| |
| |
| |
Ophelderingen.
Bl. 215.
Fragmenten uit oud-christelijke dichters.
De hier medegedeelde fragmenten uit oud-christelijke dichters maken een klein gedeelte uit van eene vij uitgebreide verzameling, waaraan ik oorspronkelijk eene andere bestemming had toegedacht. Hadde ik daaraan gevolg gegeven, dan zou het mijn voornemen zijn geweest, den Latijnschen of Griekschen tekst wegens het weinig bekende van den inhoud, tegenover de Nederdultsche vertolking te doen plaatsen, om alzoo den lezer in staat te stellen, te beter over de getrouwheid der vertaling te oordeelen. Ik heb nochtans daarvan afgezien en meende mij tot de mededeeling van slechts enkele proeven te moeten bepalen. In grooten getale zouden zij hier misplaatst zijn. Ook zou ik daardoor weinig dienst aan mijnen uitgever hebben bewezen, daar de uitgebreidheid van dit boekwerk diens raming, bij de eerste opvatting van zijn plan, reeds verre heeft overtroffen. Daarom heb ik mij evenzeer onthouden, buiten de vier liederen op de jaargetijden, die reeds vroeger in mijn derden bundel waren verschenen, mijne bijdragen tot den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen, en daaronder ook de vertalingen van sommige beroemde liederen van Paul Gerhard, Prinses Louise Henriette en Tersteegen, die alzoo reeds in aller handen zijn, hier nogmaals op te nemen.
| |
Bl. 215.
De storm op zee.
Ontleend aan de Historia evangelica van Juvencus - eene proeve van poëtische bearbeiding der Evangelie-geschiedenis, welke, wat getrouwheid en levendigheid der voorstelling betreft, niet ongelukkig geslaagd mag heeten, en talrijke navolgers heeft gevonden. - Over Juvencus (die omstreeks het midden der vierde eeuw als dichter in Spanje heeft gebloeid) en de andere hier volgende oud-christelijke dichters heb ik opzettelijk gehandeld in mijne ‘Proeve over den invloed des christendoms op de poëzij’. Leiden, 1844.
| |
Bl. 216.
Lied op de onschuldige kinderen.
Een van de veertien hymnen van Prudentius (geboren te Calahorra in Spanje, gestorven omstreeks het jaar 407 onzer jaartelling), welke in de Roomsch-Katholieke Kerk zeer geliefd en beroemd zijn. Meerdere proeven van navolging in de onderscheidene dichtsoorten, waaraan deze vruchtbare Latijnsche dichter (door velen als de vorst der oud-christelijke dichters geschat) zijne krachten heeft beproefd, heb ik gegeven in ‘De kerkgeschiedenis in tafereelen’. Dl. II, Taf. VIII, uitgegeven door G. Portielje en Zn. Amsterdam, 1853.
| |
| |
| |
Bl. 217 en 218.
Eden's Lusthof. - Alleenspraak van Satan.
Beide fragmenten zijn ontleend aan de dichterlijke voorstelling of inkleeding der Paradijsgeschiedenis van Avitus (gestorven als aartsbisschop van Vienne in het jaar 527). Zij werden voornamelijk door mij gekozen wegens de kennelijke overeenkomst, welke daartusschen en de voorstelling van Milton en Vondel bestaat, en als eene proeve, hoe vroeg reeds en met hoeveel tact Avitus het aanwezen van het goud in de aderen der mijn heeft weten te ontdekken, waar het ook door latere beroemde dichters, zooals, buiten de bovengenoemden, door Moore, Byron en Bilderdijk is gezocht en gevonden. Uitvoeriger heb ik over dezen dichter gehandeld in: ‘Iets over den Latijnschen dichter Alcimus Ecdicius Avitus, in de Werken van het voormalig Kon. Nederl. Instituut, 2e klasse, 1850.
| |
Bl. 219.
Dagelijksche bede.
Eugenius, bijgenaamd de Jongere, was aartsbisschop van Toledo, en stierf in het jaar 657.
| |
Bl. 219.
Lentelied op Paaschmorgen.
Naast Avitus wordt Fortunatus (geboren in Opper-Italië, gestorven als bisschop van Pictavium (Poitiers) omstreeks het jaar 600) door mij als een der rijkst begaafde oud-christelijke dichters geschat, gelijk het oorspronkelijke der hier medegedeelde proeve, in mijn oog, daarvan de onmiskenbare blijken draagt. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft uit het veel uitvoeriger gedicht - waarin deze dichterlijke beschrijving voorkomt - eene harer hymnen op het feest der opstanding genomen, met den aanhef: Salve festa dies!
| |
Bl. 220.
Bij de baar.
Het oorspronkelijke werd vervaardigd in de achtste eeuw. IJverig voorstander der Maria-vereering als Joannes Damascenus zich heeft betoond, heeft hij ook aan het slot van dit gedicht zijne aanroeping tot de Moeder des Heeren gericht. Ik heb mij hierin eene geringe wijziging veroorloofd, waarmede de Katholiek evenzeer als de geloovige Protestant vrede zal kunnen hebben.
| |
Bl. 224.
De blinde en zijne dochter.
Het oorspronkelijke stukje, waarvan deze overbrenging meer eene uitbreiding dan eene vertaling is, staat in den Duitschen Muzen-almanak voor het jaar 1840.
| |
Bl. 228. Fiat voluntas! (Uw wil geschiede!)
Het eenigszins vreemde opschrift, dat de beroemde Fransche dichter aan dit stukje (voorkomende in Les rayons et les ombres) heeft gegeven, heb ik onveranderd gelaten, omdat het kennelijk in zijne bedoeling lag, hierdoor het donkere van de wegen der goddelijke Voorzienigheid des te scherper te doen uitkomen, en aan te duiden, hoe zwaar het dikwerf den sterveling moet vallen in den goddelijken wil geheel te berusten. Hoe roerend schoon de smarte eener door droefheid krankzinnige moeder ook door den dichter is bezongen geworden, - een christelijk dichter zou, althans aan het slot, nog eene geheel andere wending hebben gegeven.
| |
| |
| |
Bl. 230.
De komeet.
Anno Domini...? - Boven het oorspronkelijke staat alleenlijk: Anno Domini...? Het weinig bekende van het verhaal, waarop door den dichter wordt gezinspeeld, maakt hier eene historische aanteekening noodig.
Brunechilde was de dochter van den West-Gothischen koning Athanagild, en echtgenoote van Koning Siegbert I. Zij wordt door de geschiedschrijvers als eene vrouw van veel doorzicht, maar van een zeer boosaardig gemoed, afgeschilderd. Na den dood van haren gemaal, die in een door haar aangestookten krijg werd vermoord, en van haren zoon Childebert, bekwam zij de voogdijschap over diens achtergeblevene kinderen Theodebert en Theodorick, en regeerde met zulk eene ijzeren gestrengheid in het aan Theodebert toegewezen gebied, dat zij genoodzaakt was naar Bourgondië tot Theodorick te vluchten. Hare poging, om de beide broeders met elkander in een krijg te wikkelen, mislukte. Eindelijk werd zij door Chlotaris II gevangen genomen, en beschuldigd van niet minder dan tien koningsmoorden te hebben begaan. Volgens sommige geschiedschrijvers werd zij drie dagen gepijnigd, eer het vreeselijk vonnis aan haar werd voltrokken, dat door den dichter wordt geschilderd. - De echt dichterlijke greep en niet minder het stout vasthouden, in de overbrenging, van het eens gekozen beeld, welke het wild romantische en phantastische der samenvoeging geheel doen vergeten, lokten mij uit van dit gedicht eene vertaling te beproeven, schoon ik mij, in mijne eigene verzen, nimmer op dit spoor heb willen wagen
| |
Bl. 233.
De toga.
Zille is een der weinige dichters, die het hebben gewaagd de kerkgeschiedenis van hare dichterlijke zijde op te vatten, en op haar gebied naar poëtische bloemen te zoeken. Het door mij vertaalde stukje komt voor in zijne: Dichtungen: Geschichten der Christlichen Kirche. Leipzig, 1842
| |
Bl. 236.
Klacht van Zwingli's weduwe.
Dit in het Zwitsersch volks-dialect geschreven gedicht is in Duitschland met roem bekend, onder den titel van: Frow Zwinglin Klag. Het vreemde en afwijkende der taal, en de herhaalde terugkeering van het rijm in het midden van den regel, maakten de overbrenging van dit, om zijn diep gevoel en roerenden eenvoud, te recht geprezen gedicht, gansch niet gemakkelijk. Ik meen nochtans, met uitzondering van één enkelen regel, die mij onverstaanbaar is gebleven, deze vertaling getrouw en nauwkeurig te mogen noemen. - De beide eerste coupletten, ter inleiding dienende, behooren niet tot het oorspronkelijke gedicht, maar zijn er later door mij bijgevoegd.
|
|