| |
Snippers.
I.
Aan eene zestigjarige.
Zestig jaren? - 't Is niet mooglijk! Waan niet dat ge 't ons beduidt!
Ieder roept u toe met Tollens: Schrap gerust een kruisjen uit!
Want de tijd heeft 't gladde voorhoofd met geen rimpel nog doorkloofd,
En geen haarlok tot een sneeuwvlok u verzilverd op het hoofd.
Verft de bleekheid soms uw wangen, niemand is er, flinke vrouw!
Die uw opgerichte taille zestig zomers geven zou.
Maar wie lief heeft en bemind wordt, - elk herhaalt dat, wie u ziet -
Blijft het langst ook frisch en jeugdig, en zijn hart veroudert niet.
| |
| |
| |
II
De welkomstkus.
Komt ge met een lachje in de oogen
Hupp'lend mij in d' arm gevlogen?
Vroolijk springstertje in 't veld!
Hadt ge uw stemmetje opgeheven,
Zingend weer in hof en dreven,
Schoon een doek uw arm omknelt!
O, worde ook in later dagen
Zoo gemaklijk 't leed gedragen,
Als op 't steil en kronklend pad,
Scherpe doornen u doorwonden,
Als toen gij den arm ombonden
Van de stijve zwachtels hadt!
Hebt ge door uw dartle sprongen
Soms geleken op een jongen,
Blijf een meisje lief en zacht!
Zacht als 't roosjen aan uw boezem,
Rein, gelijk de oranjebloesem,
Zoo u eens de bruidskroon wacht.
Dwing door 't helderschijnend lichtje
Van uw vriendlijk aangezichtje
Ieder steeds een glimlach af!
Reis zoo blij den weg door 't leven,
Door Gods liefde u voorgeschreven,
Als toen 't mondje mij daareven
't Eerste welkomstkusje gaf!
| |
III
Aan een bruidegom en bruid.
Met twee zuurvaasjes.
Wat vriendschap u heeft toegedacht
Is 't beeld wat u in 't huwlijk wacht;
't Blijft zoet en zuur, en zuur en zoet,
Wat ieder echtpaar deelen moet;
| |
| |
Maar deelt ge ook samen zoet en zuur,
Het blijve u smaken op den duur!
En ziet ge dan elkander aan,
Als op uw disch die vaasjes staan,
In 't huislijk middaguur -
Dan zij en blijve uw glimlach zoet!
| |
IV.
Aan een vriend.
Met mijn photographie-portret in postzegel-formaat.
Eerst stond ons beeld ten voeten uit
Te kijken door de winkelruit,
Dat later, als men keek door 't glas,
Photographie en buste was.
't Is thans nog amper even groot,
Als Koning Willem, blauw of rood,
Ons pas geschonken tot gerief,
Als franco-zegeltje op een brief;
Maar 't wordt - vertrouw gerust daarop -
Zóó klein nog als een speldeknop,
En eens staat ons portret te koop,
Nauw zichtbaar door een microscoop,
Doch eer de kunst zóó ver zal gaan,
Bied ik u hier mijn beeltnis aan.
| |
V.
In Elize's album.
Schuift ge alweer me uw album toe?
Houdt ge dan niet op met plagen?
Komt ge alweer zóó vleiend vragen,
Dat ik aan uw wensch voldoe?
| |
| |
O, geloof me, 't fraaist gedichtje
Schreef ik graag voor 't lief gezichtje,
Dat zóó lang mij vriendlijk bad,
Zoo mijn schorre lier nog klanken,
Zoo 'k van de uitgegloeide spranken
Nog één vonk in de aad'ren had.
Maar ge blijft glimlachend smeeken:
‘Schrijf uw naam, als vriendschapsteeken,
Hier slechts met een woord of wat!’
Nu, daar staat hij op dit blad,
Niet haar blijde jeugd verknieze,
Maar toch ‘'t goede deel’ zich kieze,
En zich rijk voele in dien schat!
| |
VI.
Onder het portret
Van den hoogleeraar W.A. van Hengel.
Eene achtbre kruin, besneeuwd met bijkans honderd jaren,
Die, hoe gekroond met lauwerblâren,
Zich nooit met trotschheid hief omhoog,
Noch onder 't wicht van 't leed zich moedloos nederboog;
Een onbewolkt gelaat, welks held're glimlach toonde,
Wat liefde en eenvoud saam er in dat harte woonde;
Een schrander peinzend oog, waarin de lichtvonk speelt,
Die aan 't gewijde blad meer licht heeft toegedeeld;
Een late herfst, die nog de rijkste vrucht bleef dragen;
Een zomer, die nog duurde in 's levens winterdagen; -
Wien maalt dit voor ons oog? - Van Hengel, 't is uw beeld!
|
|