| |
| |
| |
| |
Winter-sprokkelingen.
Bedrogen hoop.
Twee lijken op de baar! - Twee dooden uit één woning!
Een jongling, die het feest ging vieren van zijn kroning,
Wien 't leven toeblonk, lachend schoon,
Wordt uit het sombre huis des rouwbeklags gedragen,
En dáár staat nog een kist te wachten op de schragen -
De vader volgt zijn zoon.
Wat blijde toekomst lag er voor dien jongling open!
Hoeveel mocht hij van de aard voor zijn bestemming hopen!
Hij, rijk in gaven, vergewist
Dat hem de hoogste palm aan 't eind der baan bleef wachten;
Dat thans al 't loon zijns werks van half doorwaakte nachten,
En 't heerlijkst doel zijns levens mist!
Wat gaf der oudren hart zich toe in zaalge droomen!
Den lang verbeiden dag - zij zien hem eindlijk komen,
Die 't hoofd hem kronen zal met eer,
En dan den feestdag der verhoorde zielsgebeden,
Waarop hij voor hun oog ten kansel op zal treden,
Als dienaar van zijn Heer!
Daar smelt zijn kracht, - een worm doorknaagt zijn levensbloesem,
En ook de worm der vrees knaagt in der oudren boezem;
Het zóó betoovrend droombeeld wijkt;
De kranke vader schreit nog God aan om erbarmen -
Daar komt de dood en scheurt zijn liev'ling uit zijne armen,
En ook zijn laatste kracht bezwijkt.
| |
| |
En nu - wie peilt de smart der wreed beroofde vrouwe,
Die, half versteend van schrik en overstelpt van rouwe,
Thans echtgenoot en kind beweent?
Wat zal die zielsbedroefde òf troost òf laafnis brengen?
Wie gaart de tranen op, die ze op het graf zal plengen,
Wat raadslen zonder tal in 't raadsel van ons leven,
Waarvan de ontwarring door geen sterv'ling is te geven!
Hoeveel wat ons begrip ontvliedt!
‘Waartoe dit offer?’ vraagt ge, en aarde en Hemel zwijgen,
Een stem slechts fluistert door de dorre wintertwijgen:
‘God antwoordt van Zijn daden niet!’
Bij iedren voetstap splijt zich licht de grafkuil open -
Gedaan is 't met uw vreugd, uw lijden en uw hopen,
Dat als een schaduwbeeld verging!
Zoo veel, wat de aard belooft en wat wij zaligs wachten,
Ook 't voorgespiegeld heil, waarnaar wij 't vurigst trachten,
't Blijkt ras: Begoocheling!
Wat wordt er, jongling! van uw schitt'rende idealen?
Gevallen sterren, ras verschietend met heur stralen,
In gruis verspattend aan den trans!
Wij zien, ontwakende uit de wereld onzer droomen,
Illusiën vergaan, ons bloem voor bloem ontnomen,
Die dorrend wegviel uit den krans!
Elk menschenhart betreurt, als vroeg gestorven dooden,
Zóó menig zoeten wensch, voor immer hem ontvloden,
Waarvan hem 't uitzicht zalig was!
En de aarde, waar we op treên, is 't kerkhof veler graven,
Waarin zóó meenge hoop, die 't kranke hart mocht laven,
Ons Eden bloeit niet meer, dat wij als kind aanschouwden;
Ons luchtkasteel stortte in, dat we op de wolken bouwden;
En waar het vragend oog zich wendt:
Begoochling heerscht alom en blijft ons pad omzweven,
Begoochling in den bloei van 't frisch ontluikend leven!
Begoochling tot aan 's levens end!
| |
| |
Zou 't al begoochling zijn? - Dan ook die heilsverwachting,
Die stille stervensmoed, die blijde doodsverachting,
- Hoeveel hij ook voor de aarde dierf -
Die zielevrede in 't oog, dat hemelwaarts bleef staren?
Die vleugelslag der ziel om juub'lend op te varen,
Waarmee die jongling stierf?
Neen! - Heeft de wereld wreed hem in zijn hoop bedrogen -
Zijn sterfuur loog niet, toen 't eene andere kroon voor de oogen
Hem ophing, blinkende in 't verschiet!
Hij, die zóó vroeg bereid, in God getroost, kon sterven,
Hij kon zijne aardsche kroon van welkend loof licht derven,
En miste 't doel zijns levens niet!
‘Neen!’ tuigt uw zielsgevoel te midden van uw smarte;
‘Neen!’ roept ge, o moeder! uit met half gebroken harte:
‘Die rust was geen begoocheling!’
Gij wist, toen de oogenblik der scheiding was gekomen,
Toen gij uw kind voor 't laatst in de armen hadt genomen,
O, ween niet over hem! - Of, laat uw tranen vloeien,
Maar ook een dankbren traan uw bleek gelaat besproeien!
Dit aardsch verlies bracht rijk gewin!
De kalmte van omhoog, die neerdauwde op zijn sponde,
Die hemelbalsem reeds deed drupp'len in uw wonde,
Keert tot uw eigen boezem in.
Blijf, blijf u aan die bron van zielsverkwikking laven:
Die hoop beschaamt niet, die u 't oog van 't stof der graven
Gebiedt ten Hemel op te slaan,
Denk: ‘Licht is reeds de zoon hereenigd met zijn vader;
Zij keeren niet tot mij, maar 't uur treedt telkens nader,
Dat ik tot hen zal gaan!’
Hij, die uw liev'ling moed tot sterven heeft gegeven,
Hij geve u, zwakke! kracht, u, droeve! moed ten leven!
Valle eens de laatste strijd u licht!
Kies dan zijn heilgeloof tot overwinnend wapen!
En dale er dan een hand, u streelend langs de slapen,
Als sloot uw zoon u de oogen dicht!
|
|