Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden:
‘Laat dit voor u een plek der ruste zijn!’
Hier, waar zoo mild de geurge heesters bloeien,
Als een priëel om d' open bloementuin,
Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien,
Wees mij gegroet, gij heuv'lig Eik-en-duin!
Ontsluit me uw schaâuw, gij breedgewelfde linden
En eiken, die een bouwval houdt omkranst!
Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden,
In 't vonk'lend goud der avondzonne glanst.
Hier, aan 't gewoel der trotsche stad ontweken,
Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt,
Hier luister ik wat taal de dooden spreken,
Al breekt die stem de ontzagb're stilte niet.
Gij, die hier slaapt! hoeveel kunt ge ons verhalen,
Al dringt geen zucht uw kille zerken door,
Terwijl we hier langs tombe en grafnaald dwalen,
Of stille staan met plechtig luist'rend oor:
Van korte vreugd, van lange en bange smarte,
Van 't wrang genot van 's werelds ijdelheên,
Van stil verdriet, gebrokenen van harte!
Waaraan ge stierft, toen al uw hoop verdween.
Gij vraagt ons af, of ge in ons hart bleeft leven,
Terwijl uw lijk vermolmde in de enge kluis?
Dan, of het beeld, van u teruggebleven,
Nog sneller van zijn voetstuk viel in gruis.
Een spanne tijds was hier u toegemeten,
En, ach! hoe kort leeft ge in herinn'ring voort!
Een droeve klacht, dat we u zoo ras vergeten,
Suist om mij heen, als uit uw graf gehoord.
Wat weedom moet die klaagtoon in ons wekken?
Vergeten wordt ge, o dierbre dooden, niet!
Toch wijkt uw beeld, verdonkerd in zijn trekken,
Gelijk een schim, die langzaam verder vliedt.
Kwaamt gij terug tot wie u 't meest beminden,
Gij kendet licht uw eigen plaats niet meer!
Wat zoudt gij 't vreemd, hoe alles anders vinden!
Gij zocht weldra in 't graf uw ruste weer!
| |
[pagina 269]
| |
Ook gij, die hier onsterflijk reeds mocht heeten!
Wat wordt er van uw immortellenkrans?
Eer 't gulden schrift in 't marmer is versleten,
Taant vaak uw roem met uitgebleekten glans.
Wat licht verdween, toen zich uwe oogen sloten!
En thans? - Wie rouwt of treurt er nog om u?
Wat tranen zijn op meenge zerk vergoten!
Ach! eenzaam en verlaten ligt ze nu!
Hier slaapt ook gij, mijn gade, mijn beminde!
Hier denk ik aan uw liefdezorg en trouw;
Hoe 't mij zal zijn, zoo 'k eens u wedervinde,
En hoe ge 't wist, dat ik u missen zou!
De taal der hoop op halfbestorven lippen,
De kreet der smart aan 't lijdend hart ontvlucht,
Uw laatste groet, eer de adem weg ging glippen,
Het trilt hier als een harptoon door de lucht.
Hier denk ik aan den somber bleeken morgen,
Toen om ons heen een wilde sneeuwstorm joeg;
Toen men uw lijk, in 't zwarte kleed verborgen,
Langs 't krakend pad naar d' open grafkuil droeg.
Hoe dor en kaal toen al die eiken waren!
Hoe knarsend zich de zware grafsteen sloot!
Hoe lang mijn blik nog op de plek bleef staren,
Die aan uw stof de laatste rustplaats bood!
Dáár, wenschte ik, zou ik dikwerf wederkeeren;
Dáár fluistren, hoe ik nimmer u vergeet!
Om stervensmoed vóór 't stervensuur te leeren,
Dat, reeds nabij, mij telkens nader treedt.
En nu? - Die bloemen neigend tot verwelken,
Zij zien me in 't rond zoo flets en treurig aan,
Als vroegen zij met neergebogen kelken:
‘Heeft wel uw voet lang op dit graf gestaan?’
Gij Eik-en-duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen?
Wacht naast mijn Ga die open plek op mij?
Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen,
Voegt slechts de dag van 't heengaan nog daarbij.
Zult ge aan mijn hoofd de laatste peluw schenken?
| |
[pagina 270]
| |
En richt mijn kroost eens naar dit oord zijn voet,
En brengt het hier met weemoedvol herdenken,
Aan 't vadergraf den teedren kindergroet?
Of wordt niet hier maar ginds die legerstede
Mij zacht gespreid door mijner kind'ren hand,
Waar, meer nabij, mijn assche ruste in vrede,
En om mijn graf een Eden staat geplant?
Wat meest hen troost en 't minst hen kan bedroeven -
Zij, na mijn dood, als laatste wensch volbracht!
Waar 't liefst hun voet zal op mijn grafterp toeven,
Dáár lig ik goed, dáár drukt de lijksteen zacht.
Maar hier of ginds - voor wie in God gelooven,
Heeft toch het graf geen schrikb'ren doodsnacht meer;
De starren zien, zacht tintelend dáárboven,
Met lonkend oog op beide graven neer.
Kust de adem Gods ons in het doodsuur wakker -
Wat zegt het dan, waar 't stof een rustplaats beidt?
Al zonk de plek, waar 't neerdaalt in Gods akker,
Met onzen naam weg in vergetelheid!
|
|