| |
De toga.
Een tafereel uit de jeugd van Origenes.
Mijn kleed, mijn kleed - ga vliegend snel het halen!
Gij naamt het weg, geef, moeder, 't haastig weer!
Één oogenblik, dien 'k nog verlies met dralen,
En 'k druk voor 't laatst mijns vaders hand niet meer!
'k Wil, nu men hem ter strafplaats heen gaat leiden,
Hem moed en troost toewuiven, eer wij scheiden.
‘Zou ik 't niet zien, met huivringvol verrukken,
Hoe fier de Held als Martlaar zegepraalt? -
En 't beeld dier trouw diep in mijn boezem drukken,
Dat dáár voor 't oog in vuurge lettren straalt?
| |
| |
Niet aan Gods kracht, die in zijn ziel zal werken,
De kleine kracht van mijn geloof versterken?
‘Mijn kleed, mijn kleed! - Ach, laat mij ijlen, vliegen,
O moeder! sluit niet voor mijn smeeking 't oor!
Genoeg, zoo 'k slechts van ver zijn palm zie wiegen -
Ik dring niet woest door vuur en rookwolk door!
Al wenschte ik ook, als ik dat aan zal staren,
Elias na, in vlammen op te varen!’ -
‘“Ach, hoe verblindt u de ijver voor 't geloove,
Origenes, mijn vroom, mijn dierbaar kind!
Gij wenscht te wreed, dat men ook u me ontroove -
Een vuurgeest zijt ge, een gloênde wervelwind! -
Reeds hier kunt gij de schoonste kroon verwerven,
Die niet tot asch in vlammen moet versterven.
Mijn zoon! - Uw ziel draagt, als in erts verholen,
Een diamant, van zuivren kleurengloed,
Maar in uw borst is ook een vuur verscholen,
Waarin 't juweel zich ras ontbinden moet.
Uw drift is 't vuur, dat, bruisend uit zijn dammen,
Dien kostbren steen in rook zal doen vervlammen.
Of heeft de stem des Heeren u ontboden
Als bloedgetuige van Zijn naam? - Mijn Zoon! -
Of vindt Hij slechts Zijn dienaars bij de dooden? -
Is 't leven aan Zijn dienst gewijd niet schoon? -
Hoe treedt gij ooit als Priester in Zijn tempel,
Zoo gij den dood reeds opzoekt aan den drempel?”’ -
Zij zwijgt, en ziet een dichten volksdrom joelen.
Hij perst zich saam en stuwt zich golvend voort.
Men dorst naar bloed, en om dien dorst te koelen,
Is 't bedehuis der Christnen opgespoord.
Men gaat hen thans ten zoen der goden slachten,
Wie driest en stout hun altaardienst verachten!
Leonidas, gij, eedle! treedt in 't midden,
En sterkt, in God getroost, uw broedrenschaar.
Licht ziet ge uw zoon, en hoort gij 't angstig bidden
Der moeder, die hem afschrikt van 't gevaar.
| |
| |
Vergeefs! zijn drift wordt blinder en verwoeder;
Zijn vader sterft - wat geldt hem 't woord der moeder?
Hij hoort, hoe luid de Heidnen schimpen, razen;
Hij schildert zich der Christnen heldenmoed.
Aan 's vaders borst den adem uit te blazen....
Dit denkbeeld zet des jongskens ziel in gloed.
Hij wil zich snel uit moeders armen winden,
Om in zijn arm geklemd den dood te vinden.
En van haar zij' voor 't venster weggeschoten,
Is hij tersluik het voorportaal genaakt;
Maar de uitgang is versperd en afgesloten,
Want moedertrouw heeft ook de deur bewaakt;
Doch moet hij haar uit kram en hengsels wringen.....
Niets zal zijn geest- en lichaamskracht bedwingen!
Hij rukt en schudt, dat post en binten kraken,
En, zoo 't niet buigt, 't zal barsten, 't splintrend hout!
Gebergten met zijn vuistslag vlak te maken,
Hij kan het doen, op zijn geloofskracht stout!
Maar hoe hij bonst, tot kracht en adem zwichten,
Hij kan de deur ontgrend'len noch ontwrichten.
't Wordt stil op straat. - De stroom houdt op te bruisen;
De klank versterft van 't gonzend volksgerucht.
't Blijft slechts van ver dof als de stormwind ruischen;
Dáár spuwt de mijt haar vonken door de lucht.
Ach, zonder hem moet daar zijn vader sterven!
Ach, zonder hem de martlaarskroon verwerven!
En zielsbedroefd, doodmoede en afgestreden,
Waart hij een poos door 't stil en somber huis,
En sluipt toen weg, en zoekt met loome schreden
Een schuilhoek in de diepst verholen kluis.
Daáŕ zit hij neer te schreien, heele nachten,
En luistert niet naar droeve moederklachten.
In 't eind, als 't Oost opnieuw zich kleurt met rozen,
Als weer de nacht is biddend doorgebracht,
Dáár rijst hij op - zijn bleeke wangen blozen
En schitt'ren van verhoogde levenskracht.
| |
| |
Hij ijlt, om weer zijn moeder big te ontmoeten,
Omhelst haar teer, en stort zich aan haar voeten:
‘Ach, al te wreed kon ik u 't hart doorwonden;
Vergeef het mij! Gij zijt zóó vroom, zóó goed!
Door u heb ik het leven weergevonden,
En om te leven nieuw geduld en moed.’
En dankend knielt naast hem de moeder neder:
‘“Geloofd zij God! Hij gaf mijn zoon mij weder!”’
Wij stemmen mee in 't blij en juub'lend loven
Dier moeder, die den Heer haar offer bood;
Met heldenkracht door Hem gesterkt van boven,
Bleef ze in den strijd als gade en moeder groot.
Een diamant, wiens glanzen nooit verdonk'ren,
Heeft zij bewaard en schooner op doen flonk'ren.
Naar het Hoogduitsch van MORITZ ALEXANDER ZILLE.
|
|