Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Grijpt opeens weer de zangdrift des jonglings mij aan?
En groent nog mijn grijsheid als 't groenende graan,
Dat 's winters blijft wuiven langs d' akker?
Ja, hier in mijn boezem speelt vaak nog een lied,
Doch meest met onhoorbare klanken;
Maar nu zóó gelukkig mijn loopbaan zich sluit,
Nu zwelt het, nu stroomt het den boezem mij uit,
Om u en Gods goedheid te danken.
Ik dank u! Gij hebt mij verkwikt en getroost!
Gij verbondt al de wonden mijns harten!
't Is te veel, wat op heden uw liefde mij doet;
Deze eenige stonde der blijdschap vergoedt
Vele weken en maanden vol smarten.
Gezegend de lieflijke plek mijner rust,
Nu de zonne mijns levens gaat dalen!
Waar de zonne zoo vriendlijk in de oogen mij blinkt,
Eer zij achter de bosschen en heuv'len verzinkt,
Die zij kroont met het goud van haar stralen.
Waar de beuken en eiken, de vorsten van 't woud,
Als oude bekenden mij groeten;
Waar zoo menige plek mij verrukt en bekoort;
Maar dubbel bekoorlijk mijn rust in dit oord,
Zoo ik u daar mag weder ontmoeten!
En als gij mijn needrige woning betreedt,
En het schoon van haar ligging zult prijzen,
En het oog in mijn stille studeercel zult slaan:
Dan staart gij het prachtig gedenkstuk dáár aan,
Dat thans uwe vriendschap deed rijzen!
Vaar dan wel, grijze stad met uw rijzigen dom,
Met uw gordels van groene waranden!
Het zoetste herdenken blijft aan u gehecht,
Omdat hier de snoeren zijn samengelegd
Van zoo vele onverbreekbare banden.
Klim hooger en blink, o Gerechtigheids Zon!
Met nimmer verbleekende stralen!
| |
[pagina t.o. 256]
| |
[pagina 257]
| |
En stort uit uw vuurkrans uw volheid van licht
Op de groeiende en bloeiende School van het Sticht,
Die, werwaarts men de oogen in Nederland richt,
Weer stroomen van zegen doe dalen!
|
|