| |
Klacht van Zwingli's weduwe.
Daar zat de droeve weduwvrouw
In de overstelping van haar rouw,
En liet haar tranen vloeien,
Die 't opgeslagen bijbel-blad,
Nu drop voor drop besproeien.
Haar hand omsloot den boezem vast,
En 't zinkend hoofd - te zwaar een last! -
Liet zij op d' armstoel leunen,
Als om, bij 't slaken van haar klacht,
Haar barstend hart te steunen.
O Heer, mijn God! hoe vreeslijk sloeg
Uw hand met dubb'le roeden!
Verbrijzelt hart! gij hebt genoeg,
Om langzaam dood te bloeden.
Kwam ras het end van mijne ellend!
| |
| |
Wie kan mijn jammer meten?
Wie peilt mijn lot? mijn God, mijn God!
Hebt gij de weeuw vergeten?
'k Schrik voor den nacht, en 'k vrees den dag;
'k Schuil weg voor 't oog der menschen.
Ik hoor slechts jamm'ren en geklag,
Slechts zuchten of verwenschen.
‘Uw Ulrich deed ons al dit leed!’
Of 't schimpend woord wordt luid gehoord:
‘Verijdeld is zijn pogen!’
Wat klaagt ge aan mij zoo veler dood?
Ach, uw gemis verzwaart mijn nood,
't Vermeêrt mijn stof tot klagen!
Wie zoekt naar graan, waar distlen staan?
Bij 't steenen beeld erbarmen?
Wat zoekt dan gij nog troost bij mij?
Die de armste ben der armen!
Als weer de nacht zijn schaduw spreidt,
Als 't oog is moe van 't weenen,
Dan schrik ik op in de eenzaamheid:
'k Zie schimmen om mij henen.
‘Wat duurt dat lang,’ zóó zucht ik bang,
‘Eer weer de nacht gaat wijken!’
Mijn oog beschiet, maar droomend ziet
Het enkel bloed en lijken!
Ik meng me in 't slaggewoel en kan
Door spies en zwaarden dringen,
Maar zie mijn broeder, zoon en man
In 't bloed hun leden wringen!
Men wijst mij ook een zwarten rook,
Die hoog ten hemel kronkelt;
'k Zie 't moordend rot, dat brult en spot,
Zoolang de houtmijt fonkelt.
'k Meen altijd nog dien jammerkreet,
Dat angstgegil te hooren:
| |
| |
‘Te wapen, op! ten strijd gereed!
Ach Grod, 't is reeds verloren.
Vlucht vrouw en man, wie vluchten kan!
De vijand naakt dáár buiten.
Geen man ontvlood! 't is alles dood!
Vlucht, eer de poort gaat sluiten!’
Ik zwerf op straat, vraag vliegend snel,
Ik dwaze! ik wist het immers wel,
Dat hij nooit weer zou komen.
Dat schrikkend paard, die sterrestaart,
Die lucht, als bloed ontstoken;
Die klagende uil, dat nachtgehuil,
't Had alles luid gesproken.
Hij wist het ook, al zweeg zijn tong,
- Hij wou mijn hart niet breken, -
Maar toen zijn paard zóó rugwaarts sprong,
Zag ik ook hem verbleeken.
Hoe lang heeft hij zijn kroost en mij
Die groet, die snik, die laatste blik
Heeft mij de ziel doorsneden!
Zóó sleep ik steeds de keten mee,
Die om mijn borst blijft knellen;
Ontvlucht ik aan mijn legerstee,
'k Doe dan mijn kroost ontstellen.
Mijn jongste knaap schiet uit den slaap,
En weent: ‘Kunt gij niet slapen?
Ach, leg u neer!’ - Zóó bloedt te meer
De wond, die steeds blijft gapen.
Als 't haangekraai mij dringt in 't oor,
'k Zie of de lucht gaat grijzen?
En 'k dank mijn Grod in stilte er voor,
Dat weer de zon zal rijzen.
Zij toont mij toch mijn kindren nog,
Die niet de vijand moordde.
Wat luisterde ik reeds vaak vol schrik,
Of 'k wel hun adem hoorde.
| |
| |
Als kuste een Engel ze op de wang,
Zóó zoet is hun ontwaken;
Zij rekken 't hoofdje en luist'ren lang,
Of 'k ook een zucht ga slaken?
Dan klemmen zij zich vast aan mij:
‘Ach, houdt toch op met weenen!’
O moederhart! kan in uw smart
Nog iets u troost verleenen?
Ja, dit bindt mij aan 't leven vast,
Leert mij den dood ontwijken,
Verlicht des rampspoeds ijz'ren last,
Behoedt mij voor bezwijken;
Ik zie voortaan mijn weesjes aan,
Wat wierd hun lot op aarde,
Zoo 'k niet dit pand van Ulrich's hand
Als kostbren schat bewaarde?
Ja, deze schat, mij toevertrouwd,
Blijft in mijne armen veilig;
De tempel Gods, door hem gebouwd,
Zij 't werk, zijn kindren heilig!
Langs de eigen baan voer ik hen aan,
En hunne deugd hem hemelvreugd
In 't rijk der zaalgen geve!
Kom bijbelboek! gij waart zijn kracht,
Zijn troost bij 't diepst verneêren;
Werd hij vervolgd, miskend, veracht,
Hij greep naar 't Woord des Heeren;
Vond hulp bij U; Heer! wil ook nu
Mijn bidden niet beschamen!
Geef moed, en sterk tot 't zware werk
|
|