Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het weerlicht In den pinksternacht. Gaat in die zee van licht, van vlammen en van stralen, God zelf ons hier voor oogen malen, Hoe Hij van 's Hemels troonzaal af Opnieuw zijn' Geest doet nederdalen, Dien Hij in 't Pinkstervuur aan Chkistus' jongren gaf? - Van waar die lichtglans, die, het nachtlijk donker brekend, Hel schitt'rend langs het zwart dier donderwolken jaagt, En met zijn golvend vuur een witten mantel teekent, Gelijk een bergreus om zijn zwarte schoudren draagt? Dat zijn des Hemels vleugeldeuren, Die vlammen brakend openscheuren; [pagina 233] [p. 233] aant. Dat weerlicht, dat door 't luchtruim speelt, Wil 't aardrijk, in zijn kronk'lend zwieren, Weer met een stralenkrans van Hemelsch licht versieren, Als de aureool het heilgenbeeld. De Geest, die met zijn Pinkstervonken Slechts 't hoofd der Twaalven had omblonken, Laat overal zijn vlammenspoor; Hij wil in bliksemvuur heel 't wereldrond bestralen; En van der bergen kruin tot in de diepste dalen Dringt van dat licht de flikk'ring door. Want morgen zal weer aan de kimmen De hooggevierde dag des Heilgen Geestes klimmen, En rijst de Psalm des lofs naar iedre tempeltin; En daartoe wijdt de Heer, nu weer dit feest gaat dagen, Bij 't rollen van zijn donderwagen, De wereld met zijn vuurdoop in. Gelijk aan die ontgloeide transen De sprankels van dat licht als vuurge tongen glanzen, Zóó moet een heilge geestdriftgloed In aller Christnen ziel ontwaken, Die 't hart van Pinkstervuur doe blaken, En hen, gelijk die Jongren spraken, In nieuwe tongen spreken doet. Het Hoogduitsch van FREILIGRATH vrij gevolgd. Vorige Volgende