Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] aant. Één in hope! Aan mijn vriend ***. Den veel geliefden vriend uit schooner levensdagen, Waarvan 't herdenken, streelend zoet, Mij vaak nog droomend mijmren doet, Zend ik op 't Feest, dat hem zijn zilvren kroon doet dragen, Als vriend en geestverwant mijn heil- en broedergroet. Hoe stemden wij te zaâm in denken en gevoelen! Bezield door de eigen zucht in streven en bedoelen: Zóó vonden wij 't metaal voor d' echten vriendschapsband; Zóó sleten we onvergeetlijke uren, En drukten, over 't puin der weggezonken muren, Elkaâr de trouwe broederhand. En nog - hoe fel op nieuw het twistvuur ging ontbranden; Al dreigt een wilde orkaan, de kerken uit haar wanden Verzettend, neêr te slaan, wat nooit te wagglen scheen; Hoe veel als schuim van 't goud ging in den kroes verloren; Nog bleef ons 't dierbaarst, wat ons 't dierbaarst was te voren, Nog zijn we in hope en uitzicht één! Zie rond! In beemd en gaard staan wijd de bloesems open; Nieuw leven sprankelt, met een aldoortintlend vuur, In pols en aadren der herbloeiende Natuur; ‘Nieuw leven’ blijft de leus, waarop we als grijsaards hopen; ‘Nieuw leven!’ in 't gezicht van 't naadrend stervensuur. En schoon de toekomst nog een nacht van rampen gaârde, Wij wachten, als de loop dier tijden is volbracht, Nog weêr een schooner Lente op Gods gezegende aarde, Die naar een nieuwen doop des hoogren levens smacht. Green storm des tijds ontwricht het blijvend hoekgesteente; Een lieflijk suizen volgt eens 't buldrend stormgeloei; Nieuw leven ruischt er dan door 't dorre doodsgebeente; Nieuw leven stroomt er weêr door de aadren der Gemeente, En 't Godsrijk viert triomf in weêr verjongden bloei! Vorige Volgende