Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan een baviaan. Wat ziet ge mij half tartend aan? Gij ruiggehaarde Baviaan! Die met uw kromgebogen rug Dáár springt en klautert wondervlug, En met uw grijnzende apensnoet Mij lachen en mij huivren doet - Wat ziet ge mij half tartend aan, Als hadt ge, wat ik dacht, verstaan; Als waart gij ook een Chim-pan-zé; Als deelde een volbloed Darwinist, In 't oor u heel vertrouwlijk meê, Wat hij van 's menschen stamboom wist. Daar is iets sarrends in uw blik, Iets van een heimlijk leedvermaak, Als dacht ge: ‘ik weet de heele zaak, Ja wel, uw achterneef ben ik.’ Zou ik van verre u nog bestaan? Gij, ruiggehaarde Baviaan! Die mij, hoe langer 'k op u staar, - Het spijt me, dat ik 't zeggen moet - Meer afschuw baart dan lachen doet. [pagina 289] [p. 289] aant. En toch - het blijft maar al te waar, Dat ge iets hebt, wat den mensch gelijkt, Als gij zóó scherp me in de oogen kijkt, Dat ik ze haastig zijwaarts wend, Als bleef ik liever onbekend. En - wordt het pleit voor goed beslist, Bewijst de wetenschap: ‘zóó is 't!’ Gelooft eens heel de wereld dat, 'k Zeg dan in ‘in 's Hemels naam, fiat!’ Ik vind uw diersoort niet zoo kwaad, En soms ontmoette ik langs de straat, Die ik nog minder graag dan jou In mijn familie hebben zou. Kom, reik me uw voorste rechterhand Als aan uw verren bloedverwant! Maar zoo ge iets meer nog in mij ziet, Zoowat een halven geestverwant, Slechts met een greintje meer verstand - Ik dank je, Neen, dat ben ik niet! En zoo ge een open antwoord vraagt, Of de apen-afkomst mij behaagt? 'k Zeg dan vrijmoedig: ‘Neen!’ En, zoo ge weten wilt, waarom? Ik vraag niet slechts ‘van waar ik kom?’ 'k Vraag ook: ‘Waar ga ik heen?’ Vorige Volgende