| |
| |
| |
Ophelderingen.
Bl. 273.
Laatste Gedichten.
Aan zoo velen mijner Lezers als mijne pas verschenen ‘Laatste Gedichten’ reeds mochten hebben ingezien, kan het niet zijn ontgaan, dat in de volgorde en rangschikking mijner gedichten hier zekere afwijking bestaat. Immers, terwijl de Wintersprokkelingen dáár één geheel uitmaken, zijn deze hier reeds grootendeels vroeger geplaatst; terwijl de Snippers daar eene afzonderlijke rubriek vormen en een tiental stukjes behelzen, zijn zes daarvan mede reeds vroeger opgenomen. De oorzaak is deze. Toen het eerste Prospectus dezer Volksuitgave gelijktijdig met de Prachtuitgave mijner gedichten verscheen, was de verzameling mijner gedichten daarmede op dat tijdstip kompleet; en hieraan stiptelijk zich houdende, oordeelde de Uitgever, die na den diep betreurden dood van den Heer Thieme zich beijverde, het aangevangene drukwerk te voleindigen, met getrouw den inhoud der Prachtuitgave weder te geven, aan het einde der opgenomene taak gekomen te zijn. - Later evenwel waren door mij nog een 16tal stukjes van mindere of meerdere uitgebreidheid vervaardigd, die de Heer Thieme volgaarne in mijne ‘Laatste gedichten’ zag opgenomen. Natuurlijk moest het mijne begeerte zijn, dat deze ook hier niet mochten blijven ontbreken. Aan dit billijk verlangen is door den tegenwoordigen Uitgever met de meeste bereidwilligheid voldaan, en hieraan is het dank te weten, dat - mocht al zekere ongelijkvormigheid niet geheel kunnen opgeheven worden, - toch de eigenaars dezer Volksuitgave thans werkelijk in het bezit eener Kompleete Verzameling mijner gedichten zijn.
| |
Bl. 276.
Één in Hope.
Aan mijn vriend C.W. Van der Pot toegezonden, toen hij het Feest zijner 25jarige Evangelieprediking in de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam mocht vieren.
| |
Deze regelen zijn hun oorsprong verschuldigd aan een bezoek van Walferdingen op 23 Juli 1875; een tijdstip, waarop het grootsche gedenkteeken ter gedachtenis der overledene Prinses Amalia zijne voltooiing naderde, en de eerste toebereidselen gemaakt werden tot het Feest van Prins Hendrik's 25jarig stadhouderlijk bewind over Luxemburg, hetwelk ettelijke weken later, 5 October 1875,
| |
| |
met den meesten luister stond gevierd te worden. Zij werden onder den indruk dier omstandigheden door mij in mijn zakhoekje opgeschreven, als de opwelling der ongeveinsde bewondering, welke den in Nederland zoo algemeen geliefden en populairen Vorst ook door mij werd toegedragen, maar zouden wel zekerlijk daar zijn blijven rusten, indien niet de aanbieding van een Kunst-album aan den Vorst en diens jeugdige Gemalin, bij Hare komst hier te lande, (waartoe ook mijne bijdrage was verzocht) mij eene ongezochte aanleiding gegeven had, om ze, eenigszins herzien en uitgebreid, daarvoor te bestemmen, waar zij dan ook eene plaats hebben mogen erlangen.
| |
Bl. 278.
Op Soestdijk. 24 Augustus 1878.
Dit stukje is, even als het voorgaande in het bovenvermelde Kunst-album opgenomen. Mij op Soestdijk verplaatsende, heb ik, den 24sten Augustus gekozen, als den dag, waarop het huwelijk tusschen den ons geliefden Vorst en H.K.H. Prinses Marie van Pruisen op de plechtstatigste wijze te Potsdam is voltrokken. De intocht van het vorstelijke Echtpaar te Soestdijk is, gelijk van algemeene bekendheid is, den 9den September gevolgd.
| |
Bl. 280.
Intocht te s'Gravenhage. 31 Augustus 1878.
In een Feestbulletin of Bijblad van het Dagblad: Het Vaderland is dit gedicht zoo algemeen mogelijk door den lande verspreid. Wie mij kent zal het ten volle begrijpelijk achten, dat deze zoo pompeuze verspreiding, hoe hartelijk ik ook met de gebeurtenis zelve was ingenomen, iets stuitends voor mijn gevoel bleef behouden. Gaarne had ik daarom gezien, dat de Redactie van het Vaderland had doen blijken, dat dit allerminst door mij was uitgelokt of voorzien, daar ik op de beleefdste maar tevens dringendste wijze van hare zijde was aangezocht de tolk der nationale feestvreugde te zijn, terwijl mij ter inzending weinig meer dan een dag tijds overbleef. Zoo dit stukje wèl geslaagd mag heeten, en bij de algemeen heerschende geestdrift een goeden weerklank in de harten heeft mogen vinden, dan is dit dank te weten aan het vaderlandsch gevoel, dat mij geinspireerd heeft. Dat het in weerwil hiervan de merkteekenen eener vluchtige samenstelling behoudt, waardoor zelfs een paar reminiscenzen uit mijn vroegere gedichten zijn ingeslopen, zal, naar ik vertrouw, in het thans medegedeelde zijne verklaring en eene billijke verschooning kunnen vinden.
| |
Bl. 283.
Vrouwenroeping.
In dit meer uitvoerig gedicht, heb ik eene van de meestbelangwekkende vragen onzes tijds, zoo niet rechtstreeks behandeld, dan toch van ter zijde aangeroerd. Duidelijk genoeg zal hieruit gebleken zijn, dat ik van eene emancipatie der vrouw gansch niet afkeerig ben, veel meer haar van geheeler harte toejuiche, voor zoover deze op het ware begrip van vrouw, en eene ware vereering van het vrouwelijke geslacht blijft gegrond. Hoe strijdig daarentegen de hier uitgedrukte gevoelens mogen bevonden worden met hetgeen in onze dagen door enkele drijvers of drijfsters dier emancipatie, aangaande de roeping en bestemming der vrouw, steeds luider en driftiger verkondigd wordt, zoo meen ik nog altijd voor de hier bloot gelegde denkbeelden bij de vrouw zelve, en in de harten onzer Nederlandsche Vrouwen en Moeders op de meeste sympathie te mogen rekenen.
| |
| |
| |
Bl. 286.
Aan eene rampspoedige.
Eene hoogst interessante reisontmoeting met eene bejaarde landgenoote, wier geheele leven eene aaneenschakeling van wederwaardigheden en rampen heeten mocht, deed mij op haar verzoek om eenig aandenken aan de door ons gevoerde gesprekken met zich te mogen nemen, deze regelen nederschrijven. Met diepgevoeld leedwezen heb ik later vernomen, dat de hoop op eene gunstige wending in haar lot zich niet heeft verwezenlijkt, maar dat haar geloof ook in den vreemde aan nieuwe en zware beproeving is onderworpen geworden.
| |
Aan een baviaan.
'k Vraag ook: Waar ga ik heen?
Bij den grooten opgang, dien het Darwinisme in onze dagen gemaakt heeft, meen ik het toch als mijne bescheidene meening te mogen uiten, dat, welverre dat de wetenschap hieromtrent haar laatste woord reeds zou gesproken hebben, het zich hoe langer zoo sterker zal openbaren, hoe men zeer wel de groote Idee der ontwikkeling in de wording van al het bestaande kan handhaven, zonder het Darwinisme in den engeren zin, met al zijn hypothesen en gevolgtrekkingen te aanvaarden. Wie in de steeds aanwassende litteratuur over dit aangelegen onderwerp niet geheel vreemdeling is heeft het kunnen opmerken, dat de schrijvers, die er nog op uit zijn, om Darwin's Theorie met de algemeen erkende en gangbare begrippen op godsdienstig en zedelijk gebied zoo goed mogelijk in overeenstemming te brengen, de zoo gewichtige vraag van s'menschen persoonlijk voortbestaan òf bijkans onaangeroerd laten, òf - wat mij trouwens niet verwondert - op uitwijkende en weinig bevredigende wijze beantwoorden. De hoofdstelling omtrent s'menschen dierlijke afkomst hier geheel in het midden latende of des noods gewonnen gevende, meende ik daarom ten volle gerechtigd te zijn om - gelijk ik in dit stukje gedaan heb - de vraag ‘waar ga ik heen?’ scherper te doen uitkomen.
|
-
voetnoot1)
- Aan de hier gebezigde spelling, welke de oorspronkelijke benaming, soms ook afgewisseld door Wolferdingen, teruggeeft, heb ik boven de veel gebruikte Fransche benaming Walferdange gemeend de voorkeur te moeten geven.
|