| |
De vloek des zangers.
In overoude tijden stond ginds een burgt gebouwd,
Die fier rondom zich neerzag op bergen, meer en woud;
Omringd van lustwaranden, als door een bloemenkrans,
Waarin fonteinen sprongen met zilv'ren parelglans.
Dáár huisde een norsche dwingeland, beheerscher van die streek,
Dáár zat hij op zijn zetel, zóó somber en zóó bleek;
Hij peinst, en 't spelt verschrikking al wat hem peinzen doet,
Hij spreekt - zijn woord slaat wonden; hij schrijft - en de inkt wordt bloed.
Dáár nadert langs het bergpad een edel zangerpaar,
Eén met nog gouden lokken, één met verzilverd haar;
De jongste hield van 't muildier den teugel los gevat,
Waarop, zijn harp omklemmend, de fiere grijsaard zat.
‘Hoor mij!’ zoo sprak nu de oude, ‘gord u nu aan, mijn zoon!
Hef aan uw schoonste lied'ren; zing ze uit den volsten toon!
Raap al uw kracht te zamen! Wek hemelweelde en smart!
Vermurwen en verteed'ren moet gij dat steenen hart.
| |
| |
Reeds staan de beide zangers in de oude ridderzaal;
Dáár zat ook de edelvrouwe ter zij van haar gemaal;
Hij, dreigend in zijn purper. als hemels droevig rood,
Zij, zacht alsof het maanlicht op haar zijn stralen goot.
Dáár roert hun hand de snaren; zij bruisen rijk en vol,
Gelijk een stroom, die hooger en telkens hooger zwol.
Nu klinkt, als 't helderst zilver, des jonglings stem er door;
Dan ruischt de stem des ouden als van een geestenkoor.
Zij zingen van de liefde, van 's levens zaalgen tijd,
En trouw en mannenwaarde verheffen zij om strijd,
Al wat in 't menschlijk harte de diepste snaren roert,
Al wat de ziel op vleug'len ten hoogsten Hemel voert.
De schaar der hovelingen vergeet hoe ze anders spot;
De in 't staal geroeste krijger buigt weer de knie voor God;
En de edervrouw verteederd, wordt wonderblij te moe,
En werpt de roos haars boezems den jongsten zanger toe.
‘Verleiders van mijn hofstoet! verleidt gij ook mijn vrouw?’
Zóó brult de dwingland toornig, ‘dat dit uw eeuwig rouw'!’ -
Hij werpt zijn zwaard, dat vlammend des jonglings hart doordringt,
Waaruit geen stroom van zangen, maar hoog de bloedstraal springt;
Alsof een storm ze wegzweept, stuift alles wild uiteen;
Den stervende in zijne armen, staat de oude dáár alleen;
Hij tilt het lijk op 't muildier en bindt zijn dierbren last,
Als zat hij daar nog levend weer in den zadel vast.
Maar vóór de hooge slotpoort dáár houdt de grijsaard stand;
Hij stoot zijn harp aan stukken aan 't marmer van den wand,
Die harp, die eens zóó lieflijk klonk zonder wederga,
Dan roept hij schril en de echo roept schril zijn woorden na:
‘Wee u, gij trotsche zalen! Geen lieflijk maatgezang
Klink' hier langs boog en wanden, maar zuchten diep en bang,
Als 't kermen van uw slaven, wier keten hier rinkinkt,
Tot gij, in puin verbrokkeld, in 't slijk der aarde zinkt!
‘Wee u, gij frissche gaarden, die dáár zoo bloeiend staat!
U toon ik van mijn doode het bleek misvormd gelaat;
| |
| |
't Doe al uw groen verdorren, verdrogen elke bron,
Tot aan den laatsten druppel, die u nog laven kon!
‘U, gruwbre muichelmoorder! vloekt elke zoon van 't lied!
Met d'uitgerochelde adem zink' ook uw naam in 't niet!
Keer nooit meer als verwinnaar van 't bloedig slagveld weer!
Daal roemloos, zonder nakroost, in d' open grafkuil neer!’
De grijsaard heeft geroepen; de Hemel heeft gehoord;
De muren zijn gevallen met ridderzaal en poort;
Een enkle zuil van marmer wijst nog op vroegre pracht,
Maar ook, in 't hart gespleten, op 't vonnis dat haar wacht.
En waar ge in 't rond staart ziet gij slechts doodsch, onvruchtbaar land!
Geen boom verspreidt er lommer, geen beek verfrischt er 't zand.
Des dwinglands naam? - Gij leest dien in lied noch heldenboek -
Verzonken en vergeten!.... Dat was des zangers vloek!
Naar het Hoogduisch van uhland.
|
|