Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Dan doemen beelden op van langgestorven vreugd;
De erinn'ring geeft mij weer wie me op de reis omgaven,
En 'k wandel midden door de rijen uwer graven,
O vrienden mijner jeugd!
Ook gij zijt heengegaan, dien 'k liefhad boven allen!
Gij, krachtig nog als de eik, maar dien de storm deed vallen!
Wie had ons, bij de vreugd des weerziens, dàt voorspeld?
Ook gij, gij gingt mij voor en 'k ben teruggebleven,
Gelijk een korenair soms in den wind blijft beven
Op 't leeggemaaide stopp'lenveld.
'k Herdenk, nu mij uw dood zoo plotsling stort in rouwe,
Zoo meenge proef van uwe onkreukbre vriendschapstrouwe,
Zoo menig edel blijk van 't blank oprecht gemoed.
Ik had u lief.... en wie, wie moest u niet beminnen?
Dat open, blij gelaat, dat hart, als goud daar binnen,
Zóó deeglijk vroom en goed!
Geene afgunst kende uw ziel, gij need'rige van harte!
't Zij mijn gelukszon steeg of onderdook in smarte,
Een broeder waart ge mij, in alles lotgemeen!
Al zaagt gij niet de baan des roems voor u ontsloten,
Wat uwer vrienden roem of blijdschap kon vergrooten,
Dat was uw roem en vreugd meteen.
Al was ons levenspad wijd uit elkaar gelegen,
Al drukte ik schaars uw hand, bij 't kruisen onzer wegen,
't Bleef de oude toon en groet, bij 't hartlijk wederzien;
En thans? - Een vaster snoer ging ons opnieuw omwinden,
Zoo ge in dit lieflijk oord een woning u mocht vinden,
En dicht nabij, misschien!
Wat vreugde zou 't mij zijn u welkom dáár te groeten!
Dáár, dag bij dag, elkaar aan eigen haard te ontmoeten,
Als in de dagen van het uitgebloeid weleer.
Werd nog die zoete wensch door 't vriendenhart verkregen,
Hoe blonk dan de ouderdom met jong gelaat ons tegen!
Hoe vriendlijk zonk dan de avond neer!
Helaas! een woning zocht ge en hebt een graf verworven;
Gij zijt in 't huis uws vriends, als in mijn arm, gestorven:
| |
[pagina 267]
| |
Uw hand verstijfde, toen ze 't laatst mijn hand omsloot,
En 't schoon verbond van onze schoonste jonglingsjaren
Is, toen we als grijsaards zaam, en nog eens jongling, waren,
Verzegeld door den dood.
En als met de eigen schicht trof ook de dood uw gade;
Dáár ijlt ze naar uw sponde, en 't is nog niet te spade;
Zij heeft op 't klam gelaat u nog vaarwel gekust;
Maar pas is 't dierb're lijk mijn woning uitgedragen:
Dáár zinkt ze op 't krankbed neer, en na een luttel dagen -
Daar volgt ze u reeds in de eeuwge rust!
Wèl heeft der kindren smart toen diep mijn ziel bewogen;
Toch zijn de tranen zoet, die 't oog ontvloeien mogen,
Gij hebt de levensreis geheel te zaam volbracht;
Geen uwer voelde wreed de bitterheid van 't scheiden,
En, ras hereenigd, slaapt ge op 'tzelfde rustbed beiden
In 't vreedzaam lommer zacht.
Als later eens een vriend komt langs die grafplaats dolen,
En neerblikt op uw zerk, dáár tusschen 't loof verscholen,
Dan fluistert hij wellicht: ‘Hoe zoet voor 't vriendenpaar,
Zóó lang in lief en leed, elkander trouw bevonden,
En nog in 't uur des doods, op 't innigst saamverbonden,
Niet ver te rusten van elkaar!’
Een nieuwe woning zocht ge en hebt gij ook gevonden,
Niet hier, maar bij uw God, van 't sterflijk kleed ontbonden;
Wat de aard nooit geven kon, dat schonk Zijn Hemel u;
Al was de liefste plek, aan d' avond van uw leven,
In 't aardsche Paradijs tot woonoord u gegeven -
Nog beter hebt gij 't nu!
|
|