagen, Omdat uw Kerk U vloekt en als godslasteraar doemt, Waar gij met riddermoed den open kamp gaat wagen Voor wat gij 't licht der waarheid noemt! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verwijt u niet de smart, het lijden der gemeente, Schoon 't Christenharte met haar treurt, Dat gij den tempel Gods hebt van het hoekgesteente, Waarop hij rustte, losgescheurd; Dat gij den Christus, in wiens naam de Kerk geloofde, Den schoonste zijner titels roofde, De kroon genomen hebt van 't hoofd; Den koningsmantel van de schoudren hebt getrokken, En zon voor zon, die nog bleet schitt'ren om zijn lokken, Hebt in zijn stralenkrans gedoofd. Maar, wat ik U verwijt, en veler ziel deed toornen, Dàt is 't verguldsel, dat gij op uw reednen legt, Dàt zijn de bloemen, die gij door uw dist'len vlecht, Waar gij ‘den man van smart’ uw scherpsten krans van doornen Rondom de ontbloote slapen hecht; Dat is, dat gij voor Hem, wiens roem gij deedt verbleeken, Met schetterenden klank de lofklaroen gaat steken, En de eigen titels wedervraagt; Dat ge, in uw tempel, hem opnieuw een troon wilt bouwen, Hem in uw Pantheon de breedste nis gaat houwen, En voor 't misvormde beeld, dat gij ons geeft te aanschouwen, De wereld om bewondring vraagt! Zie, voor den Christus der gemeente kan ik knielen, 'k Begrijp het, hoe alom, waar ze in Zijn naam vergaart, Het wierookoffer van veel duizenden van zielen In hymnen tot zijn lof gestaag ten hemel vaart; Hoe velen, tot den prijs van 't duurgeschatte leven, Bij gruwbre foltering, Hem zijn getrouw gebleven, Wiens bloed ter redding van een zondig menschdom vloot; Hoe uit de rookwolk en de steigerende vonken Der mutsaards nog het lied der martlaars heeft geklonken, Die juichend gingen in den dood. Hoeveel van 't vroegst geloof der kindsheid zij verdwenen, Toch vliedt de erinnering niet henen, Hoe ons die menschenzoon met Godlijk rein gelaat Op 't heilig blad geteekend staat; En, wien in zonneglans dat lichtbeeld is verschenen, En, wien het hart nog menschlijk slaat, Hem rijst een ideaal der menschheid op voor de oogen, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij met zielsomarming groet; Hij vraagt nauw: of dat beeld zij werklijkheid of logen, Hij heeft zijn knieën reeds gebogen; Hij kust den zoom zijns kleeds, diep in de ziel bewogen, En jub'lend zinkt hij aan zijn voet! Maar van uw Rabbi, met zijn honigzoete reden, Die aan Arcadia d' idyllen-glans ontleent, Meer liefelijk en zacht, den censor van de zeden, Die in Gethsémané om vrouwenliefde weent; Maar van uw sombren reus, die 't Godsrijk in gaat stormen Met onbesuisde drift, en 't aardrijk wil hervormen Met d' opgeheven tooverstaf; - Maar van uw thaumaturg, die, waar hij kranken heelde, Nu eens als zoon zijns tijds 't geloof aan wondren deelde, Dan weer met dat geloove speelde, En zijn theatercoup bij 't graf; - Maar van uw Christus, in Hosanna's luid geprezen, Tot hem de zwijmel is naar 't koortsig brein gerezen, Die aan zichzelf dien titel gaf, En nu als ‘menschenzoon’ zijn troon plaatst op de wolken, En bij zijn wederkomst 't gericht dreigt aan de volken - Wend ik 't gelaat met weerzin af! III. Alfred de Musset. ‘Ik ben niet één van hen, o Christus! die hun schreden, Van eerbied huiv'rend, onder 't murm'len van gebeden, Nog richten naar uw heiligdom; Ik ben niet één van die, in beevaart heengetogen, Hun knieën voor uw graf in zielsontroering bogen, Wier voet ten sombren kruisberg klom. Met fier geheven hoofd sta 'k in uw tempelhallen, Te midden van de wierookwolk U toegedampt door 't U nog trouw gebleven volk; Als U ter eer de hymnen schallen; Als 'k hoor, hoe uw gemeente juicht; {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 'k haar aanbiddend neer zie vallen, Gelijk voor d' aâm des winds zich 't golvend koren buigt. 'k Geloof niet aan uw woord; te laat ben ik geboren, Om U te huldigen als Heer. Eene eeuw, voor wie de hoop der toekomst gaat verloren, Kent ook den dwang der vrees niet meer. Onze eeuw heeft driest en stout uw Hemel gaan ontvolken; Verganklijkheid gebiedt als hoogste macht alleen; Zij stoot uwe englen zelfs in 's afgronds eeuwge kolken; De laatste straal uws roems verdween. Uw heilig beeld, dat we aan het moordhout zien geslagen, Verteert allengs en molmt tot gruis; De naaglen laten los, die 't lichaam moesten schragen Aan 't ebbenhouten kruis. En toch moet elk uw naam met dankbre zeegning groeten, Ik, kind des ongeloofs, ik kus den kouden grond Dier aarde, die gij eens beroerd hebt met uw voeten, Dier aard, die zonder U van kou zal sterven moeten, En in uw dood het leven vond. Gij hebt haar met uw bloed als vruchtbren dauw begoten, En de oude wereld doen herleven tot uw eer; - Maar thans - nu zij U trotsch heeft van zich afgestooten - Hoe komt nieuw levensbloed haar thans in 't hart gevloten? Wie geeft der vroeg vergrijsde èn jeugd èn onschuld weer?’ IV. Het daagt in het oosten. Het daagt reeds in 't oosten, 't wordt lichter en lichter. De hemel gaat blozen van purperen gloed; De scheemring verdunt zich - hij nadert al dichter De morgen, die de aarde luid jub'lend begroet! Het scheppende woord: ‘Daar zij licht!’ is gesproken; 't Gaat rijzen alom, waar de dwaling gebiedt, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht met haar leger van schimmen en spoken, Elk schrikbeeld des dompigen bijgeloofs vliedt! Van verre en nabij wordt een trilling vernomen, Die 't aardrijk doorwandelt en 't diep van de zee; Zij volgt in hun bedding de golving der stroomen, En deelt zoo van volken tot volken zich mee. Ontwaakt, die dáár slaapt, nu de nacht is gevloden! De menschheid wordt wakker; haar blinddoek valt af; Het ruischt door de beendren langs d' akker der dooden; Een wereld verjongt zich en rijst uit haar graf! Wat eeuwen omhuld bleef, met windslen omwonden, Het treedt ongesluierd voor de oogen der aard! Wat eeuwen gezocht werd, het is thans gevonden - De sleutel, die 't raadsel der eeuwen verklaart! Wat eeuwen gevierd en vergood werd door allen, Wij zien het onttroond, tot in 't stof toe verneerd! Wij zien het als 't standbeeld van Dagon gevallen, Nu 't licht op het duister in 't eind triumfeert! En zoo maar de waarheid mag helderder blinken, Laat sterven, waarvoor thans het doodsuur moet slaan! Laat vallen wat waggelt, laat kent'ren en zinken, Wat toch is bestemd en gedoemd tot vergaan! Geen priesterdwang heerscht meer; vergruisd ligt zijn keten! Geen schriftwoord, dat langer oraaklen verkondt! 't Gelouterd gelooven verheft zich tot weten, En beiden treên saam in het schoonste verbond! Want stroomen van licht houdt de kim nog verborgen - Zie, 't purper des hemels schiet vonken van gloed! Gegroet in uw opgang, o rijzende morgen! Gij dag, die gaat dagen, wees zeegnend gegroet! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Stem der Zeloten. Wat wijst ge, o blind en dwaas geslacht! Op 't rijzend morgenrood, dat blijde u tegenlacht? Hoe? Onderscheidt gij dus de teekenen der tijden? Niet vriendelijk, maar droevig rood Is 't schijnsel, dat de hemel bood; Het spelt, voor jub'len en verblijden, Ons jamm'ren, zwaar en groot! Wat juicht ge, als ging in 't oost een schooner dag genaken? 't Is 't flikk'ren van de vlam, die met haar rossen gloed Voor 't springend kerkraam speelt en woedt, En golvend opslaat uit de hooge tempeldaken, - Wat zoo den hemel kleuren doet! Wee, wee! een dag genaakt van nooit gekende smarte! Maar - grijpt ons sidd'ring aan - bezwijke ons nooit het harte! Wij blijven op de muren staan, Al woelt een vlammenzee daarbinnen, En - moet Jeruzalem vergaan - Dan werpen we ons van 't hoogst der tinnen In de armen van den vuurpoel neer, Maar om nog stervend te overwinnen, Want straks rijst uit zijne asch de tempel grootscher weer, En dan aanschouwt ge omhoog het teeken, Waarvoor de zonne gaat verbleeken - Dan - Maran atha! - komt de Heer! Ja, hij komt, de dag der wrake, Dat heel de aard ten aschhoop blake, 't Is door 't godlijk woord voorspeld! Wat verschrikking treft de volken, Als de Rechter op de wolken Komen zal en 't vonnis velt! {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de wekbazuin zal schallen Door der graven duistre hallen, En ons oproept voor den troon; Dan slaat heel natuur aan 't beven, En de dooden, die herleven, Wachten 't oordeel van Gods Zoon. Dan wordt in dien dag der dagen Gods gedenkboek opgeslagen, Dat ons aller lot beslist; Als de Rechter is gezeten, Zal de wereld 't vonnis weten, Dat op aard geen sterv'ling wist. Wat zal dan uw vrijspraak wezen, Waar de vroomste 't recht moet vreezen? Wie, die zooveel schuld bepleit? - Sla in gunst ons, zondaars, gade, Gij, die vrijspreekt uit genade, Koning, vol van majesteit! Als Gij goeden scheidt en boozen, Worde ons dan een plaats gekozen, Jezus, aan uw rechterhand! Rolt uw vloek; ‘Gaat weg, verloornen!’ - Voer dan, met uw uitverkoornen, Ons in 't hemelsch Vaderland! VI. Blijf met ons, want.... de dag is gedaald. (Luk. XXIV. vs. 29.) Blijf bij ons, Heer! - De dag is lang aan 't dalen, De zon gaat onder; 't is de weerschijn harer pracht, Wat dáár nog schitt'ren bleef in 't goud dier avondstralen, En op den avond volgt de nacht. Blijf bij ons, Heer! - De storm gaat feller woeden, Ontgrendeld uit zijn kerker loeit de orkaan. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch schijnt ge U traag tot onze hulp te spoeden, En 't wordt ons soms, als bleeft Gij slapen op de vloeden; Als zaagt Gij 't niet, hoe hoog en wild de golven slaan. Zoudt ge uwer jongren stem - niet door den storm te smoren Zoudt Gij hun angstgeroep niet hooren: ‘O Heer! behoed ons, wij vergaan!’ Blijf bij ons, Heer! - mijn avond is gekomen; Mijn levenszonne raakt den zoom Dier gloênde wolken, eer zij wegduikt in den stroom; Verstorven zijn mijn schoonste droomen, En 't wordt niet avond, elken dag, Of weer verdorde een bloem, die 'k vroeger bloeien zag. Ach! zoo Uw licht werd aan mijn ziel ontnomen Wat zou mij 't harte onrustig slaan, Nu ik mijn zon zie ondergaan! Maar, zoo ik U behoud als licht op 's levens stroomen, 'k Zal dan geen stormgebruis of donkerheid meer schromen. Ai, fluister tot mijn ziele zacht: ‘Ik blijf bij U!’ - dan koom' de nacht! VII. Excelsior! I. ‘Excelsior!’ Broeders! dit blijve onze keuze! Gij, zonen uws tijds! gij herkent hier uw leuze! Ziet d' aadlaar - hij teekent ons 't spoor in zijn vlucht! Hij ziet, schoon rondom ons de wolken nog grauwen, Den hemel geheel zonder neev'len dáár blauwen, En kiest zich zijn troon in het hoogst van de lucht. Al hijgt ons de borst en al bonzen de slapen, Wij weten de krachten bijeen weer te rapen; Gescheurd zij ons kleed en doorwond zij de voet; Al blindt ons de sneeuw met haar schitt'rende stralen; Al dond'ren lawinen in kloven en dalen; Wij klimmen steeds hooger, en klimmen met spoed! {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet, achter ons ligt reeds een voormuur van bergen! Die reuzen der aarde - zij krompen tot dwergen! Hoe zwemmen de toppen der Alpen in 't licht! Al weigert de wagg'lende knie ons te dragen, ‘Excelsior!’ derwaarts de blikken geslagen! Wij houden ons oog naar die bergspits gericht. Wat wijst ge ons de onvruchtbare naaktheid dier rotsen? Al voert ons het pad over ijsveld en schotsen: Wij geven ons streven naar hooger niet op; Wij schouwen in d' afgrond langs loodrechte wanden, Maar - 't klapp'rende vaandel geklemd in de handen - Zóó stijgen wij opwaarts langs spleten en randen, En planten den standaard, Mont-blanc, op uw top! II. Maar 't is daar kil en doodsch: Insect noch vogel zweeft er; Geen enkle grasspriet leeft er, Al is die schepping grootsch; De lucht, die dáár gaat vlijmen, Dreigt u, bij elken tred, Dien gij nog hooger zet, Met sterven of bezwijmen. Geen dauwdrop, die dáár weent! Geen hart, dat dáár blijft kloppen! Daar alles op die toppen Tot ijs wordt of versteent. Onzinnig, wie met koen vermeten De grenslijn overrukt van 't eeuwig sneeuwgebied! Zóó blijft daar ook een grens voor 't weten; En ge overschrijdt haar strafloos niet; Of hebt ge ook dit te stout vergeten, Stoot ge elken slagboom weg, schudt ge al uw kluisters af: Dan houdt de schepping op te bloeien, En laat geen voedend brood meer groeien, Maar wordt een ijsveld en een graf! 't Is schoon naar 't hoogste doel te jagen! - {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Excelsior!’ dat was de kreet, Die ook met snelle en hoorbre slagen Mijn jonglingsharte kloppen deed. 'k Voel nog mijn borst van aandrift gloeien Den koningsaadlaar na te roeien, Waar hij naar 't onbewolkt gelaat Der zon de ontplooide vleuglen slaat; Maar 'k huiver aan uw zij' te treden, Waar de ongewisse voet, den ijsklomp afgegleden, Zich in de onpeilbre kloof verliest; Waar de adem wordt beklemd en 't bloed om 't hart bevriest. Maar 'k weiger hooger op te stijgen, Waar gij den Rechter in mijn boezem doemt tot zwijgen, En van het zielsgebed tot God De vleuglen in hun slagwiek knot! Of - meent gij, dat we u volgen moeten, Ons buigend voor uw wereldplan: Geef - met een steunpunt voor mijn voeten - Ook aan mijn borst een lucht, waaraan ik aadmen kan! VIII. Aan de hervormde kerk van Nederland. Nous maintiendrons! A. Réville. Vrees niet, geschokte Kerk! Hoe fel de storm gaat loeien, U buld'rend over 't hoofd, u dreigend met den val - Zoo lang uw levensbloed zal door onze aadren vloeien, Blijft uwer kindren hart voor u in liefde gloeien, En staat ge in elken noodstorm pal. Wie angstig moge vliên - wij blijven u beschermen; Wij zeegnen nog den band, die ons houdt saamgesnoerd; Wij vlechten u een muur uit dicht gestrengelde armen; God, die uw klaagstem hoort, zal uwer zich ontfermen - Uw harte worde niet ontroerd! Gij toch, gij blijft de roem der nieuw herboren kerken! Al was nog zwarter nacht van rampen u bereid; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij blijven in Gods kracht en in 't geloove werken, Om elke levensvonk, die in u gloort, te sterken, Tot u een blijder toekomst beid'! Of 'k u verlaten zou, Gemeente mijner vaadren? Die hier, op Neêrland's erf, en over d' Oceaan, - Waar gij de volken in uw tempels zaagt vergaadren - De ware vrijheidszucht ontvlammen deedt in de aadren, En 't licht steeds hooger op deedt gaan! Gij Kerk, wier grondslag zonk in 't bloed der martelaren, Groot door hun heldenmoed en nooit vergeetbre trouw! Wier schimmen om ons heen in de avondwolken waren, Die, wuivend met hun palm, op ons, hun nakroost, staren, Gij vraagt, of 'k u verlaten zou? - O, 't waar verschriklijk hard en meer dan wreed te heeten! Wie zou niet huiv'ren, bij 't vernemen van die stem? Hoe? Langer zou de Zoon niets van zijn Moeder weten? Neen! moog' mijn rechterhand veeleer zichzelf vergeten, Eer 'k u vergeet, Jeruzalem! Neen, eedle Moeder! die thans moedloos zit te treuren, We ontvluchten niet uw schoot, noch wijken van uw zij'; Wij zullen, droeve! u 't hoofd weer fierder op doen beuren. O, wie ons van uw borst hardvochtig af wil scheuren, Hij heeft u niet zoo lief als wij! Versterk wat oovrig is, tot weer het licht gaat dagen! Vaar niet te roek'loos voort te delven aan uw graf! Ruk niet de pijlers om, die 't tempeldak nog schragen! Verscheur geen eedle plant, die later vrucht kan dragen, Maar wacht uw toekomst biddend af! Gij zult niet ondergaan - wat ook in puin moog' zinken! Uw wort'len slaan te diep nog in der eeuwen rots; Eens gaat de zon vol glans weer om uw daken blinken; Dan zal voor grafgezang u 't lied des levens klinken - Uw toekomst bloeit nog, Kerke Gods! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Niemand, die zelf geen onverschillig aanschouwer is van den strijd, die in onze dagen op kerkelijk en wetenschappelijk gebied wordt gevoerd, zal het vreemd achten, dat ik, dien strijd dagelijks met hoofd en hart medestrijdende, behoefte heb gevoeld, daaraan ook de zangstof in een mijner bundels te ontleenen. Hoewel er door deze ‘Stemmen des tijds’ vele tonen heenklinken, gemakkelijk door mijne vrienden en geestverwanten te herkennen, die aan het diepst mijns harten zijn ontvloeid, zoo heb ik toch ook hier zeker streven naar objectiviteit niet verloochend, en althans den toeleg gehad de onderscheidene richtingen, welke hier hare stem doen hooren, zoo te laten spreken, dat zij hierin geheel hare eigene gedachten en gevoelens kunnen wedervinden. Tot mijne niet geringe bevreemding is dit door sommigen mijner geachte beoordeelaars, bij de verschijning van den derden bundel mijner gedichten, onopgemerkt gebleven, zoodat zij, naar het schijnt, in: ‘Het daagt in het oosten’ en in de ‘Stem der Zeloten’ - welke toch lijnrecht tegen elkander overstaan - gemeend hebben de ware en getrouwe uitdrukking mijner eigene meeningen en gedachten te vinden. Bl. 200. I. Thomas redivivus. De keuze van dit eenigszins vreemdluidend opschrift zal zich, naar ik vertrouw, genoegzaam rechtvaardigen uit de plaatsing van het eerste en uitvoerigste gedicht in de derde verzameling mijner gedichten, Thomas getiteld, waarop het terugwijst en een weerslag behelst. Ik heb in dit gedicht den pijnlijken indruk zoeken weder te geven, door de ontkenning der realiteit van 's Heilands opstanding in onze dagen teweeggebracht op een gemoed, hetwelk de drie hoofdtrekken van het Thomas-karakter: ‘zekere overhelling tot scepsis’, ‘zwaarmoedigheid’ en ‘liefde tot den Heiland’ in zich vereenigt. Zekere sympathie voor zoodanig karakter heb ik reeds in den voorzang van dat gedicht niet verloochend, en ik koester het vertrouwen, dat er beiden onder Modernen en Anti-modernen nog vele zulke karakters en gemoederen zijn. Bl. 202. II. Aan Ernest Renan. De hoofdgedachte, welke deze dichtregelen inhouden, is uitgewerkt weder te vinden in mijn ‘Wie was Jezus?’ Tiental voorlezingen over: ‘Het leven van Jezus’, door Ernest Renan. Mocht men alzoo het hier geuite oordeel ten aanzien van den talentvollen en geleerden franschen schrijver te gestreng vinden, ik zou achten veilig derwaarts te mogen verwijzen, en blijf met zekere gerustheid de wederlegging van het dáár geschrevene inwachten. Bl. 204. III. Alfred de Musset. Deze geniale schrijver en dichter, die, zelf krank naar den geest, wat er ziekelijks is in de richting onzes tijds zoo diep bleef gevoelen, en te midden zijner uitspattingen edeler adspiratiën behield, wordt hier sprekend ingevoerd, zooals hij in zijne Confessions d'un enfant du siècle’ en elders in zijne geschriften wer- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk gesproken heeft, als de type van een ongeloof, dat zich geenszins vijandig plaatst tegenover het Christendom, maar in vele opzichten althans zijne hooge voortreffelijkheid blijft erkennen. Inzonderheid had ik hier het oog op de plaats, welke bij Julius Schmidt in diens ‘Geschichte der französischen Litteratur’, Th. II, S. 282, vertaald wordt wedergegeven. In de drie volgende stukjes heb ik den verschillenden en strijdigen reflex geschetst, dien de groote beweging onzes tijds, naar het geheel verschillend standpunt der beschouwers, noodwendig in de gemoederen moet achterlaten; zooals deze door velen met geestdrift wordt begroet als het morgenrood van een nieuwen, veel schooner dag - door velen als ondergang dreigende aan Christendom en Kerk met bange bekommering wordt gadegeslagen en betreurd; door velen eindelijk, die de gestrengste richting op kerkelijk gebied zijn toegedaan, wordt beschouwd en uitgelegd als de voorbode van Christus' naderende wederkomst. In de drieregelige strophen aan het einde van het zesde stukje vindt men, met eenige bekorting en geringe verandering, eene vrij getrouwe vertaling van het beroemde latijnsche kerklied: ‘Dies irae’, hetwelk zich hier te gepaster aansloot, omdat ik, bij den strijd onzer dagen, ook aan de oude Moederkerk niet geheel het woord wilde ontzeggen. Bl. 209. VII. Excelsior! Het opschrift zelf wijst genoegzaam aan, dat ik door Longfellow's bekend en beroemd gedicht tot de hier gegeven voorstelling ben geleid. In den tegenzang heb ik geenszins de zucht naar vooruitgang bestreden, maar wel een gevoelen willen doen gelden, waarin velen, die niet minder dan ik vrienden van vooruitgang wenschen te blijven heeten, nog met mij zullen deelen. Van ganscher harte huldig ik het loffelijk streven van den menschelijken geest, om op religieus-wijsgeerig, ethisch en anthropologisch gebied, ten aanzien van de ‘betrekking tusschen God en de wereld’, van ‘het Godsbestuur en 's menschen zedelijke vrijheid’, en van ‘stof en geest’ tot een zuiver monisme te geraken; maar ik gevoel vooralsnog weinig lust de alzoo voortgetrokken lijn tot het uiterste te vervolgen, waar ik zoo duidelijk voor oogen heb, waartoe, bij consequente redeneering, een volslagen monisme en determinisme moeten leiden. Vraagt men mij dan: waar, naar mijne meening, die eeuwige sneeuwlinie (in figuurlijken zin) wordt overschreden? ik heb als antwoord gereed: waar het onderzoek der gezochte waarheid niet - zonder het loochenen en prijs geven van andere waarheden, die door de inspraak des gewetens zelve als onomstootelijk worden erkend, en in de diepte van het religieus bewustzijn hare handhaving en bescherming vinden - kan worden voortgezet. Waar alzoo de eene lijn door eene andere zuiver voortgetrokken lijn wordt gesneden, dáár moet, al vermag ik de feil niet aan te wijzen, eene afwijking in het denken hebben plaats gehad, en blijve het mij vergund, op het gevaar af van ‘half’ te moeten heeten of het verwijt te moeten hooren van ‘niet mee te kunnen’, vooralsnog ‘halt’ te houden, of een ‘non liquet’ uit te spreken. Bl. 211. VIII. Aan de Hervormde Kerk van Nederland. Voor het grootste gedeelte is dit stukje eene vertaling van het welsprekende fransche proza van den heer Réville in diens, onder bovenstaand motto, uitgegeven brochure. Alleen tegen het einde heb ik mij eenige afwijking veroorloofd, en meer mijn eigen gevoelen, dan vermoedelijk geheel het zijne, uitgesproken. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie. Fragmenten uit oud-christelijke dichters. I. De storm op zee. Zij klimmen saam op 't schip; de wind is opgestoken En vult het klapp'rend zeil. De kiel snelt bruisend voort; Doch midden op het meer begint de storm te spoken, En hooger jaagt de zee haar golven tegen 't boord; Zij steig'ren in de lucht, tot bergen opgedreven, En ploffen telkens zwalpend neer, En beuken beurtelings den vóór en d' achtersteven, En 't fel geteisterd want weerstaat den vloed niet meer. Nu heft zich 't vaartuig naar de wolken; Dan gaapt hun de afgrond aan in de opgescheurde kolken, Terwijl een zoete slaap nog Jezus sluim'ren doet. Ziet, hoe de scheepling, hoe zijn jong'ren hem genaken! Zij smeeken, sidd'rend, hem te ontwaken, En wijzen hem 't gevaar van d' opgeruiden vloed. Maar hij vangt rustig aan te spreken: ‘Waar is nu uw geloof geweken? Wat angst ontroert uw ziel?’ - Zich keerend tot de zee, Gebiedt hij stilte - en op dit teeken Deelt zich weer vrede en kalmte aan lucht en golven mee. Nu hoort men slechts één kreet van aller lippen stijgen: ‘Hoe ver reikt zijn gebied! Wat macht behoort aan Hem! Dat ook de zee en golven zwijgen, En zelfs de storm het hoofd terneerbuigt op zijn stem!’ Naar het Latijn van JUVENCUS. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lied op de onschuldige kinderen. Gegroet, gij bloemen, die, bij 's levens uchtendblozen, Bezweekt voor 's dwingelands geweld! Die (als een wervelwind de versch ontloken rozen) Het moordend staal heeft neergeveld. Gij, eerstling-vrucht in d' oogst van Christus' martelaren, Ter dood gewijde kinderschaar! Met palmen in de hand en kransen in de haren, Speelt gij voor 't rookend brandaltaar. Herodes hoorde 't woord en sidderde op zijn zetel: ‘Geboren is de Vorst der aard!’ Dáár rijst hij grimmig op, spreekt dreigend en vermetel: ‘Trawanten grijpt, ontbloot het zwaard!’ ‘Spoort elken zuigling op! Doet al de jongskens sterven! Scheurt hen der voedsters van den schoot! Geen moederklacht of list doe hun gena verwerven, Niet één ontkome er aan den dood!’ Met moord in vuist en blik, ontrefbaar voor gebeden, Genaakt Herodes' beulenstoet, Doorboort het wichtje, pas den moederschoot ontgleden, En wroet in 't lijk en plast in bloed. Waartoe, tiran! dien moord u op de ziel geladen? Laat bruisen vrij die zee van bloed! 't Is vruchtloos wat ge ook poogt, den Christus Gods te schaden, Door de Almacht in 't gevaar behoed! Zóó ook ontkwam, ten spijt van Pharo's snoode lagen, Jochébeth's zoon aan 't wreed bevel; Hij, die als zuigling 't beeld van Christus heeft gedragen, En redder werd van Israël. Naar het Latijn van PRUDENTIUS. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Eden's lusthof. -------------------- Hier heerscht eene eeuwge lente in altoos malsche luchten, Hier loeit geen storm door 't zwerk; maar, drijvende uit elkaar, Ziet men de neev'len ras de heldre kim ontvluchten, Of weer versmelten tot het lieflijkst wolkenklaar. Nooit vraagt de dorstige aard hier, uitgeblaakt, om regen, Daar 't kruid door milden dauw gekoeld wordt en gedrenkt; Een eeuwig groen tapeet lacht u van 't aardrijk tegen, Dat altoos frisschen dos aan veld en heuv'len schenkt. Nooit heeft hier 't lomm'rig woud zijn blaadrenkroon verloren, Hoe dikwerf 't om zijn voet een sneeuw van bloemen strooit; Daar de oogst, die elders in een jaarkring wordt geboren, Hier elke maand opnieuw de welige akkers tooit; En als de vruchtbre boom zijn zwaar beladen toppen Naar 't aardrijk overbuigt en 't kleurt met vallend ooft, Dan ziet men aan de twijg de purpren bloem reeds knoppen, Die, barstende uit haar schel, weer nieuwe vrucht belooft. De lelie welkt hier nooit, noch staat hier mat te treuren; 't Viooltje niet gekreukt door d' indruk van den voet, Bewaart, gelijk de roos, die fierder 't hoofd mag beuren, Op 't altoos blij gelaat zijn donkren purpergloed. Hier vlijmt geen koude, doet geen hitte 't luchtruim gloeien; De lente houdt gebloemt, de herfst zijn vrucht gereed; 't Welriekend houtgewas doet kostbren balsem vloeien, Dien 't uit zijn fijne schors in milde drupp'len zweet. Als dan het speelziek koeltje in 't loof begint te suizen, En fluist'rend ademhaalt en nauwlijks hoorbaar zucht, Dan doet het weeldrig bosch zijn bloesems murmm'lend ruischen, En drijft alom een wolk van geuren door de lucht. -------------------- Hier leî de Grodheid zelf d' onschendbren echtknoop samen, En sprak den zegen uit, 't was 't eerste bruiloftslied! Der englen koorgezang viel jub'lend in bij 't Amen, En zong van 't naamloos heil, dat zuivre liefde biedt. Natuur, die heel haar schat had uitgestrooid in 't ronde, Was voor het minnend paar bestemd ten huwlijksgoed; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Paradijsgebloemt was de eerste huwlijkssponde Van starrevuur omstraald, als blijde fakkelgloed! Naar het Latijn van AVITUS. IV. Alleenspraak van satan. O smart, o woede! 'k zie een nieuw geslacht ontsproten, 't Mij haatlijk menschenras gezeteld op mijn troon! Ik eertijds machtig, ik blijf balling en verstooten, En hij, de zoon des stofs, erft ras mijn rang en kroon! De Hemel daalde op aard! De mensch, uit leem geboren, Heerscht hier als Oppervorst, en onze macht heeft uit! Maar neen! De grootste macht ging niet voor mij verloren, Zij, die 't vermogen tot verderven in zich sluit! Geen uitstel duldt mijn wraak! 'k Wil in deze oogenblikken Hun onervaren hart, dat vrees noch argwaan voedt, In onschulds eerste vreugd, met zoet gevlei omstrikken, Mijn pijlen domp'len in hun onbewaakt gemoed! - 't Is beter nu, dat zij te zaam hunne onschuld derven, Eer een onsterflijk kroost onzondig zij gebaard! In d' eerstling van zijn stam doem ik den mensch tot sterven, 'k Wil niet, dat iets wat leeft, onsterflijk zij op de aard! Hij, die hun 't leven schenkt, doe ook zijn kindren sneven Door 't zaad des doods! Zoo tref ik aller hoofd in één! - Geen wortel, half doorknaagd, zal frissche blaadren geven, Verworpen als ik ben, blijft dit mijn troost alleen! Zoo 'k niet met driest geweld de Heemlen kan bespringen, - De toegang, mij versperd, zich niet weer oopnen zal! 'k Wil ook aan 't aardsch geslacht die zaligheid ontwringen, De Heemlen sluiten - o, min vreeslijk wordt mijn val, En draaglijk mij 't gemis van wat ik heb verloren, Zoo 'k hen doe vallen en verwijder van hun God; Zoo 'k hen in de eeuwge pijn, die ik mij zie beschoren, Met mij zie lijden en doe deelen in mijn lot! - Naar het Latijn van AVITUS. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Dagelijksche bede. Eindloos God! die aan Uw vingren 't raderwerk der schepping draagt, Hoor genadig, wat een sterv'ling, in het stof gebogen, vraagt: Wone in mij een vast geloove, van de smart der twijfling vrij; Dat des Christens heilge roeping mij gestaâg voor oogen zij! Maak mij needrig, waarheidlievend! Plaats een wachter voor mijn mond, Dat ik tijdig en bedachtzaam zwijge of spreke op elken stond! Laat geene armoe mij doen kwijnen; niet te weinig, niet te veel, Maar gezondheids kostbre gave zij, hij 't daaglijksch brood, mijn deel! 'k Vraag geen schatten, wier bekoring ijdle wereldliefde voedt, Lage drift en hebzucht prikkelt of ons 't hoofd licht duiz'len doet. Dat ik niemand willens grieve, niemand krenke of grieve ook mij, Leer mij zoo het goede willen, dat mij 't kwaad niet doenlijk zij! Rein zij in Uw heilge oogen, wat ik in mijn hart begeer! Wat ik denke, spreke of hand'le, 't worde een lofzang tot Uw eer! Vader! leer me als zondaar treuren! En als dit mij weenen doet, Stort den troost der schuldvergeving in 't met schuld bezwaard gemoed! Help de wereld mij bestrijden! Overwinne ik door Uw kracht! Doe mij blij mijn loopbaan loopen, tot een vreedzaam eind mij wacht! Sluit zich eens de rij der dagen - gaapt de grafkuil aan mijn voet: Schenk mij dan de levenskrone, die genade ons schenken moet! Naar het Latijn van EUGENIUS DEN JONGERE. VI. Lentelied op paaschmorgen. De blauwe hemel toont een vriendlijk lachend wezen, En de onbewolkte zon verspreidt een blijder gloed; En de aard, die moeder wordt, strooit gaven als voordezen, Nu weer de Lente keert met al haar overvloed. Het purperkleurig veld, beschilderd met violen, Is met welriekend kruid en klinkend groen bekleed; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't oog ziet hier en ginds een bloem in 't blad verscholen, Hel schitt'rend als een star op 't donzig grastapeet. Het welig kiemend zaad, ontsprongen aan de voren, Belooft aan 't hongrig kroost des landmans voedzaam graan; De wijnstok loopt weer uit, waar hij werd afgeschoren; Ras biedt de purpren druif ons zuivren nectar aan. Het teedre spruitsel tracht zijn windsels door te breken, En scheurt het wollig hoofd uit d' opgebarsten knop, En 't woud, dat door den storm, dien 't Noorden op deed steken, Werd kaal geplonderd, weeft weer kransen om zijn top. De mirt en wilg, de ahorn, de stam van olm en linden - 't Praalt alles, met een kroon van welig loof omblaârd. De bij, die voor haar cel weer voorraad zoekt te vinden, Danst momm'lend om 't gebloemt, waaruit zij honig gaart. Der vooglen zang ontwaakt en barst weer los in 't loover, Die zweeg, zoo lang de kou ze krimpend huiv'ren deê; Der nachtegalen lied rolt struik en heester over, En 't zangrig koeltje draagt die zoete tonen mee. Ziet! hoe natuur herleeft, met nieuwe pracht herboren; Hoe alles, wat ze ons schenkt, terugkeert met haar Heer! Met Hem, die overwon en d' afgrond heeft bezworen! Het woud ruischt tot zijn lof! Het veld groent tot zijne eer! Hij, die op starren treedt, kon 't doodsgeweld trotseeren! Hem prijzen aarde en zee, 't gestarnte aan 's hemels baan; Ziet! Hij, die stierf aan 't kruis, Hij leeft en blijft regeeren! Geheel de schepping juicht en stemt haar lofzang aan! Naar het Latijn van FORTUNATUS. VII. Bij de baar. Broeders! treedt de lijkbaar nader! Brengt met diep ontroerd gemoed, Hem, dien wij ter rustplaats dragen, 't laatst vaarwel ten afscheidsgroet, Die verlost werd van de kwelling, die eene ijdele wereld baart, Maar zijn vrienden en zijn magen weenend achterliet op de aard. Ach! van allen, die wij minnen, rukt de dood ons eerlang af... Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluimren doe in 't graf! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een scheiding, o mijn broedren! - Wat gejammer, welk een schrik! Als de stervensure dáár is! - Welk ontzettend oogenblik! - Ziet hem, wien de zerk zal dekken, die, nog gistren ons gelijk, Thans gehuisd in de enge woning, afdaalt in het duistre Rijk. Ach! van vrienden en van magen rukt de dood ons eerlang af... Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluim'ren doe in 't graf! Wat is dan ons aller leven dan een veldbloem broos en teêr? Ochtenddauw en morgennevel, die ras optrekt en niets meer! Leest het in dien open grafkuil! Wat is jeugd of levenskracht, 't Waas der schoonheid, of de lichtstraal, die uit minnende oogen lacht, Daar de dood het al verdwijnen en als 't gras verdorren doet? - Plengt uw tranen vrij, mijn broedren! valt daarmee den Heer te voet! Nadert! sterflijke Adamszonen! Ziet hier en herkent uw beeld In dit lijk, 't verderf ten prooie, 't aas, waar ras 't gewormte in speelt! 't Ligt, niet meer voor 't oog begeerlijk, op zijn slaapstee uitgestrekt; 't Wordt, van duisternis omwikkeld, door den zandhoop toegedekt. - Broeders! eer wij van hem scheiden, bidden wij dien doode toe, Dat de Heer tot d' eeuwgen morgen zacht zijne assche sluimren doe! Ziet in gindsche handvol aarde, broeders! 't eind van uw bestaan, 't Stof, waaruit Gods hand u vormde, 't oord, waar we allen henengaan! Wie is arm, wie rijk te noemen? - Wie blijft machtig? - Wie heet vrij? Gij zijt stof, stof zult gij worden, sterv'ling! wat uw naam ook zij! Ook de pas ontloken rozen strijkt de dood van 't frisch gelaat, 't Eerst verwijst hij tot verwelken, wat hier 't schoonst te bloeien staat! Al de raadren van het uurwerk, straks bewogen, staan nu stil, Al de leden hangen roerloos, doof, gevoelloos voor den wil; 't Starrend oog is weggezonken; 't oor rust nu van 't hooren uit; De armen rusten als de voeten, die een ijz'ren boei omsluit; Eeuwge stilte omzweeft de lippen, als het eeuwig zwijgend graf! Zoo is alles, alles ijdel! - Sterv'ling, leg uw trotschheid af! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de ontbonden geest door d' Engel des gerichts wordt weggevoerd, Dan vergeet bij zelfs de dierbren, die zijn scheiding diep ontroert; Dan vergaat al wat hem boeide, zorg en vreugd en leed der aard, Daar hij slechts met huiv'rend wachten op 't ontzaglijk oordeel staart. Broeders! vreest dien heilgen Rechter! - Smeeken we in 't vereenigd lied, Dat Hij kwijtschelde aan den zondaar, wat in 't lichaam zij geschied! Zalig, wie op U vertrouwen, Vaders hooggeloofde Zoon! Zon, die over 't graf blijft blinken! hoor ons smeeken vóór Uw troon! Voer de ziel van dien ontslaapne over naar de vrije kust, Waar al Uw verlosten wonen in het land der zaalge rust! Doe hem 's hemels schatten erven, d' uitverkoornen toegezeid! - Blink' zijn naam in 't boek des levens, in het Rijk der heerlijkheid! Naar het Grieksch van JOANNES DAMASCENUS. De stervende christen. Wat hoor ik? - 't Klokgebrom spreidt dof zijn galm in 't ronde: Wat kring van dierbren schaart zich weenende om mijn sponde! Voor wien die fakkelglans, dat sleepend klaaggeluid? O dood! - Is dat uw stem, die doordringt tot mijne ooren Voor 't laatst? En hoe, mijn geest - mijn denkkracht wordt herboren, Nu zich het graf ontsluit? O sprank van godlijk vuur, die vrij zijt en onsterflijk, Maar in een lichaam woont, dat broos is en verderflijk, Drijft gij dat schrikbeeld weg! - De dood verkort u 't leed! Schiet vleug'len aan, mijn ziel, en laat uw kluisters vallen! 't Afwerpen van den last, die neerdrukt op ons allen.... Is dit wat sterven heet? Gewis, de tijd houdt op mij de uren toe te tellen; Wat nieuw, betoov'rend oord doet gij mij tegensnellen? Gij, boden uit dat rijk, gekleed in stralengloed! 'k Drijf reeds op 't golven voort van 't licht, dat gij doet blinken; 't Verschiet wordt wijd en grootsch, en de aarde zie ik zinken En krimpen aan mijn voet. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe? Nu zich mijn geest vol aandrift op wil geven, Wordt, ballingbroeders! mij uw klacht in 't oor gedreven? Hoe, gij beweent mijn dood? - en ik, die overwin, Heb reeds in d' etherstroom 't herdenken afgedronken Des jammers; en mijn ziel, in weelde weggezonken, Snelt d' open Hemel in. Naar het Fransch van DE LAMARTINE. Hansje en Christel. Eene maaiers-idylle. 't Lieflijk koeltje kuste 't zweet reeds van 't gelaat der maaiers af; De avondzon dook neer ter kimme, waar ze een purpren gloed aan gaf; Als de wakk're maaier Christel, Hansje naar 't bosschage riep, Waar 't gevederd koor der dalen schel en stout een wildzang schiep. Beiden minden teer elkander, en, reeds bruidegom en bruid, Zagen zij met zoet verlangen naar het zoetst vereenen uit. Reeds ontving ze een fraaien bijbel als een bruidsgift uit zijn hand, Met twee breede zilvren knippen en een zwaar vergulden rand, En het meisje had den jongling net en deftig opgeschikt Met een bruiloftshoed, en linnen, door haar eigen hand gestikt. In de schaduw der abeelen zat het minnend paar alleen: En de maaiers schertsten, zongen, sprongen stoeiend voor hen heen. ‘Ras is 't bruiloft,’ sprak de jongling, ‘en 'k bezit u dan geheel! En mijn liefje wordt mijn vrouwtje, wier bedrijf en zorg ik deel: Ras, eer nog de herfstwind gierend over gindsche stopp'len vaart; Eer men 't ooft dier appelboomen schuddend in de korven gaart; Ras ben ik met u verbonden, dierbaar Hansjen, ik met u! En 'k verlaat u dan niet treurig, en gij gaat niet heen als nu! Elken nacht omzweeft me uw beeltnis, klinkt me uw teedre stem in 't oor: Maar 'k ontwaak, en 't is de krekel, wiens eenzelvig lied ik hoor. 'k Zie u somtijds in mijn droomen, fraai getooid vóór 't echtaltaar, Of in 't needrig maaiersstulpje, met een korenbloem in 't haar; 'k Reik u dan verrukt mijne armen, maar ben altijd weer alleen, En een zuchtje ontglipt mijn boezem en snelt naar uw hutje heen.’ {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goede Christel!’ lispte Hansje, wijl zij 't handje vaster sloot, ‘Meer dan vader, meer dan moeder, min ik u tot aan mijn dood! Wat gij aanroert is mij heilig, wat u toekomt is mij waard, Meer nog dan 't gerande goudstuk, dat van 't doopfeest werd bespaard; Sinds ge mij dien kostbren bijbel met die zilvren sloten schonkt, Heb ik hem met pauweveeren en met knipsels opgepronkt, Waar me een schoon verhaal verrukt heeft; en ik leg ze dáár het meest, Waar men van Rebekka, Rachel, Hanna of Maria leest!’ Vriendlijk steeg de maan ten hemel langs het onbewolkte blauw, Veld en akker lag bedolven in een zilvren zee van dauw: Nu zag men de maaiers keeren met hun sikkels en kleedij, En zij stoorden Hansje en Christel in hun zoete koozerij. - Naar het Hoogduitsch van HÖLTY. De blinde en zijne dochter. Leg nòg eens op mijn brandend oog, Gelijk ge dikwijls doet, Die koele handen, vriendlijk kind! Wat ik zóó zacht verkwikkend vindt: Dat doet uw' vader goed. Ik voel in iedren vingertop Uw polsen tint'lend slaan. Wat rept dat jeugdig bloed zich gauw! Mijn bloed kruipt traag, mijn pols slaat flauw, Om eerlang stil te staan. Eenmaal - mijn God! is 't slechts een droom, Of is dit droombeeld waar? - Lag in den glans van 't avondrood Uw schepping voor mijne oogen bloot, En zag ik scherp en klaar. Zóó zat ik mijm'rend vóór mijn stulp, In schaâuw van jong plantsoen; En liet in 't rond mijn blikken gaan, De goudzee langs van 't golvend graan, En langs der heuv'len groen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár kraakte een voetstap achter mij; En, eer ik snel 't gezicht Kon wenden, hield een kleine hand, Die als een blinddoek mij omspant, Mij schalks mijne oogen dicht. Ik kende wel die kleene hand, Zacht als fluweel, mijn kind! Die met haar ving'ren 't oog omwond, Maar wenschte me op dien zaalgen stond Nog uren lang zóó blind! Gij gist wel, wie dat meisje was - Uw moeder is 't geweest! - Toen jong en lief en schoon als gij, Zóó zacht van aard, zóó vroom daarbij, En altijd blij van geest! Ik raadde 't en ontving tot loon Toen d' eersten kus van haar; Wij werden bruidegom en bruid - Wat stapte ik trotsch de kerkdeur uit! - En trouwden met elkaar. Als gij dan zóó, mijn vriendlijk kind! Gelijk ge dikwijls doet, De hand legt op mijn brandend oog, Dan blijven nooit mijn wangen droog En raakt mij 't hart in gloed. Het is, als vielen van 't gezicht De duistre schellen af; Als zag ik weer haar nader treên; Als keek zij langs mijn schouders heen, Die mij die dochter gaf. Ja, schild'ren kan ik trek voor trek Haar beeltnis; - teedre smart, Een vreugde, die mij schreien doet, Een heimwee, onuitspreeklijk zoet, Doordringt en vult mij 't hart. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer dweep ik mij dan als weleer Gezeten in 't plantsoen; 'k Laat weer mijn blikken mijm'rend gaan, De goudzee langs van 't golvend graan, En langs der heuv'len groen. En voel ik op mijn oogleên dan Uw vingren, vriendlijk kind! Dan denk ik vaak: wat droom ik toch? Het is haar teedre handdruk nog; Ik ben niet waarlijk blind! Zij houdt mij slechts mijne oogen toe, En eerlang zie ik haar! Ras valt de blinddoek van 't gezicht, En 't zalig land van vreugde en licht Hereent ons met elkaar! Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J.G. SEIDL. Voor de armen. Wie den armen geeft, leent den Heer. Als 't winteravondfeest, o rijken dezer aarde! Op 't zinbetoov'rend bal, dat u ten dans vergaarde, Zijn vloed van kleuren en van stralen om u schiet; Als vlammende om u heen, kristallen kronen wieg'len, En luchters in den wand hun zonnig licht weerspieg'len, En ge aller oog en voet van blijdschap hupp'len ziet; - Als 't gouden speelwerk, dat u de uren toe moet tellen, U meldt in zangrig spel, hoe vroolijk de uren snellen: O denkt ge soms dan, hoe in 't donkerst van de straat Een arme de oogen richt op uw verlichte zalen, En in den wilden dans uw schimmen om ziet dwalen, En glurend voor uw glasraam staat? Bedenkt ge dan, hoe koud de sneeuw valt op de leden Diens vaders, zonder werk, door honger afgestreden, En hoe hij fluistert: ‘Voor één enklen zóóveel goed! Wat vrienden kan die man saam om zijn disch vereenen! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkige! - zijn kroost stoeit lachend om hem henen! Ach, gaf hij mij slechts brood, waarmee 'k mijn kindren voed'!’ Hoe hij, hij al den glans, die hem in de oogen blikkert, Denkt aan zijn kouden haard, waar schaars een spaander flikkert; Aan 't half verhongerd kroost, door lompen nauw gedekt; Aan hunne moeder, en de grijze, suffende oude, Reeds half tot lijk versteend, eer zij 't besterft van koude, Op vochtig stroo terneergestrekt? De Hemel trok die grens voor 't weenen en verblijden. Daar zijn er, die gekromd gaan onder 't wicht van 't lijden; Ach, weinig die ten reie in 't blinkend feestkleed gaan! Niet elk gevalt de rang, door 't lot hem toegemeten! Een onverbidbre wet (die velen onrecht heeten!) Zegt tot den een; geniet! tot d' ander: zie het aan! Dit somber denkbeeld, vol van 't scherpst venijn der smarte, Het gist en woelt en kookt dien arme dáár in 't harte.... O rijken, door de weelde in slaap gewiegd! ziet toe, Dat niet zijn sterke vuist die schatten u ontwringe; Maar laat de liefde 't zijn, die u tot weldoen dringe En willige offers geven doe! De liefde, de eenge troost en schutsgodes der armen, Wie 't lot bedeeld heeft met stiefmoederlijk erbarmen; Die opheft, wie door elk verschopt wordt met den voet; Die, eischt de nood, zichzelf zal heel ten offer geven, En, als de Godmensch, dien zij moedig na blijft streven, Zal zeggen: ‘Eet en drinkt, dit is mijn vleesch en bloed!’ Ja, liefde, liefde dringe u, rijken dezer wereld! - Neemt goud en diamant, hoe schitt'rend ook ompareld! Neemt kant en halsjuweel, dat luttel glans u bood, Maar hongrigen in nood tot redding komt te stade, En windt het van den hals van dochter en van gade En werpt het d' armen in den schoot! Geeft, rijken! de aalmoes is de zuster der gebeden. Helaas! wanneer een grijze, uw drempel opgetreden, Dáár vruchtloos nederknielt, of 't hoofd buigt op zijn staf; Als, met verkleumde hand en kruipende aan uw voeten, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De kindren naar de kruim van uwe tafel wroeten, - Dan wendt de Heer 't gelaat vol toorn en droefheid af. Geeft mild! opdat de Heer ook u in gunst gedenke; Uw dochters lieflijk schoon, kracht aan uw zonen schenke, Uw wijnstok zoeter vrucht, die in uw kuipen stroom'; Uwe akkers rijper graan, dat ge optast in uw schuren; Uw peluw zachter dons, waarom ge in nachtlijke uren Ziet Englen zweven in uw droom! Geeft mild! - De dag genaakt, dat de aarde u zal ontzinken; Die weldoet ziet omhoog een eedler rijkdom blinken. ‘Hij is der armen vriend,’ die lofspraak volge u na! Opdat de ellendige, die, als de stormen razen, Uw feestgejubel ziet en heengluurt door uw glazen, Een min afgunstig oog op uwe woning sla! Geeft mild! opdat de Heer, die arm werd, liefdrijk roeme Wat ge aan Zijn broed'ren deedt; de booswicht zelfs u noeme Met eerbied, en er vrede om uwe haardstee woon'! Geeft mild! opdat gij eens genade moogt verwerven, En daar een zaalge zij, die in het uur van sterven, Nog voor u bidde, voor Gods troon! Naar het Fransch van VICTOR HUGO. Fiat voluntas! Rampzaalge vrouw! - het zog is haar naar 't hoofd gegaan; En in het weidsch salon hoort men dit ijskoud aan, Te midden van den stroom der daaglijksche ijdelheden; Laatst; ‘ze is krankzinnig!’ en vandaag; ‘ze is overleden!’ - Ik dool hier eenzaam om haar mulle grafterp heen, Nu ook de levensvonk na 't redelicht verdween. Krankzinnig! - dood! waardoor? - Ach! 't scheen van luttel waarde; Om een onnoozel kind, dat de oogleên sloot voor de aarde; Om 't zoet aanvallig wicht, dat frissche koontjes had, En hangende aan haar borst, als 't vlindertje aan het blad, Dáár lachte en weende, en, hoe zij 't ook in slaap wou zingen, Haar gansche nachten door tot waken wist te dwingen; {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar tegenkraaide, als zij 't zoete woordjes gaf, Maar thans blijft zwijgen en den doodsslaap slaapt van 't graf. Toen zij, in 't schemeruur naar 't lijk haars zoons getreden, (Zij noemde 't nog haar zoon, die schaduw van 't verleden!) Haar kindje weerzag, door de kou des doods versteend, (Ach, dwaas, wie voor die smart nog troost op aarde meent! Had zij geen enklen traan. Het zog, naar 't hoofd gestegen, Beroerde aanstonds het brein; de blauwe lippen zwegen, En van dat tijdstip bleef zij wezenloos en stom. Zij wandelde op en neer, en zag niet eenmaal om, Maar zocht in 't ledig iets, iets wat zij had verloren, Haar kind, dat weg was en haar toch bleef toebehooren; Dan weder stond zij stil en neigde 't luistrend oor, Als trof van onder de aarde een klaagstem haar gehoor. Eens, toen ze op straat aan 't oog haars wachters was ontsprongen, Was joelende om haar heen het volk te zaam gedrongen; Maar geen, die op 't gelaat haar ramp te lezen vond. ‘Zij is krankzinnig!’ klonk het uit der mannen mond; Een vrouw slechts - toen zij 't oog nu strak, dan weer verwoeder In 't rond sloeg - zag diep blik en riep: ‘Rampzaalge moeder!’ Rampzaalge moeder! Ja, - als somtijds zij het woord ‘Mijn kind!’ ging staam'len, werd haar stemgeluid gesmoord; Soms bukte zij, om een van de uitgegloorde vonken Weer op te rakelen, die in een aschhoop blonken. Ach! toen 't zijn Hemelreis uit de aardsche woning dee', Ham 't jeugdig zieltjen ook 't verstand der moeder mee. Wat hielp de troost, haar soms goedwillig toegefluisterd, Dat alles sterft, en ras op aarde wordt ontluisterd? Dat God niets geeft, maar leent - beseft dit, moeders, recht! En dat er kindren zijn, die Hij in de armen legt, Als vooglen, die één dag zich op de takken wiegen, Ons koeling waaiend met hun vleuglen, en dan vliegen Naar hooger lucht. - Vergeefs! zij vatte en hoorde 't niet; Maar vestte 't starend oog beweegloos op 't verschiet, (Dáár wenkte haar heur kind met open armen tegen! En speelde met zijn bel, ten bidsnoer saamgeregen.) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó is zij ras verkwijnd - tot zij den doodssnik gaf, Want niets trekt met meer kracht de moeders naar het graf, Dan de armen van een kind, die na den dood nog binden, Tot zich in 't eigen graf èn kind èn moeder vinden. Hoe ledig is ook 't huis, waar 't kindje speelde! Hoe Verlaten staat de wieg! Genadig God! waartoe Die moederlijke lach, die moederlijke boezem, Waarop geen mondje bloost als frisch gekleurde bloesem? Nog lang heeft ze als een schim, reeds met den dood in 't hart, Om 't graf haars kinds gedoold, zich voedend met haar smart. Nog lang? - Hoe wuft en dwaas kan soms de sterv'ling spreken! Helaas! 't is al voleind nog binnen luttel weken. Twee maanden slechts - verbleekt, verstorven was haar glans! Krankzinnig vóór een week! dood en begraven thans! Genoeg is 't, dat een duif zich neerzet aan de stranden, Dat ras een tweede volge aan de eigen oeverzanden; Éé'n vliegt er steeds vooruit en wijst aan de andre 't spoor: Zóó ging 't aanvallig kind ook hier de moeder vóór. Hij snelde nauwlijks heen met uitgeslagen veder, Of zij liet zich op 't graf als 't andre duifje neder. Men delfde de aard weer op der versch begroeide korst, En leî den zuigling aan de moederlijke borst; En ik roep uit: ‘Mijn God! Gij kleedt Uw heilge wegen Voor ons in donkerheid! Wij vinden vloek en zegen In mensch, in dier en plant, en al wat 't aardrijk draagt, Zelfs in die moedermelk, die 't wiegje wedervraagt: Vergif of ambrozijn, een zoete of bitt're gave, Die zuigelingen voedt of moeders voert ten grave!’ Naar het Fransch van VICTOR HUGO. De komeet. Anno domini...? Hoort, kleingeloovigen! Aan Marne's oeverzoomen Liet eens der Franken Vorst zijn wildsten hengst onttoomen, En de oude Brunechild, bij 't reeds vergrijsde haar, Vastbinden aan zijn staart, - die, voortgejaagd door zweepen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En in een woest galop, de zondares moest sleepen Door 't legerkamp, voor 't oog van heel zijn krijgrenschaar. De hengst schoot steig'rend los; zijn ijz'ren hoeven raakten Het achtersleepend lijf, vermorzelden en braakten Haar elk verwrongen lid. Om 't bleek, misvormd gezicht Vloog 't grauw en kleurloos haar. De scherpe steenen dronken Het koninklijke bloed, en, als aan de aard geklonken Van schrik, aanschouwde 't volk dit vreeslijk strafgericht. Soms viel een roode gloed op hare ontverfde kaken Van 't flikkrend wachtvuur, dat men voor een tent zag blaken; Dan wiesch de Marne-stroom weer met zijn ijskoud nat Haar 't bloed en 't stof van 't hoofd. Verschriklijk puilden de oogen Van uit hun kas; en 't kleed, haar 's morgens aangetogen Als pronkgewaad, werd nu met brein en bloed bespat. Zoo zal ook eens de Heer - hoort, wijzen dezer aarde! - Een vlammend ros, dat Hij ten dag des toorns bewaarde, Dat door 't onmeetbaar ruim in wilde sprongen vaart - De vurigste van zijn kometen - tot ons zenden, En d' uitgestrekten staart vastknoopen om de lenden Der grijze zondares - de in schuld verouderde aard! Dan wordt zij uit haar baan gesleurd en voortgedreven, Die zij van d' eersten dag der schepping had beschreven; Zij volgt het vlammend ros, dat teugelloos zijn draf Versnelt. Het sleept haar voort, en snuivend spuwt het vonken, En zwaait - daar 't aan zijn staart een wereld ziet geklonken - Die fier door 't ruim. - God zelf nam hem zijn breidel af. Wie stuit den razende? - De zon verbleekt in luister, Krimpt weg, en staat in 't eind zóó ver, dat zij in 't duister Geheel verdwijnt; - dan zal het koud en donker zijn! - Alleen als zij de grens van nieuwe zonnen naken, Dan zal - gelijk men 't licht van 't wachtvuur soms zag blaken Op Brunechild's gelaat met rooden wederschijn - Een flauw en weiflend licht 't gelaat der aarde kleuren, Der halfgestorvene! - De Hemel staat te treuren, Bloedrood is zijn gewelf en kokend de Oceaan. 't Ontembaar ros schiet voort en laat zijn vuurstaart blikk'ren, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} En schrikbrer nacht zinkt neer, na 't helle weerlicht-flikkren, En zwart wordt de aard - gelijk een kool, die uit zal gaan - En rilt van koude; tot ze, al verder voortgeronnen, Op nieuw uw gloed ontwaart, o lieflijkste der zonnen, Die eens haar moeder waart! - Nu klopt opnieuw haar 't hart; Haar borst heraâmt; haar ijs versmelt; haar bronnen vlieten Als vreugdetranen; doch het ros blijft voorwaarts schieten, En wat zij leed, was slechts 't beginsel harer smart. In 't eind stort ge al Uw toorn uit de opgevulde schale, O Heer! - Gij wenkt! - zij brandt, zij gloeit voor de eerste male Bij eigen licht, maar 't is een onuitbluschbre brand, Die alverslindend blaakt! 't Heelal ziet met verbazen Een wereld sterven. Hoort, de wekbazuinen blazen! De wereldrechter komt - de weegschaal in de hand! Een gordelstroom van vuur grijpt om de beide polen; De bergen storten in de zee als gloênde kolen; Tot aan de maan waait rook en sissend schuim omhoog. En dan - zoo 'k uit mijn graf mij dan kon opwaarts wringen, Zal ik op 't rookend puin dit lied ten einde zingen; - Ik sidder - met de hand bedek ik 't scheemrend oog. Naar het Hoogduitsch van FREILIGRATH. Het weerlicht In den pinksternacht. Gaat in die zee van licht, van vlammen en van stralen, God zelf ons hier voor oogen malen, Hoe Hij van 's Hemels troonzaal af Opnieuw zijn' Geest doet nederdalen, Dien Hij in 't Pinkstervuur aan Chkistus' jongren gaf? - Van waar die lichtglans, die, het nachtlijk donker brekend, Hel schitt'rend langs het zwart dier donderwolken jaagt, En met zijn golvend vuur een witten mantel teekent, Gelijk een bergreus om zijn zwarte schoudren draagt? Dat zijn des Hemels vleugeldeuren, Die vlammen brakend openscheuren; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weerlicht, dat door 't luchtruim speelt, Wil 't aardrijk, in zijn kronk'lend zwieren, Weer met een stralenkrans van Hemelsch licht versieren, Als de aureool het heilgenbeeld. De Geest, die met zijn Pinkstervonken Slechts 't hoofd der Twaalven had omblonken, Laat overal zijn vlammenspoor; Hij wil in bliksemvuur heel 't wereldrond bestralen; En van der bergen kruin tot in de diepste dalen Dringt van dat licht de flikk'ring door. Want morgen zal weer aan de kimmen De hooggevierde dag des Heilgen Geestes klimmen, En rijst de Psalm des lofs naar iedre tempeltin; En daartoe wijdt de Heer, nu weer dit feest gaat dagen, Bij 't rollen van zijn donderwagen, De wereld met zijn vuurdoop in. Gelijk aan die ontgloeide transen De sprankels van dat licht als vuurge tongen glanzen, Zóó moet een heilge geestdriftgloed In aller Christnen ziel ontwaken, Die 't hart van Pinkstervuur doe blaken, En hen, gelijk die Jongren spraken, In nieuwe tongen spreken doet. Het Hoogduitsch van FREILIGRATH vrij gevolgd. De toga. Een tafereel uit de jeugd van Origenes. Mijn kleed, mijn kleed - ga vliegend snel het halen! Gij naamt het weg, geef, moeder, 't haastig weer! Één oogenblik, dien 'k nog verlies met dralen, En 'k druk voor 't laatst mijns vaders hand niet meer! 'k Wil, nu men hem ter strafplaats heen gaat leiden, Hem moed en troost toewuiven, eer wij scheiden. ‘Zou ik 't niet zien, met huivringvol verrukken, Hoe fier de Held als Martlaar zegepraalt? - En 't beeld dier trouw diep in mijn boezem drukken, Dat dáár voor 't oog in vuurge lettren straalt? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet aan Gods kracht, die in zijn ziel zal werken, De kleine kracht van mijn geloof versterken? ‘Mijn kleed, mijn kleed! - Ach, laat mij ijlen, vliegen, O moeder! sluit niet voor mijn smeeking 't oor! Genoeg, zoo 'k slechts van ver zijn palm zie wiegen - Ik dring niet woest door vuur en rookwolk door! Al wenschte ik ook, als ik dat aan zal staren, Elias na, in vlammen op te varen!’ - ‘“Ach, hoe verblindt u de ijver voor 't geloove, Origenes, mijn vroom, mijn dierbaar kind! Gij wenscht te wreed, dat men ook u me ontroove - Een vuurgeest zijt ge, een gloênde wervelwind! - Reeds hier kunt gij de schoonste kroon verwerven, Die niet tot asch in vlammen moet versterven. Mijn zoon! - Uw ziel draagt, als in erts verholen, Een diamant, van zuivren kleurengloed, Maar in uw borst is ook een vuur verscholen, Waarin 't juweel zich ras ontbinden moet. Uw drift is 't vuur, dat, bruisend uit zijn dammen, Dien kostbren steen in rook zal doen vervlammen. Of heeft de stem des Heeren u ontboden Als bloedgetuige van Zijn naam? - Mijn Zoon! - Of vindt Hij slechts Zijn dienaars bij de dooden? - Is 't leven aan Zijn dienst gewijd niet schoon? - Hoe treedt gij ooit als Priester in Zijn tempel, Zoo gij den dood reeds opzoekt aan den drempel?”’ - Zij zwijgt, en ziet een dichten volksdrom joelen. Hij perst zich saam en stuwt zich golvend voort. Men dorst naar bloed, en om dien dorst te koelen, Is 't bedehuis der Christnen opgespoord. Men gaat hen thans ten zoen der goden slachten, Wie driest en stout hun altaardienst verachten! Leonidas, gij, eedle! treedt in 't midden, En sterkt, in God getroost, uw broedrenschaar. Licht ziet ge uw zoon, en hoort gij 't angstig bidden Der moeder, die hem afschrikt van 't gevaar. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs! zijn drift wordt blinder en verwoeder; Zijn vader sterft - wat geldt hem 't woord der moeder? Hij hoort, hoe luid de Heidnen schimpen, razen; Hij schildert zich der Christnen heldenmoed. Aan 's vaders borst den adem uit te blazen.... Dit denkbeeld zet des jongskens ziel in gloed. Hij wil zich snel uit moeders armen winden, Om in zijn arm geklemd den dood te vinden. En van haar zij' voor 't venster weggeschoten, Is hij tersluik het voorportaal genaakt; Maar de uitgang is versperd en afgesloten, Want moedertrouw heeft ook de deur bewaakt; Doch moet hij haar uit kram en hengsels wringen..... Niets zal zijn geest- en lichaamskracht bedwingen! Hij rukt en schudt, dat post en binten kraken, En, zoo 't niet buigt, 't zal barsten, 't splintrend hout! Gebergten met zijn vuistslag vlak te maken, Hij kan het doen, op zijn geloofskracht stout! Maar hoe hij bonst, tot kracht en adem zwichten, Hij kan de deur ontgrend'len noch ontwrichten. 't Wordt stil op straat. - De stroom houdt op te bruisen; De klank versterft van 't gonzend volksgerucht. 't Blijft slechts van ver dof als de stormwind ruischen; Dáár spuwt de mijt haar vonken door de lucht. Ach, zonder hem moet daar zijn vader sterven! Ach, zonder hem de martlaarskroon verwerven! En zielsbedroefd, doodmoede en afgestreden, Waart hij een poos door 't stil en somber huis, En sluipt toen weg, en zoekt met loome schreden Een schuilhoek in de diepst verholen kluis. Daáŕ zit hij neer te schreien, heele nachten, En luistert niet naar droeve moederklachten. In 't eind, als 't Oost opnieuw zich kleurt met rozen, Als weer de nacht is biddend doorgebracht, Dáár rijst hij op - zijn bleeke wangen blozen En schitt'ren van verhoogde levenskracht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ijlt, om weer zijn moeder big te ontmoeten, Omhelst haar teer, en stort zich aan haar voeten: ‘Ach, al te wreed kon ik u 't hart doorwonden; Vergeef het mij! Gij zijt zóó vroom, zóó goed! Door u heb ik het leven weergevonden, En om te leven nieuw geduld en moed.’ En dankend knielt naast hem de moeder neder: ‘“Geloofd zij God! Hij gaf mijn zoon mij weder!”’ Wij stemmen mee in 't blij en juub'lend loven Dier moeder, die den Heer haar offer bood; Met heldenkracht door Hem gesterkt van boven, Bleef ze in den strijd als gade en moeder groot. Een diamant, wiens glanzen nooit verdonk'ren, Heeft zij bewaard en schooner op doen flonk'ren. Naar het Hoogduitsch van MORITZ ALEXANDER ZILLE. Klacht van Zwingli's weduwe. Daar zat de droeve weduwvrouw In de overstelping van haar rouw, En liet haar tranen vloeien, Die 't opgeslagen bijbel-blad, Waarvoor ze zat Nu drop voor drop besproeien. Haar hand omsloot den boezem vast, En 't zinkend hoofd - te zwaar een last! - Liet zij op d' armstoel leunen, Als om, bij 't slaken van haar klacht, Uit al haar macht, Haar barstend hart te steunen. O Heer, mijn God! hoe vreeslijk sloeg Uw hand met dubb'le roeden! Verbrijzelt hart! gij hebt genoeg, Om langzaam dood te bloeden. Kwam ras het end van mijne ellend! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan mijn jammer meten? Wie peilt mijn lot? mijn God, mijn God! Hebt gij de weeuw vergeten? 'k Schrik voor den nacht, en 'k vrees den dag; 'k Schuil weg voor 't oog der menschen. Ik hoor slechts jamm'ren en geklag, Slechts zuchten of verwenschen. ‘Uw Ulrich deed ons al dit leed!’ Lees ik in veler oogen, Of 't schimpend woord wordt luid gehoord: ‘Verijdeld is zijn pogen!’ Wat klaagt ge aan mij zoo veler dood? Ik heb genoeg te dragen. Ach, uw gemis verzwaart mijn nood, 't Vermeêrt mijn stof tot klagen! Wie zoekt naar graan, waar distlen staan? Bij 't steenen beeld erbarmen? Wat zoekt dan gij nog troost bij mij? Die de armste ben der armen! Als weer de nacht zijn schaduw spreidt, Als 't oog is moe van 't weenen, Dan schrik ik op in de eenzaamheid: 'k Zie schimmen om mij henen. ‘Wat duurt dat lang,’ zóó zucht ik bang, ‘Eer weer de nacht gaat wijken!’ Mijn oog beschiet, maar droomend ziet Het enkel bloed en lijken! Ik meng me in 't slaggewoel en kan Door spies en zwaarden dringen, Maar zie mijn broeder, zoon en man In 't bloed hun leden wringen! Men wijst mij ook een zwarten rook, Die hoog ten hemel kronkelt; 'k Zie 't moordend rot, dat brult en spot, Zoolang de houtmijt fonkelt. 'k Meen altijd nog dien jammerkreet, Dat angstgegil te hooren: {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Te wapen, op! ten strijd gereed! Ach Grod, 't is reeds verloren. Vlucht vrouw en man, wie vluchten kan! De vijand naakt dáár buiten. Geen man ontvlood! 't is alles dood! Vlucht, eer de poort gaat sluiten!’ Ik zwerf op straat, vraag vliegend snel, Wat ramp er is vernomen? Ik dwaze! ik wist het immers wel, Dat hij nooit weer zou komen. Dat schrikkend paard, die sterrestaart, Die lucht, als bloed ontstoken; Die klagende uil, dat nachtgehuil, 't Had alles luid gesproken. Hij wist het ook, al zweeg zijn tong, - Hij wou mijn hart niet breken, - Maar toen zijn paard zóó rugwaarts sprong, Zag ik ook hem verbleeken. Hoe lang heeft hij zijn kroost en mij Omhelsd vol teederheden! Die groet, die snik, die laatste blik Heeft mij de ziel doorsneden! Zóó sleep ik steeds de keten mee, Die om mijn borst blijft knellen; Ontvlucht ik aan mijn legerstee, 'k Doe dan mijn kroost ontstellen. Mijn jongste knaap schiet uit den slaap, En weent: ‘Kunt gij niet slapen? Ach, leg u neer!’ - Zóó bloedt te meer De wond, die steeds blijft gapen. Als 't haangekraai mij dringt in 't oor, 'k Zie of de lucht gaat grijzen? En 'k dank mijn Grod in stilte er voor, Dat weer de zon zal rijzen. Zij toont mij toch mijn kindren nog, Die niet de vijand moordde. Wat luisterde ik reeds vaak vol schrik, Of 'k wel hun adem hoorde. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Als kuste een Engel ze op de wang, Zóó zoet is hun ontwaken; Zij rekken 't hoofdje en luist'ren lang, Of 'k ook een zucht ga slaken? Dan klemmen zij zich vast aan mij: ‘Ach, houdt toch op met weenen!’ O moederhart! kan in uw smart Nog iets u troost verleenen? Ja, dit bindt mij aan 't leven vast, Leert mij den dood ontwijken, Verlicht des rampspoeds ijz'ren last, Behoedt mij voor bezwijken; Ik zie voortaan mijn weesjes aan, Wat wierd hun lot op aarde, Zoo 'k niet dit pand van Ulrich's hand Als kostbren schat bewaarde? Ja, deze schat, mij toevertrouwd, Blijft in mijne armen veilig; De tempel Gods, door hem gebouwd, Zij 't werk, zijn kindren heilig! Langs de eigen baan voer ik hen aan, Dat hij in hen herleve, En hunne deugd hem hemelvreugd In 't rijk der zaalgen geve! Kom bijbelboek! gij waart zijn kracht, Zijn troost bij 't diepst verneêren; Werd hij vervolgd, miskend, veracht, Hij greep naar 't Woord des Heeren; Vond hulp bij U; Heer! wil ook nu Mijn bidden niet beschamen! Geef moed, en sterk tot 't zware werk De zwakke weduw! Amen. Naar J.M. USTERI. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 215. Fragmenten uit oud-christelijke dichters. De hier medegedeelde fragmenten uit oud-christelijke dichters maken een klein gedeelte uit van eene vij uitgebreide verzameling, waaraan ik oorspronkelijk eene andere bestemming had toegedacht. Hadde ik daaraan gevolg gegeven, dan zou het mijn voornemen zijn geweest, den Latijnschen of Griekschen tekst wegens het weinig bekende van den inhoud, tegenover de Nederdultsche vertolking te doen plaatsen, om alzoo den lezer in staat te stellen, te beter over de getrouwheid der vertaling te oordeelen. Ik heb nochtans daarvan afgezien en meende mij tot de mededeeling van slechts enkele proeven te moeten bepalen. In grooten getale zouden zij hier misplaatst zijn. Ook zou ik daardoor weinig dienst aan mijnen uitgever hebben bewezen, daar de uitgebreidheid van dit boekwerk diens raming, bij de eerste opvatting van zijn plan, reeds verre heeft overtroffen. Daarom heb ik mij evenzeer onthouden, buiten de vier liederen op de jaargetijden, die reeds vroeger in mijn derden bundel waren verschenen, mijne bijdragen tot den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen, en daaronder ook de vertalingen van sommige beroemde liederen van Paul Gerhard, Prinses Louise Henriette en Tersteegen, die alzoo reeds in aller handen zijn, hier nogmaals op te nemen. Bl. 215. De storm op zee. Ontleend aan de Historia evangelica van Juvencus - eene proeve van poëtische bearbeiding der Evangelie-geschiedenis, welke, wat getrouwheid en levendigheid der voorstelling betreft, niet ongelukkig geslaagd mag heeten, en talrijke navolgers heeft gevonden. - Over Juvencus (die omstreeks het midden der vierde eeuw als dichter in Spanje heeft gebloeid) en de andere hier volgende oud-christelijke dichters heb ik opzettelijk gehandeld in mijne ‘Proeve over den invloed des christendoms op de poëzij’. Leiden, 1844. Bl. 216. Lied op de onschuldige kinderen. Een van de veertien hymnen van Prudentius (geboren te Calahorra in Spanje, gestorven omstreeks het jaar 407 onzer jaartelling), welke in de Roomsch-Katholieke Kerk zeer geliefd en beroemd zijn. Meerdere proeven van navolging in de onderscheidene dichtsoorten, waaraan deze vruchtbare Latijnsche dichter (door velen als de vorst der oud-christelijke dichters geschat) zijne krachten heeft beproefd, heb ik gegeven in ‘De kerkgeschiedenis in tafereelen’. Dl. II, Taf. VIII, uitgegeven door G. Portielje en Zn. Amsterdam, 1853. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 217 en 218. Eden's Lusthof. - Alleenspraak van Satan. Beide fragmenten zijn ontleend aan de dichterlijke voorstelling of inkleeding der Paradijsgeschiedenis van Avitus (gestorven als aartsbisschop van Vienne in het jaar 527). Zij werden voornamelijk door mij gekozen wegens de kennelijke overeenkomst, welke daartusschen en de voorstelling van Milton en Vondel bestaat, en als eene proeve, hoe vroeg reeds en met hoeveel tact Avitus het aanwezen van het goud in de aderen der mijn heeft weten te ontdekken, waar het ook door latere beroemde dichters, zooals, buiten de bovengenoemden, door Moore, Byron en Bilderdijk is gezocht en gevonden. Uitvoeriger heb ik over dezen dichter gehandeld in: ‘Iets over den Latijnschen dichter Alcimus Ecdicius Avitus, in de Werken van het voormalig Kon. Nederl. Instituut, 2e klasse, 1850. Bl. 219. Dagelijksche bede. Eugenius, bijgenaamd de Jongere, was aartsbisschop van Toledo, en stierf in het jaar 657. Bl. 219. Lentelied op Paaschmorgen. Naast Avitus wordt Fortunatus (geboren in Opper-Italië, gestorven als bisschop van Pictavium (Poitiers) omstreeks het jaar 600) door mij als een der rijkst begaafde oud-christelijke dichters geschat, gelijk het oorspronkelijke der hier medegedeelde proeve, in mijn oog, daarvan de onmiskenbare blijken draagt. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft uit het veel uitvoeriger gedicht - waarin deze dichterlijke beschrijving voorkomt - eene harer hymnen op het feest der opstanding genomen, met den aanhef: Salve festa dies! Bl. 220. Bij de baar. Het oorspronkelijke werd vervaardigd in de achtste eeuw. IJverig voorstander der Maria-vereering als Joannes Damascenus zich heeft betoond, heeft hij ook aan het slot van dit gedicht zijne aanroeping tot de Moeder des Heeren gericht. Ik heb mij hierin eene geringe wijziging veroorloofd, waarmede de Katholiek evenzeer als de geloovige Protestant vrede zal kunnen hebben. Bl. 224. De blinde en zijne dochter. Het oorspronkelijke stukje, waarvan deze overbrenging meer eene uitbreiding dan eene vertaling is, staat in den Duitschen Muzen-almanak voor het jaar 1840. Bl. 228. Fiat voluntas! (Uw wil geschiede!) Het eenigszins vreemde opschrift, dat de beroemde Fransche dichter aan dit stukje (voorkomende in Les rayons et les ombres) heeft gegeven, heb ik onveranderd gelaten, omdat het kennelijk in zijne bedoeling lag, hierdoor het donkere van de wegen der goddelijke Voorzienigheid des te scherper te doen uitkomen, en aan te duiden, hoe zwaar het dikwerf den sterveling moet vallen in den goddelijken wil geheel te berusten. Hoe roerend schoon de smarte eener door droefheid krankzinnige moeder ook door den dichter is bezongen geworden, - een christelijk dichter zou, althans aan het slot, nog eene geheel andere wending hebben gegeven. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 230. De komeet. Anno Domini...? - Boven het oorspronkelijke staat alleenlijk: Anno Domini...? Het weinig bekende van het verhaal, waarop door den dichter wordt gezinspeeld, maakt hier eene historische aanteekening noodig. Brunechilde was de dochter van den West-Gothischen koning Athanagild, en echtgenoote van Koning Siegbert I. Zij wordt door de geschiedschrijvers als eene vrouw van veel doorzicht, maar van een zeer boosaardig gemoed, afgeschilderd. Na den dood van haren gemaal, die in een door haar aangestookten krijg werd vermoord, en van haren zoon Childebert, bekwam zij de voogdijschap over diens achtergeblevene kinderen Theodebert en Theodorick, en regeerde met zulk eene ijzeren gestrengheid in het aan Theodebert toegewezen gebied, dat zij genoodzaakt was naar Bourgondië tot Theodorick te vluchten. Hare poging, om de beide broeders met elkander in een krijg te wikkelen, mislukte. Eindelijk werd zij door Chlotaris II gevangen genomen, en beschuldigd van niet minder dan tien koningsmoorden te hebben begaan. Volgens sommige geschiedschrijvers werd zij drie dagen gepijnigd, eer het vreeselijk vonnis aan haar werd voltrokken, dat door den dichter wordt geschilderd. - De echt dichterlijke greep en niet minder het stout vasthouden, in de overbrenging, van het eens gekozen beeld, welke het wild romantische en phantastische der samenvoeging geheel doen vergeten, lokten mij uit van dit gedicht eene vertaling te beproeven, schoon ik mij, in mijne eigene verzen, nimmer op dit spoor heb willen wagen Bl. 233. De toga. Zille is een der weinige dichters, die het hebben gewaagd de kerkgeschiedenis van hare dichterlijke zijde op te vatten, en op haar gebied naar poëtische bloemen te zoeken. Het door mij vertaalde stukje komt voor in zijne: Dichtungen: Geschichten der Christlichen Kirche. Leipzig, 1842 Bl. 236. Klacht van Zwingli's weduwe. Dit in het Zwitsersch volks-dialect geschreven gedicht is in Duitschland met roem bekend, onder den titel van: Frow Zwinglin Klag. Het vreemde en afwijkende der taal, en de herhaalde terugkeering van het rijm in het midden van den regel, maakten de overbrenging van dit, om zijn diep gevoel en roerenden eenvoud, te recht geprezen gedicht, gansch niet gemakkelijk. Ik meen nochtans, met uitzondering van één enkelen regel, die mij onverstaanbaar is gebleven, deze vertaling getrouw en nauwkeurig te mogen noemen. - De beide eerste coupletten, ter inleiding dienende, behooren niet tot het oorspronkelijke gedicht, maar zijn er later door mij bijgevoegd. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter-sprokkelingen. Bedrogen hoop. Twee lijken op de baar! - Twee dooden uit één woning! Een jongling, die het feest ging vieren van zijn kroning, Wien 't leven toeblonk, lachend schoon, Wordt uit het sombre huis des rouwbeklags gedragen, En dáár staat nog een kist te wachten op de schragen - De vader volgt zijn zoon. Wat blijde toekomst lag er voor dien jongling open! Hoeveel mocht hij van de aard voor zijn bestemming hopen! Hij, rijk in gaven, vergewist Dat hem de hoogste palm aan 't eind der baan bleef wachten; Dat thans al 't loon zijns werks van half doorwaakte nachten, En 't heerlijkst doel zijns levens mist! Wat gaf der oudren hart zich toe in zaalge droomen! Den lang verbeiden dag - zij zien hem eindlijk komen, Die 't hoofd hem kronen zal met eer, En dan den feestdag der verhoorde zielsgebeden, Waarop hij voor hun oog ten kansel op zal treden, Als dienaar van zijn Heer! Daar smelt zijn kracht, - een worm doorknaagt zijn levensbloesem, En ook de worm der vrees knaagt in der oudren boezem; Het zóó betoovrend droombeeld wijkt; De kranke vader schreit nog God aan om erbarmen - Daar komt de dood en scheurt zijn liev'ling uit zijne armen, En ook zijn laatste kracht bezwijkt. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu - wie peilt de smart der wreed beroofde vrouwe, Die, half versteend van schrik en overstelpt van rouwe, Thans echtgenoot en kind beweent? Wat zal die zielsbedroefde òf troost òf laafnis brengen? Wie gaart de tranen op, die ze op het graf zal plengen, Dat beider stof vereent? Wat raadslen zonder tal in 't raadsel van ons leven, Waarvan de ontwarring door geen sterv'ling is te geven! Hoeveel wat ons begrip ontvliedt! ‘Waartoe dit offer?’ vraagt ge, en aarde en Hemel zwijgen, Een stem slechts fluistert door de dorre wintertwijgen: ‘God antwoordt van Zijn daden niet!’ Bij iedren voetstap splijt zich licht de grafkuil open - Gedaan is 't met uw vreugd, uw lijden en uw hopen, Dat als een schaduwbeeld verging! Zoo veel, wat de aard belooft en wat wij zaligs wachten, Ook 't voorgespiegeld heil, waarnaar wij 't vurigst trachten, 't Blijkt ras: Begoocheling! Wat wordt er, jongling! van uw schitt'rende idealen? Gevallen sterren, ras verschietend met heur stralen, In gruis verspattend aan den trans! Wij zien, ontwakende uit de wereld onzer droomen, Illusiën vergaan, ons bloem voor bloem ontnomen, Die dorrend wegviel uit den krans! Elk menschenhart betreurt, als vroeg gestorven dooden, Zóó menig zoeten wensch, voor immer hem ontvloden, Waarvan hem 't uitzicht zalig was! En de aarde, waar we op treên, is 't kerkhof veler graven, Waarin zóó meenge hoop, die 't kranke hart mocht laven, Is weergekeerd tot asch! Ons Eden bloeit niet meer, dat wij als kind aanschouwden; Ons luchtkasteel stortte in, dat we op de wolken bouwden; En waar het vragend oog zich wendt: Begoochling heerscht alom en blijft ons pad omzweven, Begoochling in den bloei van 't frisch ontluikend leven! Begoochling tot aan 's levens end! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 't al begoochling zijn? - Dan ook die heilsverwachting, Die stille stervensmoed, die blijde doodsverachting, - Hoeveel hij ook voor de aarde dierf - Die zielevrede in 't oog, dat hemelwaarts bleef staren? Die vleugelslag der ziel om juub'lend op te varen, Waarmee die jongling stierf? Neen! - Heeft de wereld wreed hem in zijn hoop bedrogen - Zijn sterfuur loog niet, toen 't eene andere kroon voor de oogen Hem ophing, blinkende in 't verschiet! Hij, die zóó vroeg bereid, in God getroost, kon sterven, Hij kon zijne aardsche kroon van welkend loof licht derven, En miste 't doel zijns levens niet! ‘Neen!’ tuigt uw zielsgevoel te midden van uw smarte; ‘Neen!’ roept ge, o moeder! uit met half gebroken harte: ‘Die rust was geen begoocheling!’ Gij wist, toen de oogenblik der scheiding was gekomen, Toen gij uw kind voor 't laatst in de armen hadt genomen, Waarheen uw Anton ging. O, ween niet over hem! - Of, laat uw tranen vloeien, Maar ook een dankbren traan uw bleek gelaat besproeien! Dit aardsch verlies bracht rijk gewin! De kalmte van omhoog, die neerdauwde op zijn sponde, Die hemelbalsem reeds deed drupp'len in uw wonde, Keert tot uw eigen boezem in. Blijf, blijf u aan die bron van zielsverkwikking laven: Die hoop beschaamt niet, die u 't oog van 't stof der graven Gebiedt ten Hemel op te slaan, Denk: ‘Licht is reeds de zoon hereenigd met zijn vader; Zij keeren niet tot mij, maar 't uur treedt telkens nader, Dat ik tot hen zal gaan!’ Hij, die uw liev'ling moed tot sterven heeft gegeven, Hij geve u, zwakke! kracht, u, droeve! moed ten leven! Valle eens de laatste strijd u licht! Kies dan zijn heilgeloof tot overwinnend wapen! En dale er dan een hand, u streelend langs de slapen, Als sloot uw zoon u de oogen dicht! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Slapelooze nachten. (Aan mijne gade op haar ziekbed) Slapelooze nachten! O, ik ken ze goed, En ik voel dan dubbel Wat gij lijden moet, Als gij op uw sponde, Heel de nachtwaak door, Hunkerend blijft uitzien Naar den morgengloor; Als aan d' engen boezem Zucht op zucht ontstijgt, En ge, in 't duldloos hoesten, Naar den adem hijgt; Als ge uit korten sluimer Angstig wakker schrikt, En niets hoort dan 't klokje, Dat ééntonig tikt; Als het domm'lig lamplicht Even 't glas verguldt, Maar de ziekenkamer Laat in floers gehuld. Ach! ik ken die nachten, En 'k versta zoo goed, Zwaarbeproefde vrouwe! Wat gij lijden moet. Maar als zoo de slaap u Uren lang ontvliedt, Denk dan: ‘Isre's Wachter Slaapt of sluimert niet!’ En uw Heer en Heiland, Die u plaats bereidt, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Droeg zijn zwaarste lijden Ook in de eenzaamheid. Als uw ziel zich uitstort In het stil gebed; Gaat een bloesem open, Die tot vrucht zich zet. Als ge uw blik laat dolen Van uw legerstee, Langs den weg door 't leven, Wand'len zaalgen mee. Langs bebloemde paden Treden zij u voor; Met hun liefste stemme Fluist'ren ze u in 't oor. Als aan 't graf ontrezen, Staan ze u voor den geest, En op 't krankenleger Viert ge uw Pascha-feest. En gij ziet den Vader, Die uw hand gevat, En Zijn kind geleid heeft Op het rechte pad; Die, bij al de stormen Van doorworsteld leed, Uw geloofsverwachting Dieper wort'len deed. Daarom, lieve kranke! Niet in moed verflauwd, Maar de donkre toekomst Aan Zijn wil vertrouwd! Wordt de strijd nog banger, Draag in hope 't stil! 't Zal nooit hooger klimmen, Dan Gods liefde 't wil. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt de laatste nacht eens, Leg dan 't moede hoofd In Gods Vader-armen: De uchtend is beloofd! De uchtend, die het rouwfloers Van de graven trekt, En voor 't groot ontwaken U, als ge inslaapt, wekt. Het omkranste kruis. (Aan dezelfde) Een kruis met rozen Is 't menschenlot, Is 't rijke leven, Uw gave, o God! de Génestet. Een kruis, 't symbool van 't zwaarste lijden, Met rozen - 't beeld van 't zoetst verblijden, Wat roept die beeldspraak voor den geest? Dat bleeke marmer met die kleuren? Ach! wat ons danken doet en treuren, 't Is saamvereenigd op dit feest. Een kruis - maar overdekt met rozen, Die zacht, bij 't dalend zonlicht, blozen, Het staat zoo schoon, geplant op 't graf; 't Spreekt taal der hoop dáár tot den droeve, Want kalm te staren op de groeve, Is ook een bloem, die 't Kruis ons gaf. Een kruis - maar met een krans omwonden, Het blijft voorspellend u verkonden, Te midden van den lijdensnacht, Wat heerlijk loon den aardschen strijder, Maar niet door 't leed verwonnen lijder, Als kroon der overwinning wacht. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kruis met rozen - vriendlijk teeken! Het blijve u moed in 't harte spreken, Hoe God het bitt're mengt met zoet, En dikwerf zalige oogenblikken Van vreugde en hoop en zielsverkwikken Ook onder 't lijden smaken doet. Ja! dankstof bleef er bij ons treuren, Daar zijn nog rozen, rijk in geuren; Daar zijn nog dierbren, groot en kleen, Die door hun liefde en teederheden Een bloem doen vallen vóór uw treden, Zelfs om uw smartlijk ziekbed heen. En valt het lichter 't leed te dragen, Waar 't oog zoo blijft op 't Kruis geslagen, O, dat mij God dan geven mocht, Nog vaak daaraan een krans te hechten, En bloemen er doorheen te vlechten, Die liefde en hoop te zamen zocht! En als ge, los van de aardsche banden, In 't oord der zaalgen aan moogt landen, Zeg dan: ‘Als weg naar 't Vaderhuis Had God mij 't lijdenspad gekozen, Maar toch - daar bloeiden altijd rozen Rondom mijn kruis!’ Holland's blinde dichteres in België herdacht. Aan vrouwe van Ackere, geboren Doolaeghe. De Vlaamsche dichteres, die 't ons verbroederd Zuid Aan haren zangtoon houdt gekluisterd, Vergat niet, hoe ze vroeg naar 't lieflijk maatgeluid Van Holland's dichtrenkoor met geestdrift had geluisterd, En plantte een bloeienden cypres Op 't langgesloten graf der blinde zangeres, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier poëzie, schoon 't oog des lichaams was verdonkerd, Van zonneglans doorspeeld, van licht en kleuren flonkert, En vraagt aan Noord en Zuid, ons wijzende op haar graf, De hulde der bewondring af. Heb dank! Een achtbaar beeld riept gij terug in 't leven! Maar 't licht der stralenkroon, haar door uw hand geweven, Gaat in zijn weerglans u omzweven; Want ook uw naam behoort aan 't Zuiden niet alleen; Wat nog de zustervolken scheide: Der dichtren roem is de eer van beide; Voor wie als dichter voelt zijn Noord en Zuid weer één! Wie Petronella Moens bij 't nageslacht blijft roemen, Zal ook met dankbren lof de Vlaamsche zangster noemen En vlecht denzelfden krans om beider lijkbus heen. De vloek des zangers. In overoude tijden stond ginds een burgt gebouwd, Die fier rondom zich neerzag op bergen, meer en woud; Omringd van lustwaranden, als door een bloemenkrans, Waarin fonteinen sprongen met zilv'ren parelglans. Dáár huisde een norsche dwingeland, beheerscher van die streek, Dáár zat hij op zijn zetel, zóó somber en zóó bleek; Hij peinst, en 't spelt verschrikking al wat hem peinzen doet, Hij spreekt - zijn woord slaat wonden; hij schrijft - en de inkt wordt bloed. Dáár nadert langs het bergpad een edel zangerpaar, Eén met nog gouden lokken, één met verzilverd haar; De jongste hield van 't muildier den teugel los gevat, Waarop, zijn harp omklemmend, de fiere grijsaard zat. ‘Hoor mij!’ zoo sprak nu de oude, ‘gord u nu aan, mijn zoon! Hef aan uw schoonste lied'ren; zing ze uit den volsten toon! Raap al uw kracht te zamen! Wek hemelweelde en smart! Vermurwen en verteed'ren moet gij dat steenen hart. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds staan de beide zangers in de oude ridderzaal; Dáár zat ook de edelvrouwe ter zij van haar gemaal; Hij, dreigend in zijn purper. als hemels droevig rood, Zij, zacht alsof het maanlicht op haar zijn stralen goot. Dáár roert hun hand de snaren; zij bruisen rijk en vol, Gelijk een stroom, die hooger en telkens hooger zwol. Nu klinkt, als 't helderst zilver, des jonglings stem er door; Dan ruischt de stem des ouden als van een geestenkoor. Zij zingen van de liefde, van 's levens zaalgen tijd, En trouw en mannenwaarde verheffen zij om strijd, Al wat in 't menschlijk harte de diepste snaren roert, Al wat de ziel op vleug'len ten hoogsten Hemel voert. De schaar der hovelingen vergeet hoe ze anders spot; De in 't staal geroeste krijger buigt weer de knie voor God; En de edervrouw verteederd, wordt wonderblij te moe, En werpt de roos haars boezems den jongsten zanger toe. ‘Verleiders van mijn hofstoet! verleidt gij ook mijn vrouw?’ Zóó brult de dwingland toornig, ‘dat dit uw eeuwig rouw'!’ - Hij werpt zijn zwaard, dat vlammend des jonglings hart doordringt, Waaruit geen stroom van zangen, maar hoog de bloedstraal springt; Alsof een storm ze wegzweept, stuift alles wild uiteen; Den stervende in zijne armen, staat de oude dáár alleen; Hij tilt het lijk op 't muildier en bindt zijn dierbren last, Als zat hij daar nog levend weer in den zadel vast. Maar vóór de hooge slotpoort dáár houdt de grijsaard stand; Hij stoot zijn harp aan stukken aan 't marmer van den wand, Die harp, die eens zóó lieflijk klonk zonder wederga, Dan roept hij schril en de echo roept schril zijn woorden na: ‘Wee u, gij trotsche zalen! Geen lieflijk maatgezang Klink' hier langs boog en wanden, maar zuchten diep en bang, Als 't kermen van uw slaven, wier keten hier rinkinkt, Tot gij, in puin verbrokkeld, in 't slijk der aarde zinkt! ‘Wee u, gij frissche gaarden, die dáár zoo bloeiend staat! U toon ik van mijn doode het bleek misvormd gelaat; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Doe al uw groen verdorren, verdrogen elke bron, Tot aan den laatsten druppel, die u nog laven kon! ‘U, gruwbre muichelmoorder! vloekt elke zoon van 't lied! Met d'uitgerochelde adem zink' ook uw naam in 't niet! Keer nooit meer als verwinnaar van 't bloedig slagveld weer! Daal roemloos, zonder nakroost, in d' open grafkuil neer!’ De grijsaard heeft geroepen; de Hemel heeft gehoord; De muren zijn gevallen met ridderzaal en poort; Een enkle zuil van marmer wijst nog op vroegre pracht, Maar ook, in 't hart gespleten, op 't vonnis dat haar wacht. En waar ge in 't rond staart ziet gij slechts doodsch, onvruchtbaar land! Geen boom verspreidt er lommer, geen beek verfrischt er 't zand. Des dwinglands naam? - Gij leest dien in lied noch heldenboek - Verzonken en vergeten!.... Dat was des zangers vloek! Naar het Hoogduisch van uhland. Snippers. I. Aan eene zestigjarige. Zestig jaren? - 't Is niet mooglijk! Waan niet dat ge 't ons beduidt! Ieder roept u toe met Tollens: Schrap gerust een kruisjen uit! Want de tijd heeft 't gladde voorhoofd met geen rimpel nog doorkloofd, En geen haarlok tot een sneeuwvlok u verzilverd op het hoofd. Verft de bleekheid soms uw wangen, niemand is er, flinke vrouw! Die uw opgerichte taille zestig zomers geven zou. Maar wie lief heeft en bemind wordt, - elk herhaalt dat, wie u ziet - Blijft het langst ook frisch en jeugdig, en zijn hart veroudert niet. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} II De welkomstkus. Komt ge met een lachje in de oogen Hupp'lend mij in d' arm gevlogen? Vroolijk springstertje in 't veld! Hadt ge uw stemmetje opgeheven, Zingend weer in hof en dreven, Schoon een doek uw arm omknelt! O, worde ook in later dagen Zoo gemaklijk 't leed gedragen, Als op 't steil en kronklend pad, Scherpe doornen u doorwonden, Als toen gij den arm ombonden Van de stijve zwachtels hadt! Hebt ge door uw dartle sprongen Soms geleken op een jongen, Blijf een meisje lief en zacht! Zacht als 't roosjen aan uw boezem, Rein, gelijk de oranjebloesem, Zoo u eens de bruidskroon wacht. Dwing door 't helderschijnend lichtje Van uw vriendlijk aangezichtje Ieder steeds een glimlach af! Reis zoo blij den weg door 't leven, Door Gods liefde u voorgeschreven, Als toen 't mondje mij daareven 't Eerste welkomstkusje gaf! III Aan een bruidegom en bruid. Met twee zuurvaasjes. Wat vriendschap u heeft toegedacht Is 't beeld wat u in 't huwlijk wacht; 't Blijft zoet en zuur, en zuur en zoet, Wat ieder echtpaar deelen moet; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deelt ge ook samen zoet en zuur, Het blijve u smaken op den duur! En ziet ge dan elkander aan, Als op uw disch die vaasjes staan, In 't huislijk middaguur - Dan zij en blijve uw glimlach zoet! Maar wat ge ook doet Of u ontmoet, Hoort, kort en goed, Kijkt nimmer zuur! IV. Aan een vriend. Met mijn photographie-portret in postzegel-formaat. Eerst stond ons beeld ten voeten uit Te kijken door de winkelruit, Dat later, als men keek door 't glas, Photographie en buste was. 't Is thans nog amper even groot, Als Koning Willem, blauw of rood, Ons pas geschonken tot gerief, Als franco-zegeltje op een brief; Maar 't wordt - vertrouw gerust daarop - Zóó klein nog als een speldeknop, En eens staat ons portret te koop, Nauw zichtbaar door een microscoop, Doch eer de kunst zóó ver zal gaan, Bied ik u hier mijn beeltnis aan. V. In Elize's album. Schuift ge alweer me uw album toe? Houdt ge dan niet op met plagen? Komt ge alweer zóó vleiend vragen, Dat ik aan uw wensch voldoe? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} O, geloof me, 't fraaist gedichtje Schreef ik graag voor 't lief gezichtje, Dat zóó lang mij vriendlijk bad, Zoo mijn schorre lier nog klanken, Zoo 'k van de uitgegloeide spranken Nog één vonk in de aad'ren had. Maar ge blijft glimlachend smeeken: ‘Schrijf uw naam, als vriendschapsteeken, Hier slechts met een woord of wat!’ Nu, daar staat hij op dit blad, Met de bede dat Elize Niet haar blijde jeugd verknieze, Maar toch ‘'t goede deel’ zich kieze, En zich rijk voele in dien schat! VI. Onder het portret Van den hoogleeraar W.A. van Hengel. Eene achtbre kruin, besneeuwd met bijkans honderd jaren, Die, hoe gekroond met lauwerblâren, Zich nooit met trotschheid hief omhoog, Noch onder 't wicht van 't leed zich moedloos nederboog; Een onbewolkt gelaat, welks held're glimlach toonde, Wat liefde en eenvoud saam er in dat harte woonde; Een schrander peinzend oog, waarin de lichtvonk speelt, Die aan 't gewijde blad meer licht heeft toegedeeld; Een late herfst, die nog de rijkste vrucht bleef dragen; Een zomer, die nog duurde in 's levens winterdagen; - Wien maalt dit voor ons oog? - Van Hengel, 't is uw beeld! Afscheidsgroet Aan mijne leerlingen en vrienden, bij mijn aftreden als hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool. ---------------- Maar hoe? wat verrukking vermeestert mijn ziel! Wordt de sluimrende dichtgeest weer wakker? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijpt opeens weer de zangdrift des jonglings mij aan? En groent nog mijn grijsheid als 't groenende graan, Dat 's winters blijft wuiven langs d' akker? Ja, hier in mijn boezem speelt vaak nog een lied, Doch meest met onhoorbare klanken; Maar nu zóó gelukkig mijn loopbaan zich sluit, Nu zwelt het, nu stroomt het den boezem mij uit, Om u en Gods goedheid te danken. Ik dank u! Gij hebt mij verkwikt en getroost! Gij verbondt al de wonden mijns harten! 't Is te veel, wat op heden uw liefde mij doet; Deze eenige stonde der blijdschap vergoedt Vele weken en maanden vol smarten. Gezegend de lieflijke plek mijner rust, Nu de zonne mijns levens gaat dalen! Waar de zonne zoo vriendlijk in de oogen mij blinkt, Eer zij achter de bosschen en heuv'len verzinkt, Die zij kroont met het goud van haar stralen. Waar de beuken en eiken, de vorsten van 't woud, Als oude bekenden mij groeten; Waar zoo menige plek mij verrukt en bekoort; Maar dubbel bekoorlijk mijn rust in dit oord, Zoo ik u daar mag weder ontmoeten! En als gij mijn needrige woning betreedt, En het schoon van haar ligging zult prijzen, En het oog in mijn stille studeercel zult slaan: Dan staart gij het prachtig gedenkstuk dáár aan, Dat thans uwe vriendschap deed rijzen! Vaar dan wel, grijze stad met uw rijzigen dom, Met uw gordels van groene waranden! Het zoetste herdenken blijft aan u gehecht, Omdat hier de snoeren zijn samengelegd Van zoo vele onverbreekbare banden. Klim hooger en blink, o Gerechtigheids Zon! Met nimmer verbleekende stralen! {==t.o. 256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 257==} {>>pagina-aanduiding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} En stort uit uw vuurkrans uw volheid van licht Op de groeiende en bloeiende School van het Sticht, Die, werwaarts men de oogen in Nederland richt, Weer stroomen van zegen doe dalen! Bij een omgehouwen eik. Wat geest van Wandalisme is uit den nacht der jaren Herrezen en opnieuw u in de borst gevaren? Gij trekt de bosschen door en rukt de boomen om, Gelijk een Genserik, aan 't hoofd van zijn barbaren, Elk beeld vergruiselde in paleis en heiligdom. Waar ge u vertoont, verschijnt ge als schrik- en onheilsbode; Een huiv'ring rilt door 't woud en grijpt de beuken aan, Die dáár in slanke rijen staan, Als opgeschrevenen ten doode, Die ras de hakbijl neer zal slaan; Die, waar ge nader treedt, hun blaadrenkroon doen zakken, En 't laten ruischen door hun takken: ‘Zij groeten u, die sterven gaan!’ Doch, kerme er ook een zucht uit die verdorde blâren - Vergeefs gemord, geklaagd! Verwoesting dreige alom, En blijv' langs bosch en beemd hier als een spooksel waren; - Geen macht, die 't u verbiedt, zoo ver het oog kan staren! Het plundren staat u vrij, 't is al uw eigendom! Wat deert u de ondergang dier trotsche tempelzuilen, Wier welvend looverdak de zon met domm'lig rood, Als achter 't zwaar gordijn van 't kerkraam, weg deed schuilen, En ons de koelste schaduw bood? - Wat deert u de ondergang dier hemelhooge schachten, Waaraan wij, rustende aan hun voet, Bij 't opwaarts staren, meengen groet Van eerbied en bewond'ring brachten? - Wat deert het u, of hier een Paradijs verzwond, Dat (weelde en trots der voorgeslachten!) Twee eeuwen lang te bloeien stond? - {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontrefbaar als ge zijt voor vloek en jammerklachten, Aanschouwt ge zonder boezemwee De ontwortling van die bosch-allee, Maar sleept ge uw geld bij karrevrachten Met d' omgehaalden boomstam mee! Waar gij dien reuzige' eik ziet zinken, Hoort gij de zilv'ren daalders klinken, En bij den klank van dat metaal - Wat haalt daarbij 't gefluit der vinken Of 't org'len van den nachtegaal? Gij hakt en houwt naar lust, gij scheert de heuv'len kaal. En, ware 't in uw macht ook 't vergezicht te koopen - Niet lang zou 't ons voor de oogen staan - Gij zoudt ook 't Kleefsch gebergte sloopen, En d' Elterberg tot centen slaan! Heb lief, zoo lang gij lieven kunt! O, lieb so lang du lieben kannst! Heb lief, zoo lang ge lieven kunt! Heb lief, zoo lang 't u blijft vergund! Het uur genaakt! het uur genaakt, Dat ge op een graf slechts treuren kunt! Blaas van de liefde elk vonksken aan! Heb lief, zoolang u de adem gaat, Zoo lang daar nog een teeder hart Met warmen klop voor 't uwe slaat! En wie zijn boezem u ontsluit, Sluit nooit hem d' uwen stug en stroef! Maak ieder uur door iets hem blij! Doe nooit wat hem een uur bedroev'! Bewaak vooral uw lippen wel! Het schampre woord ontvliedt zoo snel! - O God! 't was niet zoo boos gemeend! - Doch 't werd gehoord en 't wondde fel. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb lief, zoo lang ge lieven kunt! Heb lief, zoo lang 't u blijft vergund! Het uur genaakt! het uur genaakt, Dat ge op een graf slechts treuren kunt. Dan knielt gij op de koude zerk, En buigt 't gelaat dáár schreiend neer In 't nat bedauwde en spichtig gras, Doch wien ge zoekt, vindt gij niet weer. Dan zucht ge: ‘O, zie nog eens mij aan, Hoe 't oog hier op uw grafsteen weent! Vergeef elk hard en bitter woord! - O God, 't was niet zoo boos gemeend!’ - Hij echter hoort u niet, noch ziet Uw' open arm, die hem omvang'; De mond, die vaak u kuste, zwijgt, En spreekt nooit weer: ‘'k Vergaf reeds lang!’ Toch deed hij 't; hij vergaf geheel, Schoon om het scherp gesproken woord Hem menig heete traan ontviel, Doch stil! nu slaapt hij ongestoord. Heb lief, zoo lang ge lieven kunt! Heb lief, zoo lang 't u blijft vergund! Het uur genaakt! het uur genaakt, Dat ge op een graf slechts treuren kunt! Naar het Hoogduitsch van FREILIGRATH. Aan een weenend ouderenpaar. Wat waart gij met uw kind'ren rijk! Wèl mocht ik vaak uw echtheil roemen! Wie moest u niet gelukkig noemen? Welk huis was 't uwe in vreugd gelijk? Wat hof in pas ontloken bloemen? Waar welfde zich uit jong plantsoen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Een trotscher boog van frisscher groen, Dan uit uw achttal lievelingen, Zoolang voor u gespaard! - En nu? Ach, 't harte bloedt en weent met u! Twee zaagt ge u door den dood ontwringen; Ach, één was reeds voor 't hart te veel, En dubb'le smarte werd uw deel! Toen op het vriendlijk lachend koontje Van 't lief, aanvallig jongste zoontje Een aaklig bleek den blos verving; Toen ook de laatste hoop verging, En ge, onder 't snikkend tranenplengen, Dat offer aan den dood moest brengen; Toen 't bloemken afbrak van zijn steel. Wat viel dat zwaar, wat kostte 't veel! En nu ook 't dochterke u ontnomen! Het eene duifje ontvloog u pas, Om nooit tot u terug te komen, Of 't andre duifje volgde ras! En welk een rouw ge in 't hart bleeft dragen, Een nieuwe wond werd u geslagen, Eer de oude wond genas. Nog hebt ge veel, nog voelt ge u rijk, Als gij vol teeder liefdeblijk Uw zestal naar u toe ziet komen, En hen in de armen hebt genomen - Toch zucht ge, waar uw tranen stroomen: ‘Geen smart der oudren smart gelijk!’ Wat donker vraagstuk blijft het leven! Wat raads'len zonder tal of end, Waarop geen ziener 't antwoord kent, Hier voor het weenend oog geschreven! Waartoe zulk lijden voor een kind? Waartoe de bloeiknop afgeslagen En op de winden weggedragen, Als 't kiempje nauw een wortel vindt, Als 't leven pas zijn loop begint? Hoe werd de glans der hoop verduisterd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wie te ras met argloos oor De stem der twijfling gaf gehoor, Of naar de taal der wanhoop luistert? Hoe mat en krank schijnt vaak de troost, Die nog van 't ‘zalig weerzien’ fluistert Van 't vroeg door God verheerlijkt kroost! Gelukkig, wie nog hier beneden, Hoeveel zijn ziele heeft geleden, Iets van de droefheid houdt van 't kind, Dat, bij het snerpen zijner smarte, Zijn hoofd buigt aan een Vaderharte, En daar de ruste wedervindt! Noblesse oblige! (Op Rozendaal). Hier, waar de looverkrans nog frisch en ongeschonden Blijft om der heuv'len kruin gewonden, Waar alles welig bloeit, waarheen ik de oogen sla; Hier aâm ik ruimer, hier herleef ik in 't verleden; Hier vind ik mij terug in 't vriendlijk lachend Eden Van Gelderland's Arcadia! Betoov'rend landtafreel, waarlangs de blik mag dolen! Van 't ruige bergvlak af, waar 't blauwend vergezicht Zich opbeurt uit een zee van licht, Of wegsteelt achter 't loof verscholen, Tot waar in 't lieflijk dal de zilvren waterstraal Met paarlen, die in 't zonlicht glanzen, Fier in de lucht zijn pluim laat dansen, Bij 't ridderslot van Rozendaal. Heil u, wien, bij 't bezit, een oog voor 't schoon dier dreven, Een luistrend oor voor 't lied der schepping werd gegeven; Die dit gezegend plekje op aard - Gelijk de hovenier een kostbre bloem bewaart, Gelijk een voedster 't kind, dat ze omdraagt op haar armen En uit haar rijke bronwel voedt, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestaag blijft koest'ren en beschermen - Met zooveel zorg behoedt! Dáár staart gij, in gepeins verzonken, Die eeuwenoude stammen aan: Wat voorgeslachten zijn vergaan en weggeslonken, Sinds 't eerst rondom hun voet de jachthoorn heeft geklonken! 't Is of ge in elken stam een kloppend hart voelt slaan. ‘Noblesse oblige!’ - ruischt het door die loofgewelven, ‘Noblesse oblige!’ - spreekt ge fluist'rend bij uzelven; ‘Al doemt de tijd ze tot vergaan, Geen spa mag om die wortels delven, Dit grootsche Paradijs blijve in zijn grootschheid staan!’ O, wie aan Rijn- of IJselboorden, Waar de altijd groene Veluw-zoom Het voorhoofd spiegelt in hun stroom, Op plekjes, die hem 't meest bekoorden, Zijn zomertente neer komt slaan, En door de weidsche looverzalen Van 't heuv'lig woud hier om mag dwalen - Hij bied' zijn hulde en dank u aan! Hij zende uw huis zijn vredegroeten, Waar 't statig oprijst voor zijn voeten: ‘Dat vreugde en licht zijn trans omstraal'! Dat lang dit lieflijk oord u als beschermer roeme, En 't dankbaar nageslacht uw naam nog zeeg'nend noeme: ‘Van Pallandt, Heer van Rozendaal!’ Al werdt gij in eene eeuw geboren, Die d'adeltrots schopt met den voet - Wie zoo van uit zijn goudtresoren Een vruchtbren regen drupp'len doet, En al den luister van 't oud-ridderlijke goed Met staag verjongde pracht, nog schooner dan te voren, Voor ons bewond'rend oog doet gloren - Hij vraagt - schoon in onze eeuw geboren - Al d' eerbied weer voor 't aadlijk bloed. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Achttien jaren! Achttien jaren! Achttien jaren! Feest van mirte en rozeblâren! Waar reeds 't zoetlief maagdelijn, 't Popje in d' arm als kindekijn, In verrukking op blijft staren, Als zij zal volwassen zijn. Achttien jaren! Achttien jaren! Feest van louter zonneschijn! Als het argloos oog geen neev'len Aan d' azuren boog ziet heev'len; Als de gansch volbloeide maagd, Vreugde en lachjes om zich toov'rend, Harten door één blik verov'rend, Van elks oog bewond'ring vraagt, En, bij 't dartel spel der minne, Wordt gevierd als een vorstinne, Die haar kroon en schepter draagt! 't Heuglijk feest van achttien jaren Drukt thans op uw blonde haren, Mijn Johanna! ook die kroon, En zij staat u lief en schoon; Doch u werd in 't jonge leven Nog een andre kroon gegeven: Achttien jaren telt gij even, En met wondergoed succes Tradt gij op als huisvoogdes! Schoon ik in mijn eigen woning Graag regeeren blijf als koning, Gij gebiedt er als vorstin, En gij legt er eer mee in! Ach! wat zou ik toch beginnen, Stumperd op mijn ouden dag! Zoo het net gestreken linnen Door uw zorg niet voor mij lag? Ach! hoe lang zou de avond duren, Met zijn sleep van kruipende uren, Na den sombren winterdag, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 'k niet u, met heldren lach, Die van zorg noch smart wil weten, Die mij de uren doet vergeten, Tegenover mij gezeten, Aan mijn disch of schenkblad zag? Blijf aan d' avond van mijn leven Met uw liefdezorg me omzweven! En, ontgaat U meenge vreugd In het bloeiperk uwer jeugd, Die ge willig prijs blijft geven Voor den af geleefden man - God zal 't zeegnen! God zal 't loonen! - Lieve, wees er zeker van! - En dat werk der liefde kronen, Meer dan ik 't vergelden kan! Spoedig, spoedig, eer wij 't droomen, Kan voor mij het einde komen! Dat u van veel zorg ontslaat, Als mijn zon ter ruste gaat! Want mijn dag is ver aan 't dalen; Schuinser schiet mijn zon haar stralen; Luider tikt de worm in 't hout; 't Krakend wiel roept aan den wagen, Die mij lang heeft meegedragen: ‘Voerman! 't karrespan is oud.’ Maar zoo 'k nog aan de uchtendkimmen, Eens uw feestdag mocht zien glimmen, Zie! 'k beloof u op mijne eer - Moog' mijn stramme lier gaan roesten, Moge ik hijgen, moge ik hoesten: 'k Zing u toch mijn liedje weer! Op den dag der belijdenis. (Aan mijne kleindochter). Vraagt ge nog of ik u liefheb? En ge draagt een naam, zoo Die de teederste aller snaren in mijn boezem trillen doet, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eene onvergeetbre doode, maar die voor uw oog herleeft, Als zich tot één lichtbeeld saamtrekt, wat uw moeder 't lieflijkst heeft. Kort is slechts de naam van vader aan uw kindermond ontvloeid; Dart'lend om uw moeders knieën, zijt ge al spelend opgegroeid; Al uw liefde droegt gij over op de teerbeminde vrouw, Die gij waart tot troost gebleven in haar vroegen weduwrouw, Die nu met een traan der vreugde dankend wel ten Hemel ziet, Maar te dieper 't weer gaat voelen: ‘Kind, gij hebt uw vader niet!’ Ja, zij kwam, de plechtige ure, lang met heilgen schroom verbeid! 't Schoonst verschiet ging voor u open voor den tijd en de eeuwigheid, Want in God vondt gij een Vader, die daar waakt en zorgt voor u! En dat gij Gods kind mocht heeten: welk een zalig voorrecht nu! Vraagt ge, na die oogenblikken van 't verheffendst zielsgevoel, Naar een richtsnoer voor uw wandel, naar het schoonste levensdoel? Staar dan op den heil'gen strijder, op den eengen Menschenzoon, Met Zijn vinger opwaarts wijzend, met Zijn kruis en doornenkroon! Voeg dien geest van reine vroomheid, die nog doorklinkt in uw naam, Met uw moeders zachtste trekken en uw vaders beeltnis saam! Met dat levensbeeld voor de oogen, leert gij hand'len in hun geest; Dan blijft u geloof en hope, maar de liefde geldt u 't meest! Dat te volgen, dat te naad'ren, zij 't bekoorlijk ideaal, Dat, u nauwer aan zich boeiend, vriendlijk u in de oogen straal! Naar die dierbren meer gelijkend, 't voetspoor drukkend hunner schreên, Doet ge, menschlijk leed verzachtend, vreugde ontluiken om u heen, Deelende in der droeven smarte, waar een traan in de oogen beeft; Dankend met een vroolijk harte, waar de Hemel dankstof geeft; Wat onrein is diep verachtend; 't hart vervuld van Hemelzin, Zal u 't leven Christus worden en het sterven u gewin! Vriendschapstrouwe. (Ter gedachtenis van mijn vriend W. Immink, 3 Februari 1876 in mijne woning overleden). Semper idem. Als scheem'rend in de vert' de bosschen gaan verdwijnen, En even nog in 't West het avondrood blijft kwijnen, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan doemen beelden op van langgestorven vreugd; De erinn'ring geeft mij weer wie me op de reis omgaven, En 'k wandel midden door de rijen uwer graven, O vrienden mijner jeugd! Ook gij zijt heengegaan, dien 'k liefhad boven allen! Gij, krachtig nog als de eik, maar dien de storm deed vallen! Wie had ons, bij de vreugd des weerziens, dàt voorspeld? Ook gij, gij gingt mij voor en 'k ben teruggebleven, Gelijk een korenair soms in den wind blijft beven Op 't leeggemaaide stopp'lenveld. 'k Herdenk, nu mij uw dood zoo plotsling stort in rouwe, Zoo meenge proef van uwe onkreukbre vriendschapstrouwe, Zoo menig edel blijk van 't blank oprecht gemoed. Ik had u lief.... en wie, wie moest u niet beminnen? Dat open, blij gelaat, dat hart, als goud daar binnen, Zóó deeglijk vroom en goed! Geene afgunst kende uw ziel, gij need'rige van harte! 't Zij mijn gelukszon steeg of onderdook in smarte, Een broeder waart ge mij, in alles lotgemeen! Al zaagt gij niet de baan des roems voor u ontsloten, Wat uwer vrienden roem of blijdschap kon vergrooten, Dat was uw roem en vreugd meteen. Al was ons levenspad wijd uit elkaar gelegen, Al drukte ik schaars uw hand, bij 't kruisen onzer wegen, 't Bleef de oude toon en groet, bij 't hartlijk wederzien; En thans? - Een vaster snoer ging ons opnieuw omwinden, Zoo ge in dit lieflijk oord een woning u mocht vinden, En dicht nabij, misschien! Wat vreugde zou 't mij zijn u welkom dáár te groeten! Dáár, dag bij dag, elkaar aan eigen haard te ontmoeten, Als in de dagen van het uitgebloeid weleer. Werd nog die zoete wensch door 't vriendenhart verkregen, Hoe blonk dan de ouderdom met jong gelaat ons tegen! Hoe vriendlijk zonk dan de avond neer! Helaas! een woning zocht ge en hebt een graf verworven; Gij zijt in 't huis uws vriends, als in mijn arm, gestorven: {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw hand verstijfde, toen ze 't laatst mijn hand omsloot, En 't schoon verbond van onze schoonste jonglingsjaren Is, toen we als grijsaards zaam, en nog eens jongling, waren, Verzegeld door den dood. En als met de eigen schicht trof ook de dood uw gade; Dáár ijlt ze naar uw sponde, en 't is nog niet te spade; Zij heeft op 't klam gelaat u nog vaarwel gekust; Maar pas is 't dierb're lijk mijn woning uitgedragen: Dáár zinkt ze op 't krankbed neer, en na een luttel dagen - Daar volgt ze u reeds in de eeuwge rust! Wèl heeft der kindren smart toen diep mijn ziel bewogen; Toch zijn de tranen zoet, die 't oog ontvloeien mogen, Gij hebt de levensreis geheel te zaam volbracht; Geen uwer voelde wreed de bitterheid van 't scheiden, En, ras hereenigd, slaapt ge op 'tzelfde rustbed beiden In 't vreedzaam lommer zacht. Als later eens een vriend komt langs die grafplaats dolen, En neerblikt op uw zerk, dáár tusschen 't loof verscholen, Dan fluistert hij wellicht: ‘Hoe zoet voor 't vriendenpaar, Zóó lang in lief en leed, elkander trouw bevonden, En nog in 't uur des doods, op 't innigst saamverbonden, Niet ver te rusten van elkaar!’ Een nieuwe woning zocht ge en hebt gij ook gevonden, Niet hier, maar bij uw God, van 't sterflijk kleed ontbonden; Wat de aard nooit geven kon, dat schonk Zijn Hemel u; Al was de liefste plek, aan d' avond van uw leven, In 't aardsche Paradijs tot woonoord u gegeven - Nog beter hebt gij 't nu! Vergetelheid. Op Eik-en-Duin. Les morts durent bien peu; laissons les sous la plerre! Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière Moins vîte qu'en nos coeurs. Victor Hugo. Wees mij gegroet, gij slaapvertrek der dooden, Omspannen met dat statig loofgordijn! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden: ‘Laat dit voor u een plek der ruste zijn!’ Hier, waar zoo mild de geurge heesters bloeien, Als een priëel om d' open bloementuin, Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien, Wees mij gegroet, gij heuv'lig Eik-en-duin! Ontsluit me uw schaâuw, gij breedgewelfde linden En eiken, die een bouwval houdt omkranst! Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden, In 't vonk'lend goud der avondzonne glanst. Hier, aan 't gewoel der trotsche stad ontweken, Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt, Hier luister ik wat taal de dooden spreken, Al breekt die stem de ontzagb're stilte niet. Gij, die hier slaapt! hoeveel kunt ge ons verhalen, Al dringt geen zucht uw kille zerken door, Terwijl we hier langs tombe en grafnaald dwalen, Of stille staan met plechtig luist'rend oor: Van korte vreugd, van lange en bange smarte, Van 't wrang genot van 's werelds ijdelheên, Van stil verdriet, gebrokenen van harte! Waaraan ge stierft, toen al uw hoop verdween. Gij vraagt ons af, of ge in ons hart bleeft leven, Terwijl uw lijk vermolmde in de enge kluis? Dan, of het beeld, van u teruggebleven, Nog sneller van zijn voetstuk viel in gruis. Een spanne tijds was hier u toegemeten, En, ach! hoe kort leeft ge in herinn'ring voort! Een droeve klacht, dat we u zoo ras vergeten, Suist om mij heen, als uit uw graf gehoord. Wat weedom moet die klaagtoon in ons wekken? Vergeten wordt ge, o dierbre dooden, niet! Toch wijkt uw beeld, verdonkerd in zijn trekken, Gelijk een schim, die langzaam verder vliedt. Kwaamt gij terug tot wie u 't meest beminden, Gij kendet licht uw eigen plaats niet meer! Wat zoudt gij 't vreemd, hoe alles anders vinden! Gij zocht weldra in 't graf uw ruste weer! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook gij, die hier onsterflijk reeds mocht heeten! Wat wordt er van uw immortellenkrans? Eer 't gulden schrift in 't marmer is versleten, Taant vaak uw roem met uitgebleekten glans. Wat licht verdween, toen zich uwe oogen sloten! En thans? - Wie rouwt of treurt er nog om u? Wat tranen zijn op meenge zerk vergoten! Ach! eenzaam en verlaten ligt ze nu! Hier slaapt ook gij, mijn gade, mijn beminde! Hier denk ik aan uw liefdezorg en trouw; Hoe 't mij zal zijn, zoo 'k eens u wedervinde, En hoe ge 't wist, dat ik u missen zou! De taal der hoop op halfbestorven lippen, De kreet der smart aan 't lijdend hart ontvlucht, Uw laatste groet, eer de adem weg ging glippen, Het trilt hier als een harptoon door de lucht. Hier denk ik aan den somber bleeken morgen, Toen om ons heen een wilde sneeuwstorm joeg; Toen men uw lijk, in 't zwarte kleed verborgen, Langs 't krakend pad naar d' open grafkuil droeg. Hoe dor en kaal toen al die eiken waren! Hoe knarsend zich de zware grafsteen sloot! Hoe lang mijn blik nog op de plek bleef staren, Die aan uw stof de laatste rustplaats bood! Dáár, wenschte ik, zou ik dikwerf wederkeeren; Dáár fluistren, hoe ik nimmer u vergeet! Om stervensmoed vóór 't stervensuur te leeren, Dat, reeds nabij, mij telkens nader treedt. En nu? - Die bloemen neigend tot verwelken, Zij zien me in 't rond zoo flets en treurig aan, Als vroegen zij met neergebogen kelken: ‘Heeft wel uw voet lang op dit graf gestaan?’ Gij Eik-en-duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen? Wacht naast mijn Ga die open plek op mij? Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen, Voegt slechts de dag van 't heengaan nog daarbij. Zult ge aan mijn hoofd de laatste peluw schenken? {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} En richt mijn kroost eens naar dit oord zijn voet, En brengt het hier met weemoedvol herdenken, Aan 't vadergraf den teedren kindergroet? Of wordt niet hier maar ginds die legerstede Mij zacht gespreid door mijner kind'ren hand, Waar, meer nabij, mijn assche ruste in vrede, En om mijn graf een Eden staat geplant? Wat meest hen troost en 't minst hen kan bedroeven - Zij, na mijn dood, als laatste wensch volbracht! Waar 't liefst hun voet zal op mijn grafterp toeven, Dáár lig ik goed, dáár drukt de lijksteen zacht. Maar hier of ginds - voor wie in God gelooven, Heeft toch het graf geen schrikb'ren doodsnacht meer; De starren zien, zacht tintelend dáárboven, Met lonkend oog op beide graven neer. Kust de adem Gods ons in het doodsuur wakker - Wat zegt het dan, waar 't stof een rustplaats beidt? Al zonk de plek, waar 't neerdaalt in Gods akker, Met onzen naam weg in vergetelheid! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 243. Bedrogen hoop. Dit gedicht werd door mij vervaardigd bij den dood van mijn jeugdigen vriend J.A.J. Klaassen, candidaat tot den Heiligen Dienst, overleden 12 Januari 1873, toen hij, na de voleindiging van zijn academisch proefschrift, op het punt stond om bevorderd te worden tot doctor in de godgeleerdheid. Zijn vader, door het vooruitzicht van dit naderend verlies reeds diep in het harte gewond en op het krankbed nedergeworpen, overleefde hem slechts weinige uren. Het is als bijdrage opgenomen tot een nieuwen bundel proza en poëzie, uitgegeven onder den titel ‘Voor visschers gevangen’ ten behoeve van het Gesticht voor ouden van dagen, te Egmond-aan-zee. Bl. 248. Het omkranste kruis, Dat bleeke marmer met die kleuren! Velen mijner lezers zullen zich herinneren, hoe niet lang geleden, eene fraaie plaat, voorstellende een wit marmeren kruis met een bloemkrans omslingerd, van het grootste tot in het kleinste formaat verkrijgbaar gesteld, in de meeste plaat-winkels heeft ten toon gehangen, vanwaar zij in menig woonvertrek is overgegaan. Voor hen zal het nauwelijks eenige aanduiding behoeven, dat ik in dit gedicht deze plaat bestendig voor oogen heb gehad. Voor wie haar niet mochten kennen, had deze regel een kleine vertolking noodig. Bl. 249. Holland's blinde dichteres in België herdacht. Het bovenstaande opschrift maakt den titel uit van een klein geschrift, waarin de verdienstelijke Vlaamsche dichteres Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Van Doolaeghe, aan welke dit woord van hulde is gericht, getracht heeft de nagedachtenis van onze vaderlandsche dichteres Petronella Moens zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland te vernieuwen en te verlevendigen. Bl. 250. De vloek des zangers. Ik weet niet, of dit gedicht reeds vroeger in ons land veel de aandacht tot zich heeft getrokken, maar wel dat het oorspronkelijke, 'twelk in onderscheidene bloemlezingen van Hoogduitsche poëzie is opgenomen, in Duitschland zeer hoog wordt geschat. De pseudonieme schrijver Samarow heeft in zijn ‘Vorstendag te Frankfort’ daarvan nog onlangs een hoogst voortreffelijk gebruik gemaakt. Op verzoek van mijn uitgever is deze vertaling in ‘De tijdspiegel’ verschenen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 255. Afscheidsgroet aan mijne leerlingen en vrienden, enz. uitgesproken 17 December 1874, tot beantwoording van het hartelijke woord des afscheids, dat door onderscheidene commissiën tot mij was gericht geworden. Dan staart gij het prachtig gedenkstuk dáár aan, Dat thans uwe vriendschap deed rijzen. Het kostbare geschenk ia hiermede bedoeld, dat mij bij die gelegenheid door mijne voormalige en toenmalige leerlingen is aangeboden, bestaande in eene prachtige en kolossale boekenkast, waarvan toen reeds de teekening mij werd voorgelegd, en welke thans op het buitenverblijf, dat mijne woonplaats is geworden, mijn studeervertrek tot het grootste sieraad verstrekt. Meerdere bijzonderheden, aangaande deze voor mij onvergetelijke ure, heb ik medegedeeld in het Naschrift van de toen door mij gehouden: Afscheidsrede. (Arnhem, Gouda Quint, 1875.) Bl. 257. Bij een omgehouwen eik ‘Zy groeten u, die sterven gaan!’ Zinspeling op het bekende: ‘Ave, Caesar, te morituri salutant!’, waarmede de Romeinsche gladiatoren als ten doode gewijd, het worstelperk zullen zijn binnengetreden. Bl. 258. Heb lief, zoo lang gij lieven kunt! Het was mij onbekend gebleven, dat dit stukje ook door onzen Ten Kate is overgebracht. Eerst later heb ik dit vernomen, en ik hoop niet, dat mijne lezers mij zullen verdenken, als hadde ik mijne vertaling naast die van een dichter willen leggen, wiens uitstekend talent in de overbrenging van uitheemsche lettervruchten de hoogste bewondering verdient. Bl. 259. Aan een weenend ouderenpaar. Dit stukje heeft in hetzelfde nommer van ‘De Tijdspiegel’ mede eene plaats gevonden. Bl. 265. Vriendschapstrouwe. De treffende omstandigheden, welke het overlijden mijns geliefden vriends vergezelden, zijn reeds genoegzaam uit den inhoud van dit gedicht op te maken. Hij kwam tot mij om hier eene woning te zoeken, werd krank en stierf 3 Februari dezes jaars. Zijne gade, op het eerste bericht herwaarts gesneld, werd door eene gelijksoortige krankte weinige dagen later ten grave gerukt. Zijn naam komt reeds vroeger in eene verzameling mijner gedichten voor, en met weemoed wijs ik hier op de brieven vóór mijn Joannes en Theagenes en voor mijn tweeden dichtbundel geplaatst, als op documenten onzer veeljarige vriendschap. Bl. 267. Vergetelheid. Hier denk ik aan den somber bleeken morgen. Mijne geliefde echtgenoote, Vrouwe H.E. Roering, 8 Maart 1874 overleden, is 12 Maart op Eik-en-duin begraven. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste gedichten. Geen sneller rijder dan de dood! Cita mors ruit. Green sneller rijder dan de Dood! Hij vliegt vooruit aan 't morgenrood, En 't vlammend bliksem-lichten; Met pijl en boog op 't aschgrauw paard, Schiet hij in 't rond in volle vaart, En drijft door 't hart zijn schichten. Door stad en dorp, langs berg en dal, 't Zij de uchtend rijs', 't zij de avond val' Rent hij met rustloos jagen, En waar hij langs stuift op zijn baan, Slaan achter hem de klokken aan, En gaan een graflied klagen. Hij dringt tot in de weidsche zaal, En, wie daar hief de feestpokaal, Krimpt zaâm en drinkt niet weder; Hij kiest aan 't bruiloftsmaal zijn buit, Een windstoot waait al 't waslicht uit, De bruid zijgt stervend neder. De schepen, die het vonnis spreekt, Ontmoet zijn blik en hij verbleekt, De kracht ontzinkt zijn lenden; Een maagd vlecht tuiltjes, wit en rood, ô Schrik! - Dáár komt, dáár is de Dood! Wie zal den trans volenden? {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees dan niet trotsch, gij menschen kind! Wat zijt ge? - stopplen voor den wind, Schoon gij een kroon mocht dragen! Het zand loopt snel, dat 't uurglas leêgt - Eer de aâm uws monds dit blad beweegt, Hoeft licht uw uur geslagen. Naar het Hoogduitsch van Geibel. De droom van den slaaf. o Ware ik vrij, en als een Pacha rijk en machtig, 'k Vond ook dit land met zijn laurieren schoon, en prachtig Die akkers, rijk met oogst belaân, Dat heldre luchtkristal, dat zonnegoud, die kleuren, Die tuinen, staâg doorzweefd van zoete rozengeuren, Dat flikkrend blauw van d' Oceaan! 'k Ging dan in 't middaguur me op purper nederstrekken In 't scheemrig koel vertrek, waar in het marmren bekken De waterstraal frisch klaatrend sprong, Terwijl me een zwarte knaap, aan 't negerstrand geboren, Met kroes en wollig haar en ringen in zijne ooren, Op zijn guitaar een liedje zong. Of op 't Arabisch ros, uit d' echten stam gesproten, Dat snel liep als de wind, welks oogen vlammen schoten, Zou 'k over vlakte en heuvlen gaan, Door maïsvelden heen, beschaduwd door platanen, Of langs den zilvren stroom, waarnaast de groene vanen Der palmen fier te wuiven staan. En 's avonds, als zoo zoet de nachtegalen klagen, Werd mij een zijden tent in. 't grasperk opgeslagen, Dat als fluweel 't gebergt omzoomt, Van waar ik 't uitzicht had op onafzienbre zeeën, En op de stad met haar cijpressen en moskeeën, Van 't avondpurper overstroomd. En dan de zoete nacht! In mijn galei gewiegeld, Dreef 'k af naar zee, die 't beeld der halve maan weêrspiegelt, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} En als haar licht mijn bark bescheen, Dan waagde ik aan mijn zijde een sluier optelichten, En 'k zag een gitzwart oog op mij zijn vuurstraal richten, Door halfgesloten wimpers heen! Zoo bad de slaaf gedroomd. Daar rammelde zijn keten, En op zijn legersteê half overeind gezeten, Ziet hij verschrikt, verward in 't rond, Want reeds ging de uchtendster in 's hemelsblauw verbleeken, En, grommend in zijn baard, hoort hij zijn meester spreken: ‘Voort aan het werk, jou slaven hond!’ Naar denzelfde. De laatste zonnestraal. Zie welk een eerbied spreekt er uit het wezen Dier achtbare oude, die in 't Bijbelblad Aan 't vensterraam vol aandacht zit te lezen, Verheugd, dat zij dáár nog het zonlicht had. 't Is avond reeds en 't kamertje verdonkert Zich telkens meer, maar schoon de scheemring daal', Hier buiten, aan 't omwingerd venster, flonkert In vlammend goud de laatste zonnestraal. Hoe lieflijk staat haar 't zilvergrijs der haren, Omschenen door 't verguldend avondlicht! Als of 't gelaat geen rimpel droeg der jaren, Zóó zonnig straalt het ernstig aangezicht: Deed dit het Boek? Zond dit uit zijn gebladert Een vredegroet uit 's Hemels vreugdezaal? Of is 't uw glans, die, nu het scheiden nadert, Te schooner blinkt, o laatste zonnestraal! Gelukkig wie aan d' avond van zijn leven, Als de aardsche dag naar rust verlangen doet, Een blik der zon, die vreugd en moed komt geven, Verkwikkend voor het oog en 't hart, ontmoet! Gelukkig wie, bij 't avondgrauw der jaren, Nog licht en troost, eer 't nachtlijk duister daal', Weet uit het boek des levens op te garen, En winst doet met zijn laatsten zonnestraal! Naar het Hoogd. van C. GEROK. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Één in hope! Aan mijn vriend ***. Den veel geliefden vriend uit schooner levensdagen, Waarvan 't herdenken, streelend zoet, Mij vaak nog droomend mijmren doet, Zend ik op 't Feest, dat hem zijn zilvren kroon doet dragen, Als vriend en geestverwant mijn heil- en broedergroet. Hoe stemden wij te zaâm in denken en gevoelen! Bezield door de eigen zucht in streven en bedoelen: Zóó vonden wij 't metaal voor d' echten vriendschapsband; Zóó sleten we onvergeetlijke uren, En drukten, over 't puin der weggezonken muren, Elkaâr de trouwe broederhand. En nog - hoe fel op nieuw het twistvuur ging ontbranden; Al dreigt een wilde orkaan, de kerken uit haar wanden Verzettend, neêr te slaan, wat nooit te wagglen scheen; Hoe veel als schuim van 't goud ging in den kroes verloren; Nog bleef ons 't dierbaarst, wat ons 't dierbaarst was te voren, Nog zijn we in hope en uitzicht één! Zie rond! In beemd en gaard staan wijd de bloesems open; Nieuw leven sprankelt, met een aldoortintlend vuur, In pols en aadren der herbloeiende Natuur; ‘Nieuw leven’ blijft de leus, waarop we als grijsaards hopen; ‘Nieuw leven!’ in 't gezicht van 't naadrend stervensuur. En schoon de toekomst nog een nacht van rampen gaârde, Wij wachten, als de loop dier tijden is volbracht, Nog weêr een schooner Lente op Gods gezegende aarde, Die naar een nieuwen doop des hoogren levens smacht. Green storm des tijds ontwricht het blijvend hoekgesteente; Een lieflijk suizen volgt eens 't buldrend stormgeloei; Nieuw leven ruischt er dan door 't dorre doodsgebeente; Nieuw leven stroomt er weêr door de aadren der Gemeente, En 't Godsrijk viert triomf in weêr verjongden bloei! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Walferdingen, residentie van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden in Luxemburg, in den zomer van 1875. Den Stedehouder, die, bij kalmte en onweersvlagen, De vaste en kloeke hand aan 't staatsroer hield geslagen Van 't schoon gewest, dat Hij in 's Koningsnaam regeert; Den Prins, dien elk bemint en om Zijn deugden eert; Den Vorst, die 't goede en schoon met al zijn kracht wil schragen, En naar geen hooger roem blijft jagen, Dan wat het heil des volks vermeert; D' Oranjetelg, die, fier op zijn roemruchte Vaderen, Met Nassau's heldenbloed in de aderen, In 't heldenvolk der zee nog 't zeemansbloed waardeert; Den Echtgenoot, die hier aan 't staatsgevoel ontvloden, Al 't heil met volle teugen dronk, Dat reine huwlijksliefde schonk, En, als dit lieflijk oord Hem kwam tot ruste nooden, Zoo menig zalig uur, dat Hem te ras ontgleed, Op 't vriendlijk Walferdingen sleet; Maar ook in eenzaamheid hier 't vroeg verlies betreurde Der dierbre en aangebeden Gâ, En naam en beeld van zijn geliefde Amalia Zóó grootsch vereeuwigd heeft, doch manlijk 't hoofd weer beurde, En - mocht zijn zoetste vreugd verdorren en vergaan - Op d' aanbevolen post weer moedig pal bleef staan: Hem wordt, als hulde en dank van ieder Neêrlandsch harte, Dat thans te luider stemt in 't juublend vreugdbetoon, Als 't vroeger rouw droeg bij Zijn smarte, In Walferdingen's park deez' feestgroet aangeboôn. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Soestdijk. 24 Augustus 1878. Laat een wolk van vlaggen zwieren, Maak u op om feest te vieren Met verjongde vreugd, Soestdijk! Lustlot, in betoovring rijk! Neêrland dierbaar als de woning Van den ridderlijken Koning En Zijne onvergeetbre Gâ! Eerkrans voor de moedbetooning Van den Held van Quatre Bras! Laat nu Hosianna's klinken! Laat uw tin van lichtglans blinken! Span nu fier uw vleuglen uit, Nu de Vorstelijke Bruid, Telg van een der Heldenloten, Pruisen's Koningsstam ontsproten, Met Prins Hendrik d' Echtknoop sluit. Open wijd uw vleugeldeuren, Laat ze 't hoofd nog hooger beuren! Buig uw dorpels lager neêr, 't Nieuwverbonden Paar tot eer! Ga in al uw luister stralen, En ontrol uw rijkst tapeet, Waar, bij d' opgang naar uw zalen, Zacht de jonge Gade op treed'! Offer haar uw zoetste geuren Uit een schat van bloemenkleuren! Strooi uw bloesems op Haar kleed! Sneeuw' het loovers voor haar voeten, Waar gij 't Echtpaar moogt begroeten En luid juublend welkom heet! Heel het oord trilt van verlangen Om het Vorstlijk Paar te ontvangen. 't Slank en rijzig dennenwoud, Met zijn hooggetopte kuiven, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat met al zijn waaiers wuiven, Als het straks Zijn intocht houdt; 't Statig eik- en beukenloover Buigt tot eerepoort zich over, Dat het mee zijn hulde biê; Waar de bosch-alleeën ruischen, Gaat het door de toppen suizen: ‘Wees gegroet, Prinses van Pruisen! Welkom hier, Vorstin Marie! 't Schalt Haar toe uit duizend monden: Leef met d'eedlen Prins verbonden, Van d' Oranjekrans omwonden, Zalig door de trouwste min! Neêrland haalt u juichend binnen: Harten, die den Vorst beminnen, Kloppen ook voor U, Vorstin! Wat U toestroomt op uw wegen Strekt van verre U de armen tegen, Heft ze biddend op ten zegen Voor Prins Hendriks gemalin!’ Schiet nu ras uw zilvren stralen Hoog in 't luchtruim, springfontein! Doe ze als diamanten dalen Op het mildbebloemde plein! Laat uw paarlen, in hun dans, Fonklen in den zonneglans! Zing den Vorst toe, in 't geklater Van uw lieflijk ruischend water: ‘Neêrlands Liefde en Huldeblijk!’ Roep Hem 't zoet gezang in de ooren, Dat Prinses Marie mocht hooren Van de jubelende koren, Bij haar aankomst op Soestdijk! {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den intocht van HH. KK. HH. Prins en Prinses Hendrik der Nederlanden. te 's Gravenhage, 31 Augustus 1878. Wat vroolijke juichtoon weêrgalmt door de lucht! Wat weemlende straten! Wat daavrend gerucht! De vlaggen ontrollen zich wapprend omhoog En vormen in 't kronklen één golvenden boog. Wat bloemen! wat kransen! wat looverfeston! Alsof niet de herfst maar de zomer begon. Hoe stralen de blikken zoo helder van gloed! Hoe prijkt weêr 't Oranje op de borst en den hoed! Het tuigt, hoe de liefde voor 't Stamhuis nog blaakt En, waar zij mocht sluimren, opnieuw is ontwaakt. ‘Bij liefde tot vrijheid, getrouw aan den vorst!’ Dit schrift blijft nog immer gegrift in de borst. Het tuigt, hoe de Prins wordt bemind en vergood', Die, Neêrland tot vreugd, weêr den huwelijksband sloot, En een Telg van het machtigste Vorstengeslacht, Als aanminnige Gade, heeft herwaarts gebracht. Gaart halmen! schudt loovers! plukt bloemen! leest kruid, En stort ze aan Hun voeten ten vloertapeet uit! Of vlecht ze tot kransen voor 't Vorstelijk Paar, Of windt ze tot ruikers voor Hem en voor Haar! In vuurwolk en vonken van 't snuivende paard Genaakt dáár de sneltrein met vliegende vaart, En de geestdrift barst los, in één dondrenden groet, Nu het oog van de menigt' het Echtpaar ontmoet. Wij zeegnen Uw aankomst in Neêrland, Vorstin! En dragen op de armen de Hofstad U in! Wier lieflijke deugd, vol bewondring vermeld, Zoo veel heil, zoo veel schoons voor de toekomst voorspelt! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Leef', leve Prins Hendrik gezegend in d'echt, Die opnieuw Hem met mirten en rozen omvlecht! De Prins, die geen lauwren op 't oorlogsveld won, Maar bewees hoe Hij harten veroovren zich kon. Licht sticht Hem het nakroost een beeld van metaal, - Onsterflijk toch bleef Hij ook zonder die praal - Hier staat reeds Uw standbeeld, Uw eerzuil, o Vorst! In het beeld, dat geprent blijft en leeft in de borst. En thans, nu Gij komt met Uw Gade aan Uw zij, Nu voegen wij 't beeld van Maria er bij; De liefde des volks, Haar gewijd op dee'z stond, Zij en blijve de kroon van Uw echtlijk verbond! Na vaders dood geboren. Aan Willemine. Nog waart ge niet geboren, Toen met een diepe klacht: Hoeveel ge hadt verloren! Uw komst werd ingewacht. Wie had geen deernis met den rouw Der jonge en schoone weduwvrouw, Als ze op haar tweetal de oogen sloeg, Of dacht aan 't kind der smarte Dat ze onder 't hart nog droeg! En toen uw kreet verkondde, Dat ge in de wereld tradt, Hoe voelde ze in die stonde, Dat gij geen vader hadt! Geen juichtoon klonk er als voorheen, En, toen zij moede en afgestreên, U in haar siddrende armen sloot, Hieldt gij niet op met weenen, Als weendet ge om zijn dood. Gij, kindeke eener smarte, Die lang en pijnlijk heugt! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat brengt ge Moeders harte Een rijkdom aan van vreugd! Gij, vroolijk zonnetje in het huis, Verzwaart niet maar verlicht haar kruis! Zij stond u voor geen schatten af, U, heerlijkste aller bloemen, Die bloeit op Vaders graf! Wat draagt ge iets zoet betooverends In de oogjes, lieflijk kind! De harten snel veroverends, Daar wie u ziet, u mint! Wat zachtheid en tevredenheid Ligt over uw gelaat verspreid! Gij trekt ons aan als een magneet, Reeds door het vriendlijk knikje. Dat ge aanstonds hebt gereed! Als ik in 't mollig nekjen Een vinger glijden doe, Spitst ge uw aanvallig bekjen Mij tot een kusje toe! Iets guitigs spreekt er uit uw blik; Zoo prettig zijt gij in uw schik! Uwe armpjes maken groot pleizier; Uw vingertjes gaan tromlen, Als zochten ze een klavier. Als gij wordt weggedragen, En 't armpje, poezlig malsch, Zoetsluimrend houdt geslagen En klemt om Moeders hals, Dan rijst mijn stille beê tot God: Wachte U op aarde 't vriendlijkst lot! Blijf Moeders troost haar leven lang, En kus haar al de tranen Liefkozend van de wang! Na Vaders dood geboren, Werdt gij haar vreugd, haar schat; Gij deedt weêr 't licht ontgloren Op 't donkre lijdenspad! {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} o Zeg haar, als ze u klemt aan 't hart, Dat uit de diepste levenssmart, Als zegenrijke vrucht daarvan, Een bloem der vreugd gaat groeien, Die nooit verwelken kan. Vrouwen-roeping. Ehret die Frauen! Sie flechten und weben Himmliache Rosen in 's irdische Leben. Schiller. Das ewig Weibliche zieht uns an. Goethe. ‘De liefde, liefde alleen geeft gloed en waarde aan 't leven!’ In 't eed'le vrouwenhart staat diep dit woord geschreven. ‘Een leven zonder liefde, een winter zonder zon, Waar alles dort en sterft, die 't harte doet bevriezen, Waarin men ver den dood zou boven 't leven kiezen, Zoo men bij d' aanvang kiezen kon!’ Wie liefheeft leeft alleen. Te leven is beminnen, Is weldoen, en door liefde 't kwade te overwinnen; Dáár ligt haar roeping, dáár haar levenstaak, haar plicht; Word' vrouwenschoonheid 't meest bewierookt en geprezen, Op 't schoonst ontvouwt de vrouw al d' adel van haar wezen, Die 't oog steeds op die roeping richt. I. de gehuwde. O zalig, Jongling, rijk en zalig gij te schatten! Zoo ge iets zóó lieflijks in de jonkvrouw mocht omvatten, Die U met zoeten blos als bruid in de armen hing! Gezegend de Echtgenoot, die zulk een vrouw tot gade, Als rijkste Hemelgift bij 's levens ongenade, Als troostende Engel Gods, ontving! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't moede en peinzend hoofd vlecht zij hem liefderozen, Die frisch en geurig tot in 's levens winter blozen; Zij, zwakke in kracht, beschaamt hem vaak in lijdensmoed; Door zachtheid en geduld buigt zij zijn trotschheid neder; Zij roept hem tot geloof en hoop en liefde weder, Waar 't koel verstand hem twijflen doet. Ja, zalig is het haar geheel voor hem te leven, Wien zij zich zelv' met al haar liefde heeft gegeven, Aan wiens getrouwe borst ze, als gade, veilig rust; Maar dubbel zalig zij, wat vlijmend wee haar griefde, Als zij het heilig pand der echtelijke liefde In moederlijke omarming kust! Veel schoons aanschouwde ik, in bewondring opgetogen; Verrukking lokte soms de tranen mij in de oogen, Bij 't prachtig schouwtooneel, dat mij de schepping bood; Maar 't heerlijkst schouwspel, dat mijn blikken 't minst verzaadde, Het was een moeder - 't was mijn pas herstelde gade, Met d' eersten zuigling op haar schoot. O weelde, die nog vaak de erinring ons blijft schenken, Van duizend teederheên, bij 't naamloos zoet herdenken, Wie onze Moeder voor haar kindren was weleer! Wie d' eerbied voor de vrouw als jongling heeft verloren, Van vrouwenadel noch van vrouwendeugd wil hooren, Zonk diep - of heeft geen Moeder meer! Hoe meenge moedernaam staat naast der helden glorie Geboekt, vereeuwigd door de veder der Historie! Wie spreekt den zegen uit, der menschheid aangebracht Door moederlijke liefde en moederlijke trouwe, Of al 't verheven schoon der roeping van de vrouwe Tot vorming van een nieuw geslacht? Gaat voor ons nakroost nog een beetre toekomst blinken, Of is de levenszon der volken snel aan 't zinken? Wacht ons verheffing of bedreigt ons dieper val? Gij, Moeders, waakt en strijdt met tranen en gebeden! Bij U rust meê 't geheim, wat toekomst uit het heden, En door uw zonen, worden zal! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wis, zoo het hart des mans door ongeloof versteende, Zijn smart geen traan meer vond of zonder hope weende, En 't bidden, voor altijd, als zinloos, werd verzaakt; Zoo 't laatste puin verstoof van kerken en altaren, Dan bleef het moederoog nog biddend opwaarts staren, En 't laatst gebed op aard werd door een vrouw geslaakt! II. de ongehuwde. Neen, zeg niet, 't schoonste doel des levens ging verloren Voor haar, wie nooit een gade als gâ mocht toebehooren, Wie nooit werd ingewijd in moedervreugde en smart! Een vrouw die lief heeft blijft zich rijk in liefde toonen, Al mocht de mirtenkrans haar nooit de slapen kronen, Al stierf ze aan een gebroken hart! Een vrouw die lief heeft! - zie haar 't frisch en bloeiend leven, Waar menschenliefde smeekt, met vreugd ten offer geven, En volg haar naar de stulp, waar de armoê klaagt en lijdt! Zie, hoe ze, nachten door, blijft aan de sponde waken Des kranken, die dáár ijlt met koortsvlam op de kaken, En hem haar teêrste zorgen wijdt! Zie met den zachten dauw van 't medelij' in de oogen Haar bij des lijders kribbe in 't Lazaret gebogen, Waarboven 't Roode Kruis in 't wapprend vaandel zwiert; Hoe ze elken schrik des doods leert als heldin verdragen; Hoe zij de wonden heelt, door 't mannenzwaard geslagen, En zóó triumf op 't slagveld viert! O breid haar werkkring uit! - Gun, waar haar vleuglen groeien, Haar die te ontplooien, en het luchtruim door te roeien Op hooger wiek! - Hergeef haar de eerplaats naast den man! Toch zoekt zij 't liefst haar plaats bij schaamlen en verleegnen, Waar ze in steeds wijder kring door helpen, redden, zeegnen, Den drang der liefde volgen kan. Wie houdt nog 't meest de vrouw in haar verheffing tegen? - De onvrouwlijke Amazone, op 't wilde ros gestegen, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vrij van elken band en teugel zich verklaart; Die in een woest galop onstuimig voort blijft jagen, Haar rijzweep zwierend en elk dreigend met haar slagen, Die haar wil stuiten in haar vaart. De Vrouw blijf' Vrouw geheel, ook waar ze omhoog gedragen Op vleuglen van 't genie, de kluisters afgeslagen, Door 't schittrend rijk van licht en idealen zweeft; De Heer der schepping legt zijn hulde voor haar voeten, En zal op warmer toon der geestdrift haar begroeten, Hoe meer ze ook dan beminlijks heeft. Doch, hulde ook aan de vrouw, die stil en in 't verborgen Haar levenstaak voleindt, haar doornenkroon van zorgen Uit liefde willig draagt en nooit van d' arbeid rust! Wie, aan haar roeping trouw, steeds met haar roeping rekent, Vindt ook haar adelbrief daarin door God geteekend, En blijft haar waarde en rang bewust. Aan eene rampspoedige. Vervolgd door onspoeds harde slagen Klaagde een bedroefde in 't grijs weleer: ‘Men noem' Naömi mij niet meer! Ik moet den naam van Mara dragen, Want bitterheid deed mij de Heer.’ Maar toen aan d' avond van haar leven Aan Ruth een zuigling was gegeven. Die spartlend op haar knieën lag En vriendlijk haar in de oogen zag - Vergat zij 't leed van vroegre dagen, Naömi was Naömi weêr, En zond in plaats van droef te klagen, Een dankbren lofpsalm tot den Heer. En gij, o zwaar beproefde vrouwe, Die, neêrgebogen in uw rouwe, Toch in uw foltrendst zielsverdriet De hand en 't doel eens Vaders ziet! Houd vol, rampspoedige, in 't gelooven! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Vind in dit beeld uw beeltenis wêer, En dale er, eer gij 't wacht, van boven Nog zegen op uw grijsheid neêr! Schoon berg en zee U eerlang scheide Van 't U zóó dierbaar vaderland; Reis moedig voort met Gods geleide Naar 't ver en gloeiend Zuiderstrand! o Dat U dáár nog vreugd verbeide! o Mocht U dáár een zuigeling Eens spelend op de knieën rusten, Waardoor voor U aan gindsche kusten De bloem der hoop weêr openging! Aan eene herstellende. Al blijft nog zwakte aan 't ziektevertrek U binden, Toch juicht ons hart, dat gij ons bleeft gespaard; Wij wisten 't wel, dat we allen U beminden; Toch deed uw krankte eerst recht ons ondervinden, Hoe innig lief gij ons geworden waart. Win aan in kracht! - Dat fletsche bleek der wangen - O dat het ras voor frisscher blos verdwijn! O dat we U ras in 't woonvertrek ontvangen! Wij wachten dáár uw weêrkomst met verlangen, Want dit zal 't feest van uw herstelling zijn. Zie verder kalm den stroom uws levens vloeien! Ervaar het steeds: hoe liefde liefde wint; En 't stil geluk, dat ge om U heen ziet bloeien, Een traan van dank, die 't oog soms gaat besproeien, Zij 't heerlijk loon, dat ge U beschoren vindt! Wat liefde reins en zaligs heeft te geven Valle U ten deel, in 't lot, dat U verbeidt, Dat door Gods hand, zóó worde saâmgeweven, Dat ge U verheugt in 't weer vernieuwde leven, Met steeds verhoogd gevoel van dankbaarheid! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De heiden voor zijn afgodsbeeld. Gij, zwarte man! Die smeekend voor dien afgod knielt, Blijft toch in 't hart er zeker van, Dat - schijn' die steenklomp onbezield - Uw God u hoort en helpen kan. Driewerf gelukkig hij, In onze hoogverlichte dagen, Die, onder 's levens felste slagen, Een God behield voor 't hart, wien hij zijn nood kan klagen, Wien hij, in zwaren strijd, nog kan om hulpe vragen - Die bidden kan als gij! Aan een baviaan. Wat ziet ge mij half tartend aan? Gij ruiggehaarde Baviaan! Die met uw kromgebogen rug Dáár springt en klautert wondervlug, En met uw grijnzende apensnoet Mij lachen en mij huivren doet - Wat ziet ge mij half tartend aan, Als hadt ge, wat ik dacht, verstaan; Als waart gij ook een Chim-pan-zé; Als deelde een volbloed Darwinist, In 't oor u heel vertrouwlijk meê, Wat hij van 's menschen stamboom wist. Daar is iets sarrends in uw blik, Iets van een heimlijk leedvermaak, Als dacht ge: ‘ik weet de heele zaak, Ja wel, uw achterneef ben ik.’ Zou ik van verre u nog bestaan? Gij, ruiggehaarde Baviaan! Die mij, hoe langer 'k op u staar, - Het spijt me, dat ik 't zeggen moet - Meer afschuw baart dan lachen doet. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch - het blijft maar al te waar, Dat ge iets hebt, wat den mensch gelijkt, Als gij zóó scherp me in de oogen kijkt, Dat ik ze haastig zijwaarts wend, Als bleef ik liever onbekend. En - wordt het pleit voor goed beslist, Bewijst de wetenschap: ‘zóó is 't!’ Gelooft eens heel de wereld dat, 'k Zeg dan in ‘in 's Hemels naam, fiat!’ Ik vind uw diersoort niet zoo kwaad, En soms ontmoette ik langs de straat, Die ik nog minder graag dan jou In mijn familie hebben zou. Kom, reik me uw voorste rechterhand Als aan uw verren bloedverwant! Maar zoo ge iets meer nog in mij ziet, Zoowat een halven geestverwant, Slechts met een greintje meer verstand - Ik dank je, Neen, dat ben ik niet! En zoo ge een open antwoord vraagt, Of de apen-afkomst mij behaagt? 'k Zeg dan vrijmoedig: ‘Neen!’ En, zoo ge weten wilt, waarom? Ik vraag niet slechts ‘van waar ik kom?’ 'k Vraag ook: ‘Waar ga ik heen?’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen. Bl. 273. Laatste Gedichten. Aan zoo velen mijner Lezers als mijne pas verschenen ‘Laatste Gedichten’ reeds mochten hebben ingezien, kan het niet zijn ontgaan, dat in de volgorde en rangschikking mijner gedichten hier zekere afwijking bestaat. Immers, terwijl de Wintersprokkelingen dáár één geheel uitmaken, zijn deze hier reeds grootendeels vroeger geplaatst; terwijl de Snippers daar eene afzonderlijke rubriek vormen en een tiental stukjes behelzen, zijn zes daarvan mede reeds vroeger opgenomen. De oorzaak is deze. Toen het eerste Prospectus dezer Volksuitgave gelijktijdig met de Prachtuitgave mijner gedichten verscheen, was de verzameling mijner gedichten daarmede op dat tijdstip kompleet; en hieraan stiptelijk zich houdende, oordeelde de Uitgever, die na den diep betreurden dood van den Heer Thieme zich beijverde, het aangevangene drukwerk te voleindigen, met getrouw den inhoud der Prachtuitgave weder te geven, aan het einde der opgenomene taak gekomen te zijn. - Later evenwel waren door mij nog een 16tal stukjes van mindere of meerdere uitgebreidheid vervaardigd, die de Heer Thieme volgaarne in mijne ‘Laatste gedichten’ zag opgenomen. Natuurlijk moest het mijne begeerte zijn, dat deze ook hier niet mochten blijven ontbreken. Aan dit billijk verlangen is door den tegenwoordigen Uitgever met de meeste bereidwilligheid voldaan, en hieraan is het dank te weten, dat - mocht al zekere ongelijkvormigheid niet geheel kunnen opgeheven worden, - toch de eigenaars dezer Volksuitgave thans werkelijk in het bezit eener Kompleete Verzameling mijner gedichten zijn. Bl. 276. Één in Hope. Aan mijn vriend C.W. Van der Pot toegezonden, toen hij het Feest zijner 25jarige Evangelieprediking in de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam mocht vieren. Bl. 277. Op walferdingen. 1) Deze regelen zijn hun oorsprong verschuldigd aan een bezoek van Walferdingen op 23 Juli 1875; een tijdstip, waarop het grootsche gedenkteeken ter gedachtenis der overledene Prinses Amalia zijne voltooiing naderde, en de eerste toebereidselen gemaakt werden tot het Feest van Prins Hendrik's 25jarig stadhouderlijk bewind over Luxemburg, hetwelk ettelijke weken later, 5 October 1875, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} met den meesten luister stond gevierd te worden. Zij werden onder den indruk dier omstandigheden door mij in mijn zakhoekje opgeschreven, als de opwelling der ongeveinsde bewondering, welke den in Nederland zoo algemeen geliefden en populairen Vorst ook door mij werd toegedragen, maar zouden wel zekerlijk daar zijn blijven rusten, indien niet de aanbieding van een Kunst-album aan den Vorst en diens jeugdige Gemalin, bij Hare komst hier te lande, (waartoe ook mijne bijdrage was verzocht) mij eene ongezochte aanleiding gegeven had, om ze, eenigszins herzien en uitgebreid, daarvoor te bestemmen, waar zij dan ook eene plaats hebben mogen erlangen. Bl. 278. Op Soestdijk. 24 Augustus 1878. Dit stukje is, even als het voorgaande in het bovenvermelde Kunst-album opgenomen. Mij op Soestdijk verplaatsende, heb ik, den 24sten Augustus gekozen, als den dag, waarop het huwelijk tusschen den ons geliefden Vorst en H.K.H. Prinses Marie van Pruisen op de plechtstatigste wijze te Potsdam is voltrokken. De intocht van het vorstelijke Echtpaar te Soestdijk is, gelijk van algemeene bekendheid is, den 9den September gevolgd. Bl. 280. Intocht te s'Gravenhage. 31 Augustus 1878. In een Feestbulletin of Bijblad van het Dagblad: Het Vaderland is dit gedicht zoo algemeen mogelijk door den lande verspreid. Wie mij kent zal het ten volle begrijpelijk achten, dat deze zoo pompeuze verspreiding, hoe hartelijk ik ook met de gebeurtenis zelve was ingenomen, iets stuitends voor mijn gevoel bleef behouden. Gaarne had ik daarom gezien, dat de Redactie van het Vaderland had doen blijken, dat dit allerminst door mij was uitgelokt of voorzien, daar ik op de beleefdste maar tevens dringendste wijze van hare zijde was aangezocht de tolk der nationale feestvreugde te zijn, terwijl mij ter inzending weinig meer dan een dag tijds overbleef. Zoo dit stukje wèl geslaagd mag heeten, en bij de algemeen heerschende geestdrift een goeden weerklank in de harten heeft mogen vinden, dan is dit dank te weten aan het vaderlandsch gevoel, dat mij geinspireerd heeft. Dat het in weerwil hiervan de merkteekenen eener vluchtige samenstelling behoudt, waardoor zelfs een paar reminiscenzen uit mijn vroegere gedichten zijn ingeslopen, zal, naar ik vertrouw, in het thans medegedeelde zijne verklaring en eene billijke verschooning kunnen vinden. Bl. 283. Vrouwenroeping. In dit meer uitvoerig gedicht, heb ik eene van de meestbelangwekkende vragen onzes tijds, zoo niet rechtstreeks behandeld, dan toch van ter zijde aangeroerd. Duidelijk genoeg zal hieruit gebleken zijn, dat ik van eene emancipatie der vrouw gansch niet afkeerig ben, veel meer haar van geheeler harte toejuiche, voor zoover deze op het ware begrip van vrouw, en eene ware vereering van het vrouwelijke geslacht blijft gegrond. Hoe strijdig daarentegen de hier uitgedrukte gevoelens mogen bevonden worden met hetgeen in onze dagen door enkele drijvers of drijfsters dier emancipatie, aangaande de roeping en bestemming der vrouw, steeds luider en driftiger verkondigd wordt, zoo meen ik nog altijd voor de hier bloot gelegde denkbeelden bij de vrouw zelve, en in de harten onzer Nederlandsche Vrouwen en Moeders op de meeste sympathie te mogen rekenen. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 286. Aan eene rampspoedige. Eene hoogst interessante reisontmoeting met eene bejaarde landgenoote, wier geheele leven eene aaneenschakeling van wederwaardigheden en rampen heeten mocht, deed mij op haar verzoek om eenig aandenken aan de door ons gevoerde gesprekken met zich te mogen nemen, deze regelen nederschrijven. Met diepgevoeld leedwezen heb ik later vernomen, dat de hoop op eene gunstige wending in haar lot zich niet heeft verwezenlijkt, maar dat haar geloof ook in den vreemde aan nieuwe en zware beproeving is onderworpen geworden. Aan een baviaan. Bl. 289. 'k Vraag ook: Waar ga ik heen? Bij den grooten opgang, dien het Darwinisme in onze dagen gemaakt heeft, meen ik het toch als mijne bescheidene meening te mogen uiten, dat, welverre dat de wetenschap hieromtrent haar laatste woord reeds zou gesproken hebben, het zich hoe langer zoo sterker zal openbaren, hoe men zeer wel de groote Idee der ontwikkeling in de wording van al het bestaande kan handhaven, zonder het Darwinisme in den engeren zin, met al zijn hypothesen en gevolgtrekkingen te aanvaarden. Wie in de steeds aanwassende litteratuur over dit aangelegen onderwerp niet geheel vreemdeling is heeft het kunnen opmerken, dat de schrijvers, die er nog op uit zijn, om Darwin's Theorie met de algemeen erkende en gangbare begrippen op godsdienstig en zedelijk gebied zoo goed mogelijk in overeenstemming te brengen, de zoo gewichtige vraag van s'menschen persoonlijk voortbestaan òf bijkans onaangeroerd laten, òf - wat mij trouwens niet verwondert - op uitwijkende en weinig bevredigende wijze beantwoorden. De hoofdstelling omtrent s'menschen dierlijke afkomst hier geheel in het midden latende of des noods gewonnen gevende, meende ik daarom ten volle gerechtigd te zijn om - gelijk ik in dit stukje gedaan heb - de vraag ‘waar ga ik heen?’ scherper te doen uitkomen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegift. Amsterdam. Bij het eerste bezoek aan de hoofdstad van HH. MM. den Koning en de Koningin der Nederlanden. 'k Zend u mijn heilgroet, o Stad mijner vaderen! Wie uwer zustren werd u nog gelijk? 't Levensbloed stroomt van uw hart uit in de aderen, 't Lichaam bezielend, o Hoofdstad van 't Rijk! Schittrend verreest ge uit een droomrig verleden; Komt u de Hofstad of Maasstad nabij - Grootvorstin blijft ge van Nederlands steden! Geen toont meer groeikracht en leven dan gij! Straten na straten ontloken als bloemen; Kerken, paleizen riept ge op uit den grond! Gij, de misdeelde in natuurschoon te noemen, Schiept u een lustpark met villa's in 't rond! Gordel na gordel sloegt ge uit om uw leden, Gij, die de Noordzee verbondt met het IJ! Grootvorstin blijft ge van Nederlands steden! Geen uwer zusteren streeft u voorbij! Gaat ge met bloemen thans 't voorhoofd omkransen? Tooit ge in het feestkleed u op als een bruid? Wappert de driekleur van torens en transen? Breiden de vlaggen tot wolken zich uit? 't Feestgewaad voegt u, naar 's Konings verlangen, De eerste der steden, die Zijn gemalin, Als Koninginne zult juichend ontvangen! Uwer is 't waardig - dit grootsche begin! Open eerwaardige Tempel uw deuren! Waar, voor Zijn troonstoel de Koning eens stond, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Hij de hand naar den Hemel ging beuren, En zich op 't plechtigst aan Neêrland verbond - Dáár zij de plek van het heuglijkst ontmoeten! Ruische de Feestzang den zuilengang rond! Klinke, onder jublende huldigingsgroeten, 't Welkom voor 't Echtpaar op Nederlands grond! Stad aan den Amstel, schiet wijder uw stralen! Win nog in luister, in welvaart en bloei! Niets moog' de zon van uw voorspoed doen dalen! Niets ondermijne de kracht van uw groei! Niets moog' de heilige banden verbreken, Die tusschen U en Oranje bestaan! Als weêr de liefde voor 't Stamhuis moet spreken, Treed dan aan 't hoofd uwer zustren vooraan! Hulde en welkomstgroet, aan het koninklijk echtpaar toegezongen. Heil, driewerf heil! wij zeegnen U te zamen, U Koning, met de Gade, die Gij mint! We omkransen en doorstrenglen beide Namen Met d' eigen band, die volk en Troon omwindt, En spreken in veelstemmig koor het ‘Amen’ Op d' eed van trouw, die U en Haar verbindt. Lacht U, o Vorst! een blijder toekomst tegen - Ook Neêrland treedt vol hoop de toekomst in; Deze Echt zij U en 't vaderland ten zegen, Uw huislijk heil en 't volksheil tot gewin, En storte een schat van bloemen op de wegen Der nog zóó jonge en schoone Koningin! De plant, die in Germanje's lustoord bloeide; De bloem, die pas haar blaadrenpracht ontsloot; De vorstenspruit, waar 't bloed in samenvloeide, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door de Waldeck's en de Nassau's vloot Die van bewondring voor de dappren gloeide, Wier heldenstaal voor Neêrland werd ontbloot. Gezegend Gij, die wij eerbiedig groeten! Gezegend zij Uw komst tot ons, Vorstin! Staar in de blikken, die Uw oog ontmoeten, Gij leest voor U er vuurge wenschen in; Wij leggen die als offer aan Uw voeten, Met onze hulde aan Neêrlands Koningin! Ging 't hermelijn Uw schoudren vroeg omkleeden - Een schoon verschiet ligt voor U uitgebreid; Met fieren moed dan ook vooruit getreden! De grootsche taak aanvaard, die U verbeidt! In meenge stulp werd bij Uw komst gebeden - Vloei' meenge traan dáár ook van dankbaarheid! Een Vorstenkroon valt dikwerf zwaar te dragen - Uw Diadeem wege op Uw lokken licht! Blijf' Neêrlands oog met innig welbehagen Op U, als 't beeld van Vorstendeugd, gericht! En later eeuw met dankbren lof gewagen Van zoo veel schoons, door Emma hier gesticht! Nooit moogt Ge droef Uw vaderland beweenen Bij 't volk, dat U met open armen wacht! Steeds door de zon van 's Konings liefde omschenen, Blijf 't 's winters U, alsof de lente lacht; En 't uur, dat U voor 't leven ging vereenen, Word' zeegnend nog aan 's levens eind herdacht! Het memento mori te Delft, op 25 Januari 1879. Wat ommekeer! wat ommekeer! Dáár ligt de Prins op 't doodbed neer, Met kransen rijk bevracht! {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} En dáárvoor knielt een jonge Vrouw, Die zich een Hemel had gedacht, Dien Zij met Hem genieten zou; Die thans voor 't laatst Zijn voorhoofd kust, Hem zalig sprekende in Zijn rust, En - wegsmelt in Haar rouw. Gelijk een aardschok door den grond, Zóó vloog die treurmaar Neêrland rond, En 't diep bewogen hart Van wie het dichtst staat bij den troon, En wie een landhut heeft ter woon, Slaakt d' eigen kreet van smart. Het bliksemt voort langs d' ijzren draad - Het woord, dat met verschrikking slaat, 't Loopt stad en dorpen af; Het trilt door 't marmren lijkgesteent', En huivert door het doodsgebeent' Van 't Vorstelijke graf. Wat ommekeer! wat ommekeer! Nu volksgejuich noch feestzang meer! Is dit een gruwzaam spel van 't lot, Of is 't een stem van God? Geen gruwzaam spel van 't lot, Maar hoorbre stem van God! De grijze Delftsche Dom Verspreidt met hol gebom Zijn droeven galm rondom. De sombre doodsklok bromt Met klagelgk geluid En roept: ‘de lijkstoet komt!’ Langs al de daken uit. En langzaam, voet voor voet, Met afgemeten gang, Genaakt dáár ginds de stoet; Een zwart geschubde slang, Die, onafzienbaar lang, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich kronkelt langs de straat En schuiflend voorwaarts gaat. Wat eerewacht des doods, Ontzag verwekkend grootsch! Wat schaars vereende pracht, Ten rouw- en huldeblijk Voor 't dierbaar Vorsten-lijk Voor 't laatst hier saamgebracht! Maar schooner dan de glans Van goud, gebloemte en krans Blonk 't zilver van den traan, Die, opgeweld in 't oog, Waar zich de stoet bewoog, Hel glinsterend bleef staan, Als, van eene achtbre rij Verzeld ter wederzij, Met zwart gepluimden boog, De lijkkoets trok voorbij En statig verder toog. Hoor! een kanonschot valt, Dat onder 't klokgebrom Nu telkens dondrend knalt! Men staat in 't Heiligdom En heeft zich plechtig om Des Zwijgers graf geschaard, Dat zulk een kostbren schat Voor Neêrlands roem bevat, En 't edelst stof bewaart, Sinds eeuwen hier vergaard. Bij d' aanblik van dat graf, Dat nooit iets wedergaf En nogmaals zich ontsloot, Legt elk zijn hoogheid af. Wat eens zijn stralen schoot, Of nog helschittrend schijnt, 't Wordt nietig en verdwijnt Bij 't heerschen van den dood; Alle aardsche macht wordt klein; De dood wordt Soeverein, En God alleen blijft groot! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó klonk, de ruimte door Van 't hoogverwulfde koor, Bij 't graf des Reednaars stem, Die 's Vorsten deugden prijst, Maar ook ten Hemel wijst En 't hart verheft tot Hem, In Wien met diep ontzag, Tot 's harten jongsten slag, Ook onder 't stormgeloei En onder 't leed der aard, Als door Zijn levensgaard Soms ook de rukwind woei, Met needrig buigend hoofd, De Ontslaapne heeft geloofd. Rust, eedle Vorstenzoon, Hier bij beminde doôn! Schoon Ge ons ontnomen zijt, En niets uw doodslaap stoort, Leeft Ge in de harten voort, Vereeuwigd voor altijd! En dit zegt eindloos meer Dan al de Vorstlijke eer, Die op den weg naar 't graf U nog werd aangeboôn; Want ridderkruis en kroon, Als ook de Veldheersstaf, Dien pas des Konings hand Den dierbren broeder gaf, Gaan nu van 't rouwkleed af, En de open kelderrand Wacht, nu die pronk verdween, Nog op de kist alleen. Dáár duikt zij weg in nacht! En - alles is volbracht. ‘Ween niet om Hem!’ - Zoo spreekt Gods stem - Die, toen hij stierf, Veel rijker loon {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan staf en kroon Bij God verwierf; Maar, dat Hij stierf, En stierf juist nu, Die stem geldt u, Die, wuft van geest, Van feest tot feest Voorttuimlend jaagt; Die, wat er knaagt, Wat leed ge draagt, En hoe ge uw lot Soms scherp beklaagt - Van nieuw genot Bedwelming vraagt! Nu luidt men lang, Nu zwijgt gezang En feestgedruisch; De vreugd verstomt, De doodsklok bromt: ‘Uw sterfdag komt, Bereid uw huis!’ Weent niet om Hem, of zoo een traan In 't oog nog blijft gezwollen staan, Wijdt die vol deernis aan de zielsbedroefde Vrouwe, Die zich dien Veelgeliefde uit de armen zag gescheurd; Die wel niet zonder hope treurt, En uit het diepste van Haar rouwe 't Gesluierd hoofd ten Hemel beurt, Maar toch haar bloeiendst heil met Hem naar 't graf zag dragen, Dat zij blijft sieren met een krans, Bepareld en bedauwd met harer tranen glans; Zij, Hendriks Gemalin nog voor zoo luttel dagen! Zij, droeve Weduw thans! O, wilt ge uw liefde ook Hem bewijzen, De waardigste eerezuil Hem in uw hart doen rijzen, Verstaat dan wat uw roeping zij; Al 't goede, ook in uw kring, te sterken, Geheel uw levensdag voor menschenheil te werken, Totdat uw nacht komt, zóó als Hij! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, Machtigen, dit op uw tronen En wijdt dien Doode uw hulde en lof! Wien 't eind bleef als Verwinnaar kronen, Schoon Hem geen dood op 't slagveld trof. Schrijft in uw hart het, Vorstenzonen! Wat blijft, als alles keert tot stof? Wat schooner dan een Vorst, wiens leven Van reinen lichtglans was omgeven, Die liefde in ruil voor liefde ontving; Die, zonder vleitaal, bij Zijn sterven, Dien eedlen naroem mocht verwerven, En zóó betreurd ten grave ging? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. Aan mijn vriend ***. (Voorrede voor de ‘verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten’). WAARDE VRIEND! Met de toezending dezer ‘Gedichten’ ziet gij, gedeeltelijk althans, aan een verlangen voldaan, 'twelk dikwijls door u en velen mijner vrienden is geuit geworden, om namelijk de meeste mijner verspreide of nog onuitgegeven verzen in één dichtbundel vereenigd te zien. Vraagt ge, wat mij na langdurige aarzeling bewogen hebbe aan dat verlangen gehoor te geven? Het was het verlevendigd bewustzijn, dat het - indien ik niet op de stelligste wijze tegen elke uitgave mijner gedichten na mijn overlijden wilde prostesteeren - toch eenmaal daartoe zou komen. Ik moest het daarom verkieslijker achten, zelf het oog over deze verzameling te laten gaan, dan het min behaaglijke vooruitzicht te koesteren, dat al mijne zwervelingen, die in druk verschenen, in mijne papieren verholen, of onder mijne vrienden berustende zijn, na mijnen dood zouden bijeenverzameld worden; en dat men lichtelijk daaronder ook de zoodanigen zou opnemen, die door mij nimmer tot de uitgave bestemd zijn, en geen ander of beter lot verdienen, dan - gelijk bij dezen geschiedt - ter vergetelheid gedoemd te worden. Bij het doorbladeren van dezen bundel zal het u aanstonds in het oog vallen, dat gij daarin onderscheidene stukjes mist, waarvoor gij eene bijzondere voorliefde gevoeldet, en welke door u onder de beste voortbrengselen mijner jeugdige Muze gerangschikt werden. Vrees echter niet, dat het vonnis der verwerping al te haastig ook op deze is toegepast, daar ik mij nog met eene nalezing van ‘Zangen uit vroegeren leeftijd onledig houde, welke, naar ik hoop, mede spoedig het licht zal zien, en waarmee de verzameling mijner gedichten, voor het tegenwoordige althans, volledig zal zijn. Omtrent den inhoud dezes bundels onthoud ik mij van iets te zeggen. Voor zooverre deze gedichten, in verschillende jaarboekjes {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} verstrooid, reeds vroeger aan het publiek zijn medegedeeld, en daarover een gunstig oordeel is uitgesproken, mag ik hopen, dat dit gunstig oordeel thans niet zal worden teruggenomen: en wat de onuitgegevene betreft, die hier voor het eerst verschijnen - de beoordeeling daarvan laat ik gaarne aan onpartijdigen en bevoegden over. Ik veroorloof mij hier slechts één aanmerking, welke tot het karakter mijner poëzie, meer in het algemeen beschouwd, betrekking heeft. Gij weet, dat vele mijner zangen uit vroegeren leeftijd - en daaronder enkele, waarin ik, ook naar uw oordeel, het gelukkigst slaagde - aan de beschouwing der natuur ontleend en door haar ingegeven en bezield zijn geworden. Dit wordt ook door het titelvignet uitgedrukt, dat een zanger voorstelt, wiens poëzie voornamelijk door den aanblik der schoone natuur in het leven is geroepen. Het kon mij daarom niet anders dan hoogst welgevallig zijn, dat men, bij de beoordeeling van mijn St. Paulusrots, mij eene bijzondere geschiktheid voor natuurschildering en beschrijvende poëzie heeft toegekend. Zóó streelend als mij nochtans deze lofspraak moest zijn, indien zij ten volle verdiend mocht heeten, zóó schraal en weinig voldoende zou zij mij voorkomen, indien hiertegen het vonnis moest overstaan, dat het mijne verzen, in weerwil van levendigheid en aanschouwelijkheid in de voorstelling, aan warmte en diepte des gevoels ontbreekt; daar ik aan den waarachtigen dichter nog minder de stoute vlucht zijner verbeelding, dan den greep in de fijnste en diepstverborgen snaren des gevoels benijde. Maar hoeveel eene onbevangen critiek ook in mijn dichttrant vinde te veroordeelen, met zekere gerustheid durf ik van hare zijde de uitspraak verwachten, dat uit vele der hier voorkomende gedichten (als: Aan een Apostel des ongeloofs; Elegie aan een spelend kind; Hanna en De moeder des Heeren; Abd-el-Kader en Aan den jongen Graaf van Parijs) voor het minst mijn streven blijkt, om vooral ook den inwendigen mensch tot het voorwerp mijner studie te stellen en de meest verschillende toestanden en aandoeningen der ziel te schilderen. Dat ik het diep en levendig besef, hoezeer dit mijn streven, gelijk al wat ik tot hiertoe leverde, den stempel der onvolkomenheid draagt, zult gij evenmin als een ledigen klank mijner lippen beschouwen, als gij het voor eene ijdele plichtpleging houdt, wanneer ik u de verzekering doe, dat ik met onverkoelde vriendschap ben en blijf. Geheel de Uwe B.t.H. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Den heere H. Tollens Cz. (Voorrede voor de ‘Zangen uit vroegeren leeftijd en nieuwe gedichten.’) HOOGVEREERDE VRIEND! Dat het mij te beurt is gevallen den meestgeliefden zanger mijner jeugd in de dagen zijns gelukkigen ouderdoms persoonlijk te leeren kennen, rangschik ik onder de blijde herinneringen van de laatst vervlogen jaren mijns levens, als waardoor eene lang gekoesterde begeerte voor mij is vervuld geworden. Niet minder verheug ik mij, dat ik van u de vergunning heb mogen erlangen, deze letteren tot u te richten, en alzoo uwen hooggevierden naam aan het hoofd van dezen dichtbundel te plaatsen. Dat ik op die vergunning aandrong, was alleszins natuurlijk te achten; niet enkel om u openlijk mijn dank te betuigen voor de bereidwilligheid, waarmede gij de herziening van eene der drukproeven op u naamt, maar ook en veelmeer nog, om u te kunnen danken voor zoovele oogenblikken van ware zielsverheffing bij het genieten uwer heerlijke poëzie gesmaakt, voor de goede indrukken, die ik reeds als jongeling van u heb mogen ontvangen, voor den invloed, dien gij, als dichter, op mijn geest en de vorming van mijn smaak hebt geoefend. Wat ons beider hooggeachte vriend Warnsinck, in de dichtregelen mij bij de uitgave van mijn vorigen bundel toegezongen, van mijne vroeg ontwaakte zucht voor de poëzie getuigt, behelst in zooverre volkomene waarheid, dat ik in mijne schooljaren wakker en dapper verzen heb gemaakt. Hij had er nog kunnen bijvoegen, hoe hij, als de hooggeschatte vriend mijner ouders, welwillend het oog over deze schamele dichtproeven liet gaan, en hij heeft geheel verzwegen, welken dank ik ook aan hem ben verschuldigd voor de vele en nuttige wenken, aan den eerstbeginnenden knaap en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeling verleend. Ook de door hem opgenoemde dichters van Alphen en van Haren, de Kruiff en Feith stonden, naast Vondel en de oude klassieken, hoog bij mij aangeschreven. En toch had hij hier nog andere namen kunnen noemen. Welken eerbied ook ik voor den zanger van ‘Het graf’ en ‘De ouderdom’ koesterde, hoe hoog ik de veelzijdigste dichtgenieën onzer eeuw, een Bilderdijk en Goethe, bewonderde en vereerde: Tollens, Schiller en de Lamartine maakten toch het drietal mijner meest geliefkoosde dichters uit, waarmede ik, in den eigenlijken zin des woords, als knaap en als jongeling dweepte. Ik herinner mij zelfs zeer duidelijk een tijdperk, waarin ik u schier uitsluitend als model ter navolging had gekozen. Bij het nazien en geheel ter zijde leggen van de eerste gedichten mijner jeugd, ontmoette ik meer dan een stukje, dat mij een glimlach om de lippen en de uitspraak van Messchert omtrent vele jeugdige dichters of rijmers van zijnen tijd te binnen bracht: ‘En is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen.’ Wellicht zelfs heeft uw oog in de hier medegedeelde zangen uit vroegeren leeftijd hier en daar nog de sporen daarvan ontdekt. Spoedig leerde ik echter het dwaze en verkeerde van zulk eene slaafsche navolging inzien, welke zich noodwendig tot de eigenaardigheden bepaalt, die in den vorm het zichtbaarst zijn, terwijl de ware schoonheden, zonder dat een moedwillig plagiaat bedreven worde, niet met een coup d'oeil af te zien en te veroveren zijn, en de echte genialiteit des oorspronkelijken zangers geheel buiten en boven het bereik des kruipenden navolgers ligt. Maar zoo ik, bij meerdere zelfstandige ontwikkeling, van alle slaafsche navolging hoogst afkeerig werd, in iets toch heb ik u, boven alle andere dichters, als model blijven beschouwen, dat niet genoeg bestudeerd kon worden; het is in de ‘zuivere uitdrukking der gedachte’, in de ‘heerschappij over taal en vorm’, waarin al mijne jongere kunstbroeders, welke richting zij mogen zijn toegedaan, u gereedelijk als den ‘meester bij uitnemendheid’ zullen erkennen en vereeren. Over de vereischten van den eigenlijk gezegden volksdichter moge men twisten, zooveel men verkiest, maar het zal wel niet betwist kunnen worden, dat uwe poëzie, in den edelsten zin des woords, in Nederland populair is geworden, dat gij klaar en helder hebt gedacht, wat ge even warm en diep hadt gevoeld, en dat hierin, althans niet minder dan in de keuze der door u bezongene onderwerpen, het geheim ligt, dat u deze populariteit heeft doen verwerven. Uw voorbeeld heeft ons geleerd, of opnieuw bewezen, hoe de zuivere uitdrukking van hetgeen waar en diep gevoeld is, den hoogsten palm op het gebied van het schoone {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} doet winnen; en gelijk ik voor mij zelven heb getracht met dit voorbeeld winst te doen, zoo kan ik niet anders dan hier den wensch uitspreken, dat ditzelfde voorbeeld ook voor onze jongere dichtschool geenszins moge verloren gaan. Ik weet, hoeverre gij er van verwijderd zijt, om uit de hoogte op de dichtvruchten van onzen leeftijd neder te zien. Ik weet, dat gij de hulde uwer ongeveinsde bewondering brengt aan enkele frisch ontluikende talenten, die wij in de laatste jaren op den Nederlandschen Zangberg hebben zien verschijnen. Ik weet, bij eigene ervaring, met hoeveel toegevendheid gij zelfs het gebrekkige verschoont; maar men behoeft waarlijk nog geen bekrompen bewonderaar van het oude of verachter van het nieuwe te zijn, om de vrees, welke gij mij meermalen hebt geuit, ten volle gewettigd te achten, dat veel wat tot hiertoe als een gebrek is beschouwd geworden - als het duistere, het gekunstelde, het gewrongene - indien het maar met een schitterenden mantel van woorden en beelden wordt omhangen, tot den rang van poëtische verdienste wordt verheven. En ik schroom niet, mij daarin geheel aan uwe zijde te scharen. Kracht en gespierdheid van versbouw, rijkdom en verhevenheid van gedachte, blijven ook in mijn oog uitstekende verdiensten, maar ik heb mij nog geenszins kunnen overtuigen, dat ware verhevenheid met geene welluidendheid zou te vereenigen zijn. Achteloosheid in den vorm kan ik geene schoonheid noemen. Het muzikale behoort, naar mijne opvatting, zoowel als de diepte des gevoels en het zinrijke of oorspronkelijke der gedachte, tot het wezen der poëzie. En wanneer ik mij deze aanmerking veroorlove, dan draag ik tevens de bewustheid om, van geenszins het oog gesloten te houden, veeleer toejuiching over te hebben voor het veelzijdig en verdienstelijk streven, dat in de hedendaagsche richting onzer poëzie zich openbaart naar eene hoogere ontwikkeling der kunst. Niet zonder eenige huivering geef ik deze bladen aan hunne bestemming over. De meeste dezer gedichten hebben vele jaren achtereen als in het stof der dooden geslapen. Vraagt ge, waarom ik ze niet veel vroeger heb gegeven, toen nog het waas der nieuwheid en frischheid daarover verspreid lag? - Ik meen u wel eens verhaald te hebben, hoe ik reeds als predikant te Arnhem was gevestigd, zonder iets als dichter te hebben uitgegeven, toen ik, na een stukje in de ‘Calliope’ geplaatst te hebben, eerst door eene gunstige recensie in ‘De Gids’, en later door een vriendelijk en herhaald schrijven der redactie, als gedrongen werd uit mijne schuilplaats te voorschijn te treden. Indien dan de gestrenge beoordeeling {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit tijdschrift op sommige jeugdige talenten ontmoedigend heeft gewerkt, de rechtvaardigheid gebiedt te verklaren, dat het anderen te krachtiger heeft opgewekt en aangemoedigd; en indien het publiek met eenig welgevallen mijne gedichten, die sedert in het licht verschenen zijn, heeft ontvangen en gelezen, dan is het die verschijning grootendeels aan deze opwekking en aanmoediging van ‘De Gids’ verschuldigd. - Vraagt ge, waarom ik deze gedichten dan nu als in het leven terugroep? - Het antwoord ligt gereed in hetgeen ik reeds vroeger als reden heb opgegeven, waarom ik eindelijk tot eene verzameling mijner gedichten heb besloten. Zij vullen daarenboven eene belangrijke gaping in mijn dichterlijk leven aan. Zij behooren tot een tijdperk, waarin ik doorgaans veel poëtischer was gestemd, dan in het tegenwoordige, waarin het mij zoo schaars gelukt, aan mijne hoogernstige en gewichtige bezigheden enkele oogenblikken van ontspanning of poëtische verheffing van den geest te ontwoekeren. Ik vertoon mij daardoor, van het tijdperk mijner vroegste ontwikkeling, als dichter geheel met mijne goede en kwade eigenschappen. Indien ik, aan een driewerf uitgedrukt verlangen gehoor gevende, met deze uitgave verkeerd heb gehandeld, dan zal de welverdiende straf mijner dwaasheid niet lang achterblijven, maar het lot eener spoedige vergetelheid deze gedichten treffen. Toch zou ik mij aan eene zoodanige uitkomst niet hebben blootgesteld, indien ik niet de hope had gekoesterd, dat eene bescheidene en onbevangene critiek, ook bij hetgeen zij te berispen moge vinden, geenszins uit het oog zal verliezen, dat zij hier gedeeltelijk de gewrochten van een leeftijd vindt, waarin wel de bloeiknop zich tot vrucht begint te zetten, doch waarin men nog geene rijpe vruchten kan verwachten. Dat ik niet al, wat ik in voorraad had, heb gegeven, zal ik u, als gij op de tusschenruimte van zoovele jaren ziet, nauwelijks behoeven te verzekeren. Mijn hoofddoel was, uit verschillende genres iets te leveren, en alzoo de verscheidenheid te bevorderen. Dat ik een scherp en nauwlettend oog over de zangen mijner jongelingsjaren heb laten gaan, weet gij. Van u heb ik geleerd, hoeveel onze verzen dikwerf door eenige bekorting kunnen winnen, en daarom vooral niet vreesachtig met het snoeimes om te gaan. De zuiverheid der dictie liet in mijne eerste proeven veel te wenschen en te verbeteren over. Daaraan heb ik trachten tegemoet te komen. De denkbeelden heb ik onveranderd gelaten. Mogen al mijne gedachten, ook op theologisch gebied, b.v. de ontwikkeling mijner eschatologische begrippen, in den loop der jaren eenige wijziging hebben ondergaan, die verandering was geenszins van dien aard, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan deze gedichten het oorspronkelijke daaraan ingedrukte karakter te ontnemen. Door de samenvoeging van mijne Zangen uit vroegeren leeftijd en Latere gedichten ontmoet men gedichten van den zeventienjarigen jongeling en den vijfenveertigjarigen man in deze bundels. Waar lijk, wat onze Beets, bij de nieuwe uitgave zijner gedichten, met de aangehaalde woorden van Duitschland's grootsten dichter, van zijnen dichtbundel zegt, mag daarom in nog voller zin, van deze verzameling gelden 1). Hoewel ik mij grootelijks zal verblijden, indien ook aan deze gedichten eene gunstige ontvangst bij het publiek ten deele valt, zoo moet ik toch natuurlijk wenschen, dat, wat daarin de saamvergaarde vrucht van jeugdigen leeftijd uitmaakt, beneden latere voortbrengsels worde geschat. Mocht het daarentegen het oordeel van bevoegden zijn, dat ik als dichter geenszins ben geworden, wat mijne eerste dichtproeven, bij voortgaande oefening en ontwikkeling, deden verwachten; ik zou mijn troost vinden in de gedachte, dat ik mij nog geenszins beklaag, mijn tijd schier onverdeeld aan ernstiger studie gewijd te hebben, en dat het in mijn oog hooger en schooner eeretitel in zich moet bevatten bedienaar des evangeliums, dan dichter te zijn. En nu, Hoogvereerde Vriend! - Gelijk ik op uwen laatsten geboortedag, ten vorigen jare, de hulde der erkentenis van een aantal uwer vereerders tot u mocht brengen, zoo ben ik ook thans bewust de tolk te zijn van al wat in Nederland edel denkt en gevoelt, van al wat een open oor en hart heeft voor hetgeen rein en lieflijk luidt, als ik u verder een kalmen en helderen avond des levens toewensch; als ik u mijne blijdschap uitdruk, dat gij het sombere woord, in de voorrede uwer ‘Laatste gedichten’ geuit, alsof gij er ernstig aan dacht voorgoed van den Nederlandschen Zangberg afscheid te nemen, voor eene mildere uitlegging hebt vatbaar gekeurd: als ik il de verzekering aanbied, dat wij ons nog dikwerf willen nederzetten en luisteren, waar uwe lang bespeelde luit, waarvan de snaren nog zoo weinig zijn afgesleten, zich bij vernieuwing tot aller verrukking laat hooren. - Streve onze vaderlandsche dichtkunst, ook langs het kronkelspoor van onder- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene richtingen, een tijdperk van hooger en schooner ontwikkeling te gemoet, maar nimmer worde in Nederland een tijdperk geboren, waarin men uwe heerlijke poëzie als verouderd zou beschouwen, of de lessen, die gij door uw voorbeeld aan jeugdiger kunstbroeders en volgende geslachten gaaft, zou kunnen vergeten. Het is eene behoefte voor mijn gevoel, niet met de betuiging van mijne bewondering voor den dichter, maar van innige hoogachting en liefde voor den beminlijken mensch, voor den achtenswaardigen grijsaard, te eindigen. Geloof mij met zulke gevoelene en oprechte heilbeden: Uw vereerder en vriend Bernard ter Haar. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede voor den ‘derden dichtbundel’. Niet zonder zekere bevreemding zullen velen de aankondiging van dezen nieuwen of derden dichtbundel hebben vernomen. Zoo weinig teekenen van leven heeft mijne Muze in het laatste tienof twaalftal jaren gegeven, dat het vermoeden volkomen gewettigd scheen, dat, met de intrede van eene nieuwe wetenschappelijke loopbaan, mijne loopbaan als dichter - voor zooverre ik mij die naam immer heb mogen toeëigenen, zoo goed als besloten mocht beschouwd worden. En waarheid is het, dat de taak, waaraan ik van toen af mijn leven en mijne krachten had te wijden, zoo geheel mijn tijd innam, dat zij mij slechts schaars het genot vergunde van poëzie te lezen, veel minder van die te beoefenen. Nauwelijks weet ikzelf er rekenschap van te geven, hoe en waardoor mijne dichtader, welke meer dan half verstorven scheen, opeens weder milder is gaan vloeien. Het bekende, echt vaderlandsche gezegde: ‘oude liefde roest niet!’ moge tot gedeeltelijke verklaring strekken. Zeker is het althans, dat, toen ik eenmaal had besloten om aan het verlangen van velen mijner vrienden gehoor te geven en nog eene ‘Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten’ te laten volgen, onder het schiften en rangschikken van hetgeen mijne portefeuille inhield, de genegenheid voor eene kunst, die ik als knaap en jongeling leerde beminnen en als man bleef liefhebben, opnieuw en sterker dan ikzelf had kunnen verwachten in mijne borst is ontwaakt. Deze derde verzameling behelst dan een vijftigtal gedichten, even verschillend in uitgebreidheid als verscheiden van inhoud. Ook het oordeel over hunne betrekkelijke waarde en gehalte - hoe kan het bij zóó groot aantal anders? - zal zeer uiteenloopend en verschillend zijn. Vijftien daarvan waren reeds vroeger in jaarboekjes en elders geplaatst. De overigen, en alzoo verre de meesten, waren tot hiertoe niet onder de oogen des publieks verschenen. Dierbare herinneringen hebben soms haar invloed bij de keuze {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} doen gelden, en, mochten sommigen dier stukjes zonder schade hebben kunnen achterblijven, ik meen daarvoor - zoo het geheel niet verwerpelijk wordt gekeurd - een toegevend oordeel te mogen vragen. Deze bundel is hierdoor een te getrouwer afdruksel van mijn uit- en inwendig leven geworden, en, zoo ik niet in alles de beweging mijns tijds heb kunnen volgen, voor het minst zal het uit deze zangen spreken, dat ik geheel in en met mijn tijd geleefd, gedacht, gevoeld en geleden heb. Wat de uitingen mijns godsdienstigen gevoels en geloofs betreft, ik heb - gelijk ik de overtuiging van anderen eerbiedig - daarvoor geenerlei verschooning te vragen, en zoo ik deswege een hard woord of verwijt moest hooren, ik zou het afwijzen met een beroep op de toekomst te doen. Al mocht ook de uitkomst van den thans gevoerden strijd geheel anders zijn dan ik biddend blijf hopen en wenschen, dàn nog geloof ik, dat een volgend geslacht, met kalmer geest op onzen tijd terugstarende, beter dan menigeen, die nu eene tegenovergestelde overtuiging en richting is toegedaan, zal gevoelen, begrijpen en waardeeren, wat hierbij in mijn gemoed en in veler hart is omgegaan. Tot bevordering van eene eenparigheid, welke ook in mijn oog hoogst wenschelijk blijft, heb ik - behoudens enkele kleine uitzonderingen, waarbij ik mij niet naar de voorgestelde veranderingen heb kunnen voegen - van nabij de nieuwe spelling gevolgd. Word ik bovendien hier of daar op meerdere afwijkingen betrapt - zij mogen als onwillekeurige reminiscensen van een vroegeren schrijftrant gelden. Natuurlijk zou ik mij grootelijks verheugen, indien deze verzameling een even gunstig onthaal, als mijne twee vroeger uitgegeven bundels, bij mijne landgenooten mocht vinden, al is op den zestigjarigen leeftijd, dien ik thans heb mogen bereiken, veel van de eerzucht des jongelings vergaan, en al heeft men dan geheel anders leeren denken over zekere beroemdheid van naam, welke zoo dikwerf den zanger ternauwernood overleeft. Zoo men daarentegen mocht oordeelen, dat mijne laatste gedichten te veel bij die van vroegeren leeftijd achterstaan, of in dichttrant en vorm te zeer verouderd zijn om nog langer den smaak van het Nederlandsche publiek te kunnen streelen, of de eischen der hedendaagsche kunst te bevredigen - ik haast mij dan de geruststellende verzekering te doen, dat de eerstgegeven wenk voor mij voldoende zal zijn om mijn speeltuig voor goed en geheel te laten rusten, 'twelk ik - wellicht wat vermeten! - thans nog eens van de wilgen nam. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toegenegen oor hoog waardeerende, waarmede mijne geëerde landgenooten, wanneer ik van tijd tot tijd mijne stem heb laten hooren, naar mij luisterden, breng ik hun hiervoor, met de toezending dezer zangen, mijn diepgevoelden dank, en, vermoedelijk wel als auteur van een dichtbundel, mijn afscheidsgroet. Mij verblijdende, dat er onder onze thans levende dichters zijn, die de eer van den vaderlandschen zangberg, waardiger dan ik het vermocht, blijven handhaven, eindig ik met den wensch voor de toekomst, dat het ook onder het ontluikend geslacht niet aan jeugdige dichttalenten ontbreke, waardoor ons zoo mogelijk vergoed worde, wat wij in den zoo genialen de Génestet hebben verloren, en dat wij nog meermalen door zulke echt dichterlijke en melodieuse tonen gestreeld en verrukt mogen worden, als ons pas uit ten Kate's heerlijke ‘Schepping’ hebben toegeklonken. B.t.H. Uit de voorrede voor mijne ‘laatste gedichten’. Verre de meeste der hier voorkomende gedichten zijn geboren, toen reeds het tijdperk mijner ruste was ingegaan, en alzoo kinderen mijns ouderdoms. Wegens de blijvende ongesteldheid, welke mij gedwongen had deze rust te begeeren, tot gestrengere studie veelal ongeschikt, was het mij meer dan eene aangename verpozing, werd het mij de vervulling eener wezenlijke behoefte, aan de liefde tot de poëzie, welke mij van mijne jeugd af bezield had, en zich nimmer geheel kon verloochenen, van tijd tot tijd gehoor te geven; en de gunstige ontvangst, welke aan de drie verzamelingen mijner gedichten in vroegere jaren heeft mogen te beurt vallen, heeft mij verleid ook deze zangen mijns ouderdoms, als de laatste verzameling mijner gedichten, niet terug te houden. Hiermede is mijne dichterlijke loopbaan voor goed gesloten. Na een bijkans drie en zeventig jarigen ouderdom bereikt te hebben, is het voor mij meer dan tijd te achten, dat ik toone de spreuk, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} die op de keerzijde van het titelblad is geplaatst: ‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan’ ook met toepassing op de mij verleende gaven en krachten, niet vergeten te hebben. Moge slechts niemand beweren, dat ik hieraan veel vroeger had behooren indachtig te zijn, noch de getuigenis mij onthouden, dat in deze zangen mijns ouderdoms althans nog iets van het vroegere dichtvuur was overgebleven. Te lang heb ik geleefd, om mij omtrent roem of vermaardheid na mijnen dood eenige illusie te vormen, inzonderheid in eenen tijd, waarin bij zoovelen een plat realistische eene meer ideale opvatting en beschouwing des levens gedurig sterker dreigt te verdringen. Toch wanhoop ik evenmin aan de toekomst der dichtkunst, als aan die van het heiligst en dierbaarst erfgoed der menschheid, de godsdienst, omdat beide, op het innigst verwant, te diepe wortelen vinden in eene onuitdelgbare behoefte der menschelijke natuur. Zoet en streelend is het mij, gelijktijdig met mijn aftreden, een mijner Zonen, door de uitgave zijner ‘grafbloemen’ als dichter te zien optreden en daarmede de gedachten te mogen verbinden, dat door hem en in zijne zangen, ook mijn naam nog eene poos op den Nederlandschen zangberg zal blijven voortleven. B.t.H. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. MENGELDICHTEN. Bladz. Rolf en Ida. Romance 1. Jongelingsdroomen 7. Delphi's spreuk ΜΗɅΕΝ ΑΓ ɅΝ 9. Het summum bonum van een student 10. Eerste liefde 14. Aan eene vriendin 17. De dorpspastorie te Zalk 18. Het vertrek naar Java 20. Borger's nagedachtenis gehuldigd 21. Van der Palm's uitvaart gevierd 22. Danktoon en heilbede der Leidsche weezen, op Nieuwjaarsdag 1841 25. De herfstdag des levens 29. Aan Nanny 30. De standplaats op de heide 32. In de vriendenrol van Mr. Jeronimus de Vries 35. Aan eene jeugdige declamatrice 36. Zomer. Bij eene kunstplaat van Hobbema 38. Het Mannepad bij Haarlem 40. Aan Mina 41. Aan de sterren 41. Aan mijnen oudsten zoon 42. De Abdij te Rijnsburg 45. Aan een hoogbejaarden vriend 48. Mijn winterpels 49. In Aliede's album 51. Aan mijn kleinzoon 52. Ophelderingen 57. TONEN VAN WEEMOED EN ROUW. Het vroeg gestorven kindje 59. Het laatst vaarwel 62. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor bedroefden 67. Goeden nacht aan mijn zoontje 69. Onder het afbeeldsel van mijn jongste zoontje 71. Elegie aan een spelend kind 72. Vreugde en rouw 74. Bedroefd en krank 77. Op het kerkhof te Roozendaal 79. Aan eene jonge weduwe 83. Ophelderingen 86. FEEST- EN VREUGDEKLANKEN. Bij eene verloving 88. Na de voltrekking des huwelijks 89. Koperen bruiloft 91. Het feestvertrek in het ouderlijke huis 94. Zilveren bruiloft 95. Aan mijne gade op onzen huwelijksdag 97. Begeerlijke ouderdom 99. De krans van tachtig jaren 101. ‘Hij geeft den moeden kracht’ 102. Zwakheid en sterkte 104. De nieuwe woning 105. Ophelderingen 107. REISHERINNERINGEN. Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise 109. Welkom buiten! 116. Afscheid van Teplitz 119. Lief en leed uit ons reisjournaal 123. Ophelderingen 126. UIT DE KINDERWERELD. Huibert en Klaartje. Eene vertelling 128. De kinderen op Vaders verjaardag 135. Winterliedje in de kinderkamer 136. De inkwartiering. Eene vertelling, 138. Het kind en de bedelaar. Een heiligen-sprookje 141. Kinderblijdschap 144. Eliza's vlucht. Tafereel ontleend aan ‘Uncle Tom's cabin’ 147. Ophelderingen 158. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ZANGEN DES TIJDS. Bladz. Abd-el-Kader 160. Aan den jongen Graaf van Parijs 164. Parijs op een der Juni-dagen van 1848 168. De verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland 175. Hulde aan mevrouw Harriët Beecher-Stowe, schrijfster der ‘Negerhut.’ 178. De worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten 182. De bevrijding onzer West-Indische slaven 185. Zomermaand 1866 187. Blik op het oorlogsveld in Duitschland in Juni en Juli 1866 189. De watersnood, op 's Konings zilvren feest herdacht 194. Ophelderingen 196. I. ‘Gij twintigste eeuw! zult ge ook uw Paaschfeest vieren?’ (Thomas redivivus) 200. II. Aan Ernest Renan 202. III. Alfred de Musset 204. IV. Het daagt in het Oosten 205. V. Stem der Zeloten 207. VI. Blijf met ons, want.... de dag is gedaald (Lukas XXIV, vs. 29) 208. VII. Excelsior 209. VIII. Aan de Hervormde Kerk van Nederland 211. Ophelderingen 213. VERTAALDE POËZIE. Fragmenten uit oud-Christelijke dichters: I. De storm op zee. Naar het Latijn van Juvencus 215. II. Lied op de onschuldige kinderen. Naar het Latijn van Prudentius 216. III. Eden's lusthof. Naar het Latijn van Avitus 217. IV. Alleenspraak van Satan. Naar denzelfde 218. V. Dagelijksche bede. Naar het Latijn van Eugenius den Jongere 219. VI. Lentelied op Paaschmorgen. Naar het Latijn van Fortunatus 219. VII. Bij de baar. Naar het Grieksch van Joannes Damascenus 220. De stervende Christen. Naar het Fransch van de Lamartine 222. Hansje en Christel. Eene maaiers-idylle. Naar het Hoogduitsch van Hölty 223. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} De blinde en zijne dochter. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J.G. Seidl 224. Voor de armen. Naar het Fransch van Victor Hugo 226. Fiat voluntas! Naar denzelfde 228. De komeet. Anno Domini....? Naar het Hoogduitsch van Freiligrath 230. Het weerlicht in den Pinksternacht. Naar denzelfde, vrij gevolgd 232. De toga. Een tafereel uit de jeugd van Origenes. Naar het Hoogduitsch van M.A. Zille 233. Klacht van Zwingli's weduwe. Naar J.M. Usteri 236. Ophelderingen 240. WINTERSPROKKELINGEN. Bedrogen hoop 243. Slapelooze nachten (Aan mijne gade op haar ziekbed) 246. Het omkranste kruis (Aan dezelfde) 248. Holland's blinde dichteres in België herdacht. Aan vrouwe van Ackere, geb. Doolaeghe 249. De vloek des zangers. Naar het Hoogduitsch van Uhland 250. Snippers. I. Aan een zestigjarige 252. II. De welkomstkus 253. III. Aan een bruidegom en bruid. Met twee zuurvaasjes 253. IV. Aan een vriend. Met mijn photographieportret in postzegelformaat 254. V. In Elize's album 254. VI. Onder het portret van den hoogleeraar W.A. van Hengel 255. Afscheidsgroet aan mijne leerlingen en vrienden, bij mijn aftreden als hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool 255. Bij een omgehouwen eik 257. ‘Heb lief, zoolang gij lieven kunt!’ Naar het Hoogduitsch van Freiligrath 258. Aan een weenend ouderenpaar 259. Noblesse oblige! (Op Rozendaal) 261. Achttien jaren! 263. Op den dag der belijdenis (Aan mijne kleindochter) 264. Vriendschapstrouwe. (Ter gedachtenis aan mijn vriend W. Immink, 3 Februari 1876 in mijne woning overleden.) 265. Vergetelheid. (‘Op Eik-en-duin’) 267. Ophelderingen 271. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} LAATSTE GEDICHTEN. Bladz. ‘Geen sneller rijder dan de dood!’ 273. De droom van den slaaf 274. De laatste zonnestraal 275. Één in hope! (Aan mijn vriend***) 276. Op Walferdingen, (residentie van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden in Luxemburg, in den zomer van 1875) 277. Op Soestdijk (24 Augustus 1878.) 278. Bij den intocht van HH. KK. HH. Prins en Prinses Hendrik der Nederlanden te 's Gravenhage, 31 Augustus 1878 280. Na vaders dood geboren (Aan Willemine.) 281. Vrouwenroeping 283. Aan eene rampspoedige 286. Aan eene herstellende 287. De heiden voor zijn afgodsbeeld 288. Aan een Baviaan 288. Ophelderingen 290. TOEGIFT. Amsterdam. Bij het eerste bezoek aan de hoofdstad van HH. MM. den Koning en de Koningin der Nederlanden 293. Hulde en Welkomstgroet, aan het Koninklijk echtpaar toegezongen 294. Het ‘Memento Mori., te Delft op 25 Januari 1877 295. Bijlagen. 1. Aan mijn vriend*** (Voorrede van de, Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten.’) 301. 2. Den Heere H. Tollens Cz. (Voorrede voor den bundel: ‘Zangen uit vroegeren leeftijd en nieuwe gedichten.’) 303. 3. Voorrede voor den ‘Derden Dichtbundel.’ 309. Uit de Voorrede voor mijne ‘Laatste Gedichten.’ 311. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Platen. Het Portret van den Schrijver. De St.-Paulusrots (De Schipbreuk). De Abdij to Rijnsburg. Huibert en Klaartje. De Blinde en zijne Dochter. Het Kind en de Bedelaar. Eliza's Vlucht. Abd-el-Kader. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Aan de hier gebezigde spelling, welke de oorspronkelijke benaming, soms ook afgewisseld door Wolferdingen, teruggeeft, heb ik boven de veel gebruikte Fransche benaming Walferdange gemeend de voorkeur te moeten geven. 1) Was eine lange weite Strecke Im Leben von einander stand, Das kommt nun unter Einer Decke Dem guten Leser in die Hand. Goethe.